Einde inhoudsopgave
Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (O&R nr. 96) 2016/3.5.2.1
3.5.2.1 Europees recht (artikel 101 lid 2 VWEU)
I.P.M. Ligteringen, datum 01-01-2016
- Datum
01-01-2016
- Auteur
I.P.M. Ligteringen
- JCDI
JCDI:ADS573994:1
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HvJ EG 30 juni 1966, Société Technique Minière/Maschinenbau, 56/65, Jurispr. 1966, p. 392, punt 9; HvJ EG 13 juli 1966, Consten/Grundig, gevoegde zaken 56/65 en 58/64, Jurispr. 1966, p. 450; HvJ EG 14 december 1983, Ciment/Kerpen, 319/82, Jurispr. 1983, p. 4173, punt 11; HvJ EG 11 september 2008, CEPSA/Tobar, C-279/06, Jurispr. 2008, p. I-6681, punt 78, 79.
Artikel 3:41 BW is dus niet van toepassing als het gaat om een nietigheid die voortvloeit uit artikel 101 lid 2 VWEU.
HvJ EG 30 juni 1966, Société Technique Minière/Maschinenbau, 56/65, Jurispr. 1966, p. 392, punt 12. “Op het restant van de overeenkomst is het Verdrag nimmer van toepassing, zodat dezelve geheel buiten het gemeenschapsrecht vallen.” De nationale rechter velt in zoverre slechts een declaratoir vonnis als hij artikel 101 lid 2 VWEU toepast.
HR 3 december 2004, Vreugdenhil/BVH, NJ 2005/118, rov. 3.7.2, m.nt. Mok. Overigens is deze zaak ook aan de orde geweest bij de discussie betreffende de ambtshalve toepassing van nietigheid op grond van schending van artikel 101 VWEU (zie HR rov. 3.7.2 en A-G Keus 2.7 en 2.8) en sectie 2.2.1.7.
Ten aanzien van het verbod op misbruik van een machtspositie bestaat enige discussie of artikel 3:40 BW moet worden toegepast. Zie subparagraaf 3.4.3.
116. Met betrekking tot de nietigheid die voortvloeit uit artikel 101 lid 2 VWEU is in onder andere Société Technique Minière door het Hof geoordeeld dat die nietigheid van rechtswege slechts de bepalingen van de overeenkomst treft die onverenigbaar zijn met artikel 101 lid 2 VWEU.1 Dit is te vergelijken met de werking van artikel 3:41 BW, maar vloeit voort uit het Europese recht zelf.2 Het is vervolgens aan de nationale rechter om, binnen de door het HvJ EU gestelde grenzen, te bepalen of het restant van de overeenkomst in stand blijft.3 De gevolgen van de nietigheid voor het gedeelte van de overeenkomst dat niet in strijd is met artikel 101 VWEU, worden niet door het Unierecht beheerst. Het Hof heeft dit tot nu toe alleen ten aanzien van artikel 101 VWEU beslist. Dit is logisch omdat de andere bepalingen uit het mededingingsrecht geen Europeesrechtelijke nietigheid met zich brengen. De vraag die enige jaren geleden speelde, was of de mogelijkheden tot relativering van de nietigheid die zijn neergelegd in titel 2 van boek 3 BW, kunnen worden toegepast bij een nietigheid die het gevolg is van strijd met artikel 101 VWEU. De aanleiding voor dit dispuut was de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Vreugdenhil/BVH.4 Omdat het Hof voor de partiële nietigheid reeds een regel heeft geconstrueerd die vergelijkbaar is met artikel 3:41 BW, spitst deze discussie zich vooral toe op het leerstuk van conversie. Daarom worden de discussie en mijn opvatting daarover behandeld in subparagraaf 3.5.3.1.
117. Ten aanzien van het verbod op misbruik van een machtspositie en staatssteunrecht geldt een nationale nietigheid omdat het VWEU en de rechtspraak van het Hof niet voorzien in civielrechtelijke rechtsgevolgen die de geldigheid van de rechtshandeling betreffen.5