Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:59 BW:Reclame-uitingen door de kredietgever
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:59 BW
Reclame-uitingen door de kredietgever
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
Actueel t/m
02-11-2017
Tijdvak
25-05-2011 tot: -
Auteur
mr. F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:59 BW
Art. 7:59 BW betreft de implementatie van art. 4 Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (hierna: de Richtlijn consumentenkrediet). In de reclame-uitingen betreffende een kredietovereenkomst moeten kredietgevers vergelijkbare informatie verstrekken, die de consument in staat stelt het krediet te beoordelen en met aanbiedingen van andere aanbieders te vergelijken. In art. 4 Richtlijn consumentenkrediet is vastgelegd welke standaardinformatie in de reclame moet zijn opgenomen.
Consument-kredietnemer
Art. 7:59 BW is van toepassing op kredietovereenkomsten met consumenten. Dat volgt uit art. 7:59 jo. art. 7:58 jo. art. 7:57 lid 1 onderdeel c en o BW. Art. 7:59 BW strekt tot bescherming van de consument-kredietnemer. Het is in beginsel aan de kredietnemer aan wie deze bescherming toekomt, en die zich dus op de rechtsgevolgen daarvan beroept, om de feiten te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen waaruit kan worden geconcludeerd dat hij consument is in de zin van art. 7:57 lid 1 onderdeel a BW. De vraag is hoe deze regel zich verhoudt tot de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de ambtshalve toetsing door de rechter. Inmiddels is wel duidelijk dat consumentenbeschermende bepalingen uit diverse Europese richtlijnen ambtshalve door de rechter moeten worden toegepast, dus ook als een partij er geen beroep op doet. Het gaat hier om recht dat gelijkwaardig wordt geacht aan de nationale regels van openbare orde.1 Voor de toepassing van de Richtlijn consumentenkrediet geldt hetzelfde, zo wordt voor wat betreft de oude Richtlijn consumentenkrediet uit onder meer het Rampion-arrest van het HvJ EU afgeleid en algemeen in de literatuur aangenomen.2 De Hoge Raad gaat er, en dat lijkt mij terecht, van uit dat dit voor de huidige Richtlijn consumentenkrediet niet anders is, nu doel en strekking daarvan overeenstemmen met die van haar voorganger.3 De consumentenbeschermende bepalingen in het nationale recht die voortvloeien uit (een omzetting zijn van) de Richtlijn consumentenkrediet moeten gelijk gesteld worden aan regels die naar nationaal recht van openbare orde zijn. De rechter zal dan ook ambtshalve moeten beoordelen of een overeenkomst onder het bereik van de Richtlijn consumentenkrediet valt. Uit het arrest Faber/Hazet4 volgt dat de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die kan vallen binnen de werkingssfeer van de Richtlijn 99/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (Richtlijn consumentenkoop), wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, verplicht is om na te gaan of de koper als consument in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt. Dat geldt ook als de koper zich niet op die hoedanigheid heeft beroepen. De rechter moet ingevolge dit arrest dus — kort gezegd — ambtshalve onderzoeken of de koopovereenkomst met een consument is gesloten. Er bestaat alle aanleiding om te veronderstellen dat dit voor de Richtlijn consumentenkrediet niet anders is. Dit betekent dus dat de rechter wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, verplicht is om na te gaan of de kredietnemer als consument in de zin van de Richtlijn consumentenkrediet kan worden aangemerkt, ook al heeft de kredietnemer zich niet op die hoedanigheid beroepen.
Dit kan eventueel tot gevolg hebben dat ook zonder daarop gerichte stellingen van de kredietnemer, de rechter vooralsnog veronderstelt dat deze in de hoedanigheid van consument heeft gehandeld en dat daarom (onder meer) art. 7:59 BW van toepassing is. Daarmee komt de kredietgever in de positie dat hij moet toelichten waarom zijn wederpartij niet als consument heeft gehandeld. Daarmee is echter niet gezegd dat in zo’n geval de stelplicht ten volle op de kredietgever is komen te rusten. Weet de kredietgever twijfel te zaaien over de hoedanigheid waarin de kredietnemer heeft gehandeld, dan ligt het vervolgens op de weg van de kredietnemer om feiten of omstandigheden te stellen waaruit die hoedanigheid alsnog kan volgen. Indien voor de beoordeling van de vraag of de kredietnemer in de hoedanigheid van consument heeft gehandeld, feiten beslissend zijn die tussen partijen niet vaststaan, rust de bewijslast met betrekking tot die feiten nog steeds op de kredietnemer (zie hierover in gelijke zin — ten aanzien van de consumentkoper — het commentaar op art. 7:18 en 7:23 BW).
Remedies
Indien een kredietgever de voorgeschreven standaardinformatie niet heeft opgenomen in de reclame maakt hij zich schuldig aan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van art. 6:193b BW. Dat is onrechtmatig jegens de kredietnemer, die de door hem geleden schade als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk op de kredietgever kan verhalen. Ingevolge art. 6:193j lid 3 BW is een overeenkomst die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen vernietigbaar. Voorstelbaar is ook dat de kredietnemer die een kredietovereenkomst is aangegaan op basis van reclame-uitingen die niet aan de Richtlijn consumentenkrediet voldoen de overeenkomst kan vernietigen op grond van bedrog of dwaling.
De consument-kredietnemer die een vordering instelt of een verzoek indient waarbij hij zich ter onderbouwing van de vordering of het verzoek erop beroept dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk als hiervoor bedoeld, kan ermee volstaan te stellen dat de door de handelaar (kredietverstrekker) verstrekte informatie onjuist of onvolledig is. Op grond van art. 6:193j lid 1 BW is het vervolgens aan de kredietverstrekker om aan te tonen (in de zin van bewijzen) dat zijn reclame-uitingen voldoen aan de eisen die art. 7:59 BW en art. 4 Richtlijn consumentenkrediet daaraan — wat de materiële juistheid en volledigheid van de informatie betreft — stellen.5 Deze bijzondere regel betreft een (wettelijke) uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv.6
De in art. 6:193j lid 1 BW vervatte bijzonder regel van omkering van de bewijslast bepaalt dat op de handelaar de bewijslast rust ter zake van de materiële juistheid en volledigheid van de informatie die hij heeft verstrekt ‘als dat passend lijkt, gelet op de omstandigheden van het geval en met inachtneming van de rechtmatige belangen van de handelaar en van elke andere partij bij de procedure’. Die laatste toevoeging, die een clausulering lijkt te bevatten van de omkering van de bewijslast, roept vragen op. Blijkens de memorie van toelichting zou het artikel inhoudelijk overeenkomen met art. 6:195 BW betreffende de bewijslastverdeling in procedures inzake misleidende en vergelijkende reclame.7
Aanvankelijk was inderdaad in art. 6:195 lid 1 BW dezelfde toevoeging opgenomen, maar die is vervolgens toch weer geschrapt. Volgens de memorie van toelichting is er niet voor gekozen de woorden ‘met inachtneming van de rechtmatige belangen van de adverteerder en van elke andere partij bij de procedure’ over te nemen of in het artikellid mede te bepalen dat ‘die eis passend lijkt, gelet op de omstandigheden van het betrokken geval’ aangezien de daarin vervatte voorwaarden geacht kunnen worden te zijn inbegrepen bij de afweging die de rechter reeds maakt op grond van de bestaande bepalingen. Voorts zou uit de gebezigde terminologie niet moeten worden afgeleid dat de rechter in kort geding bij de bewijslastverdeling, die immers niet onredelijk mag zijn, geen rekening mag houden met het feit dat bewijslevering met name in gevallen van vergelijkende reclame bezwaarlijk kan zijn. Met andere woorden, aldus nog steeds de memorie van toelichting: het doel van de richtlijn misleidende en vergelijkende reclame, namelijk om vergelijkende reclame onder zekere voorwaarden mogelijk te maken, mag niet door een te strikte toepassing van de regels inzake bewijslastverlichting en -omkering ondermijnd worden.8 In de nota naar aanleiding van het verslag is nog overwogen dat het gegeven dat de bewijslastverdeling niet onredelijk mag zijn, reeds volgt uit de algemene regels van het burgerlijk procesrecht en dat dit daarom niet in het artikel werd herhaald; een redelijkheidstoets moet geacht worden te zijn inbegrepen in de afweging die zowel de gewone als de kort geding rechter zal maken bij de bepaling van bewijslast.9
Dat de toevoeging uiteindelijk niet in art. 6:195 BW is terecht gekomen, lijkt de wetgever bij het redigeren van art. 6:193j lid 1 BW over het hoofd te hebben gezien. Nu de wetgever kennelijk wel bedoeld heeft om art. 6:193j lid 1 BW inhoudelijk te laten overeenkomen met art. 6:195 BW, moet de toevoeging kennelijk zo worden begrepen dat op de bijzondere regel van omkering van de bewijslast onder omstandigheden ook weer uitzonderingen mogelijk zijn op grond waarvan de bewijslast van de handelaar wordt verlicht of zelfs wordt ‘teruggedraaid’ naar de consument (zodat de bewijsrechtelijke hoofdregel van art. 150 Rv herleeft). Zoals in de wetgeschiedenis bij art. 6:195 BW terecht is opgemerkt, is dit reeds mogelijk op grond van de algemene regels van procesrecht, meer in het bijzonder art. 150 Rv en de uitzonderingen die — indien aan de eisen daarvoor is voldaan — op grond van die bepaling op de hoofdregel kunnen worden gemaakt.
Een kredietnemer kan zich ook ter afwering van een vordering van de kredietverstrekker tot betaling van uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen erop beroepen dat de overeenkomst vernietigbaar is op grond van art. 6:193j lid 3 BW, of op grond van art. 6:228 BW omdat de overeenkomst is aangegaan onder invloed van een door de kredietverstrekker veroorzaakte onjuiste voorstelling van zaken. Ook kan hij zich erop beroepen dat hij schade heeft geleden als gevolg van onjuiste of onvolledige reclame-uitingen, welke schade hij met de door de kredietgever gevorderde betaling wenst te verrekenen. Een dergelijk verweer van de kredietnemer betreft een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan hij, net zozeer als wanneer hij op deze gronden een vordering jegens de kredietverstrekker zou instellen, volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast zou dragen. Waar art. 6:193j lid 1 BW de bewijslast omkeert voor het geval de consument-kredietnemer op deze grond een vordering jegens de kredietgever instelt, ligt het voor de hand dat dit evenzeer geldt in het geval de consument-kredietnemer op deze grond een verweer voert. Niet hij maar de kredietgever draagt daarvan dan de bewijslast.
Voor deze wijze van de verdeling van de bewijslast kan aansluiting worden gevonden in het arrest CA Consumer Finance/Bonato en Bakkaus van het HvJ EU.10 In dit arrest, dat weliswaar niet handelt over de toepassing van art. 4 Richtlijn consumentenkrediet maar over de toepassing van art. 5 en 8 van die richtlijn, heeft het HvJ EU overwogen dat afbreuk zou worden gedaan aan de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel indien de bewijslast betreffende de niet-nakoming van de bij art. 5 en 8 Richtlijn consumentenkrediet opgelegde verplichtingen op de consument zou rusten. Deze beschikt, aldus het HvJ EU, niet over de middelen om aan te tonen dat de kredietgever hem niet de bij art. 5 van deze richtlijn voorgeschreven informatie heeft bezorgd en zijn kredietwaardigheid niet heeft beoordeeld. De doeltreffende uitvoering van de door de Richtlijn consumentenkrediet verleende rechten wordt evenwel, aldus het HvJ EU, verzekerd door een nationale regel volgens welke de kredietgever voor de rechter in beginsel moet aantonen dat hij zijn precontractuele verplichtingen naar behoren is nagekomen. Een dergelijke regeling beoogt de bescherming van de consument te waarborgen, zonder dat al te veel afbreuk wordt gedaan aan het recht van de kredietgever op een eerlijk proces. Een zorgvuldige kredietgever, aldus nog steeds het HvJ EU in navolging van de A-G, moet zich er immers van bewust zijn dat hij bewijzen dient te verzamelen en te bewaren van het feit dat hij de op hem rustende informatie- en toelichtingsplicht is nagekomen.11 Er is voldoende reden om aan te nemen dat deze regel van stelplicht- en bewijslastverdeling evenzeer geldt voor de nakoming van de verplichtingen uit art. 4 Richtlijn consumentenkrediet zoals deze in Nederland zijn geïmplementeerd in art. 7:59 BW.
Uit CA Consumer Finance/Bonato en Bakkaus volgt bovendien dat de rechter ook in verstekzaken, ambtshalve, dient te onderzoeken of de kredietverstrekker aan zijn uit de Richtlijn consumentenkrediet voortvloeiende precontractuele informatieverplichtingen heeft voldaan en daartoe zonodig instructiemaatregelen moet treffen.12 Dus ook als de consument zich er helemaal niet op beroept dat de kredietverstrekker niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, rusten op de kredietverstrekker de stelplicht en de bewijslast dat hij juist en volledig heeft geïnformeerd. Daarmee gaat deze regel nog verder dan de wettelijke omkering van de bewijslast zoals voorzien in art. 6:193j lid 1 BW. Art. 193j lid 1 BW bepaalt weliswaar dat op de handelaar de bewijslast rust van de materiële juistheid en volledigheid van de informatie die hij heeft verstrekt,13 maar veronderstelt wel dat de consument eerst stelt (in het kader van een ingestelde vordering of een gedaan verzoek) dat de handelaar hem onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd. Of dit ambtshalve onderzoek door de rechter ook moet worden verricht als het gaat om de door de kredietgever gedane reclame-uitingen is niet zeker. Pleitbaar — vanuit het oogpunt van effectieve rechtsbescherming voor de consument — is dat dit in ieder geval zo is indien de rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat de reclame-uitingen niet voldoen aan art. 4 Richtlijn consumentenkrediet en dat dit van invloed kan zijn geweest op de beslissing van de consument om het krediet aan te gaan.
Van de reeks aan relevante arresten hierover noem ik slechts HvJ EG 21 november 2002, C-473/00, Jur. 2002, p. I-10875, NJ 2003/703, m.nt. M.R. Mok (Cofidis); HvJ EU 4 oktober 2007, C-429/05, NJ 2008/37 (Rampion); HvJ EU 9 november 2010, C-137/08, Jur. 2010, p. I-10847, NJ 2011/41, m.nt. M.R. Mok (Pénzügyi); HvJ EU 30 mei 2013, C-488/11, NJ 2013/487, m.nt. M.R. Mok (Asbeek Brusse); HvJ EU 4 juni 2015, C-497/13 (Faber/Hazet Ochten). Zie hierover ook A.G.F. Ancery, ‘Ambtshalve toepassing van consumentenbeschermend EU-recht’, MvV 2013, afl. 12, p. 329-339; F.J.P. Lock, ‘Ambtshalve toetsing in hoger beroep. Over de omvang van het hoger beroep en het door de grieven ontsloten gebied’, TCR 2014, afl. 2, p. 45-53; C.M.D.S. Pavillon, ‘Het Heesakkers/Voets-arrest en de twee stadia van de ambtshalve oneerlijkheidstoets’, TvPp 2014, afl. 3, p. 81-89; A.G.F. Ancery en C.M.D.S. Pavillon, ‘De rechterlijke lijdelijkheid in rook opgegaan? De ambtshalve toepassing van de consumentkoopregels nader toegelicht’, MvV 2015/9 en A.S. Hartkamp, ‘Ambtshalve toepassing van Europees consumentenrecht’, AA 2015, p. 222-226 en (vervolg) p. 816-820.
HvJ EU 4 oktober 2007, C-429/05, NJ 2008/37 (Rampion); voetnoot 21 van de annotatie van M.B.M. Loos bij Heesakkers/Voets in TvC 2013/6, p. 268; A.G.F. Ancery, ‘Ambtshalve toepassing van consumentenbeschermend EU-recht’, MvV 2013, afl. 12, p. 331; A.S. Hartkamp, ‘Ambtshalve toepassing van Europees consumentenrecht’, AA 2015, p. 222; C.J-A Seinen en A.G.F. Ancery, ‘Vorderingen in b2c-verstekken: toetsen of toewijzen?’, TCR 2015, 3, p. 80.
HvJ EU 18 december 2014, C-449/13, ECLI:EU:C:2014:2464, NJ 2015/262, m.nt. M.R. Mok; het arrest is ook besproken door V.Y.E. Caria, ‘Kroniek Financieel Consumentenrecht 2014-2015’, TvC 2015/5, p. 286-287.
Zie hierover uitgebreider het commentaar op art. 7:60 BW en F.J.P. Lock, ‘De verdeling van stelplicht en bewijslast tussen de consument en de tekortschietende kredietverstrekker; een Nederlands en Europees perspectief’, NTBR 2016/16, afl. 4.
Dit is overigens, zonder dat hier verder te kunnen uitwerken, in lijn met art. II.-3:103 lid 3 DCFR (Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:59 BW
Reclame-uitingen door de kredietgever
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
02-11-2017
25-05-2011 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:59 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 59
Reclame-uitingen door de kredietverstrekker
Art. 7:59 BW betreft de implementatie van art. 4 Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (hierna: de Richtlijn consumentenkrediet). In de reclame-uitingen betreffende een kredietovereenkomst moeten kredietgevers vergelijkbare informatie verstrekken, die de consument in staat stelt het krediet te beoordelen en met aanbiedingen van andere aanbieders te vergelijken. In art. 4 Richtlijn consumentenkrediet is vastgelegd welke standaardinformatie in de reclame moet zijn opgenomen.
Consument-kredietnemer
Art. 7:59 BW is van toepassing op kredietovereenkomsten met consumenten. Dat volgt uit art. 7:59 jo. art. 7:58 jo. art. 7:57 lid 1 onderdeel c en o BW. Art. 7:59 BW strekt tot bescherming van de consument-kredietnemer. Het is in beginsel aan de kredietnemer aan wie deze bescherming toekomt, en die zich dus op de rechtsgevolgen daarvan beroept, om de feiten te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen waaruit kan worden geconcludeerd dat hij consument is in de zin van art. 7:57 lid 1 onderdeel a BW. De vraag is hoe deze regel zich verhoudt tot de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de ambtshalve toetsing door de rechter. Inmiddels is wel duidelijk dat consumentenbeschermende bepalingen uit diverse Europese richtlijnen ambtshalve door de rechter moeten worden toegepast, dus ook als een partij er geen beroep op doet. Het gaat hier om recht dat gelijkwaardig wordt geacht aan de nationale regels van openbare orde.1 Voor de toepassing van de Richtlijn consumentenkrediet geldt hetzelfde, zo wordt voor wat betreft de oude Richtlijn consumentenkrediet uit onder meer het Rampion-arrest van het HvJ EU afgeleid en algemeen in de literatuur aangenomen.2 De Hoge Raad gaat er, en dat lijkt mij terecht, van uit dat dit voor de huidige Richtlijn consumentenkrediet niet anders is, nu doel en strekking daarvan overeenstemmen met die van haar voorganger.3 De consumentenbeschermende bepalingen in het nationale recht die voortvloeien uit (een omzetting zijn van) de Richtlijn consumentenkrediet moeten gelijk gesteld worden aan regels die naar nationaal recht van openbare orde zijn. De rechter zal dan ook ambtshalve moeten beoordelen of een overeenkomst onder het bereik van de Richtlijn consumentenkrediet valt. Uit het arrest Faber/Hazet4 volgt dat de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die kan vallen binnen de werkingssfeer van de Richtlijn 99/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (Richtlijn consumentenkoop), wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, verplicht is om na te gaan of de koper als consument in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt. Dat geldt ook als de koper zich niet op die hoedanigheid heeft beroepen. De rechter moet ingevolge dit arrest dus — kort gezegd — ambtshalve onderzoeken of de koopovereenkomst met een consument is gesloten. Er bestaat alle aanleiding om te veronderstellen dat dit voor de Richtlijn consumentenkrediet niet anders is. Dit betekent dus dat de rechter wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, verplicht is om na te gaan of de kredietnemer als consument in de zin van de Richtlijn consumentenkrediet kan worden aangemerkt, ook al heeft de kredietnemer zich niet op die hoedanigheid beroepen.
Dit kan eventueel tot gevolg hebben dat ook zonder daarop gerichte stellingen van de kredietnemer, de rechter vooralsnog veronderstelt dat deze in de hoedanigheid van consument heeft gehandeld en dat daarom (onder meer) art. 7:59 BW van toepassing is. Daarmee komt de kredietgever in de positie dat hij moet toelichten waarom zijn wederpartij niet als consument heeft gehandeld. Daarmee is echter niet gezegd dat in zo’n geval de stelplicht ten volle op de kredietgever is komen te rusten. Weet de kredietgever twijfel te zaaien over de hoedanigheid waarin de kredietnemer heeft gehandeld, dan ligt het vervolgens op de weg van de kredietnemer om feiten of omstandigheden te stellen waaruit die hoedanigheid alsnog kan volgen. Indien voor de beoordeling van de vraag of de kredietnemer in de hoedanigheid van consument heeft gehandeld, feiten beslissend zijn die tussen partijen niet vaststaan, rust de bewijslast met betrekking tot die feiten nog steeds op de kredietnemer (zie hierover in gelijke zin — ten aanzien van de consumentkoper — het commentaar op art. 7:18 en 7:23 BW).
Remedies
Indien een kredietgever de voorgeschreven standaardinformatie niet heeft opgenomen in de reclame maakt hij zich schuldig aan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van art. 6:193b BW. Dat is onrechtmatig jegens de kredietnemer, die de door hem geleden schade als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk op de kredietgever kan verhalen. Ingevolge art. 6:193j lid 3 BW is een overeenkomst die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen vernietigbaar. Voorstelbaar is ook dat de kredietnemer die een kredietovereenkomst is aangegaan op basis van reclame-uitingen die niet aan de Richtlijn consumentenkrediet voldoen de overeenkomst kan vernietigen op grond van bedrog of dwaling.
De consument-kredietnemer die een vordering instelt of een verzoek indient waarbij hij zich ter onderbouwing van de vordering of het verzoek erop beroept dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk als hiervoor bedoeld, kan ermee volstaan te stellen dat de door de handelaar (kredietverstrekker) verstrekte informatie onjuist of onvolledig is. Op grond van art. 6:193j lid 1 BW is het vervolgens aan de kredietverstrekker om aan te tonen (in de zin van bewijzen) dat zijn reclame-uitingen voldoen aan de eisen die art. 7:59 BW en art. 4 Richtlijn consumentenkrediet daaraan — wat de materiële juistheid en volledigheid van de informatie betreft — stellen.5 Deze bijzondere regel betreft een (wettelijke) uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv.6
De in art. 6:193j lid 1 BW vervatte bijzonder regel van omkering van de bewijslast bepaalt dat op de handelaar de bewijslast rust ter zake van de materiële juistheid en volledigheid van de informatie die hij heeft verstrekt ‘als dat passend lijkt, gelet op de omstandigheden van het geval en met inachtneming van de rechtmatige belangen van de handelaar en van elke andere partij bij de procedure’. Die laatste toevoeging, die een clausulering lijkt te bevatten van de omkering van de bewijslast, roept vragen op. Blijkens de memorie van toelichting zou het artikel inhoudelijk overeenkomen met art. 6:195 BW betreffende de bewijslastverdeling in procedures inzake misleidende en vergelijkende reclame.7
Aanvankelijk was inderdaad in art. 6:195 lid 1 BW dezelfde toevoeging opgenomen, maar die is vervolgens toch weer geschrapt. Volgens de memorie van toelichting is er niet voor gekozen de woorden ‘met inachtneming van de rechtmatige belangen van de adverteerder en van elke andere partij bij de procedure’ over te nemen of in het artikellid mede te bepalen dat ‘die eis passend lijkt, gelet op de omstandigheden van het betrokken geval’ aangezien de daarin vervatte voorwaarden geacht kunnen worden te zijn inbegrepen bij de afweging die de rechter reeds maakt op grond van de bestaande bepalingen. Voorts zou uit de gebezigde terminologie niet moeten worden afgeleid dat de rechter in kort geding bij de bewijslastverdeling, die immers niet onredelijk mag zijn, geen rekening mag houden met het feit dat bewijslevering met name in gevallen van vergelijkende reclame bezwaarlijk kan zijn. Met andere woorden, aldus nog steeds de memorie van toelichting: het doel van de richtlijn misleidende en vergelijkende reclame, namelijk om vergelijkende reclame onder zekere voorwaarden mogelijk te maken, mag niet door een te strikte toepassing van de regels inzake bewijslastverlichting en -omkering ondermijnd worden.8 In de nota naar aanleiding van het verslag is nog overwogen dat het gegeven dat de bewijslastverdeling niet onredelijk mag zijn, reeds volgt uit de algemene regels van het burgerlijk procesrecht en dat dit daarom niet in het artikel werd herhaald; een redelijkheidstoets moet geacht worden te zijn inbegrepen in de afweging die zowel de gewone als de kort geding rechter zal maken bij de bepaling van bewijslast.9
Dat de toevoeging uiteindelijk niet in art. 6:195 BW is terecht gekomen, lijkt de wetgever bij het redigeren van art. 6:193j lid 1 BW over het hoofd te hebben gezien. Nu de wetgever kennelijk wel bedoeld heeft om art. 6:193j lid 1 BW inhoudelijk te laten overeenkomen met art. 6:195 BW, moet de toevoeging kennelijk zo worden begrepen dat op de bijzondere regel van omkering van de bewijslast onder omstandigheden ook weer uitzonderingen mogelijk zijn op grond waarvan de bewijslast van de handelaar wordt verlicht of zelfs wordt ‘teruggedraaid’ naar de consument (zodat de bewijsrechtelijke hoofdregel van art. 150 Rv herleeft). Zoals in de wetgeschiedenis bij art. 6:195 BW terecht is opgemerkt, is dit reeds mogelijk op grond van de algemene regels van procesrecht, meer in het bijzonder art. 150 Rv en de uitzonderingen die — indien aan de eisen daarvoor is voldaan — op grond van die bepaling op de hoofdregel kunnen worden gemaakt.
Een kredietnemer kan zich ook ter afwering van een vordering van de kredietverstrekker tot betaling van uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen erop beroepen dat de overeenkomst vernietigbaar is op grond van art. 6:193j lid 3 BW, of op grond van art. 6:228 BW omdat de overeenkomst is aangegaan onder invloed van een door de kredietverstrekker veroorzaakte onjuiste voorstelling van zaken. Ook kan hij zich erop beroepen dat hij schade heeft geleden als gevolg van onjuiste of onvolledige reclame-uitingen, welke schade hij met de door de kredietgever gevorderde betaling wenst te verrekenen. Een dergelijk verweer van de kredietnemer betreft een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan hij, net zozeer als wanneer hij op deze gronden een vordering jegens de kredietverstrekker zou instellen, volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast zou dragen. Waar art. 6:193j lid 1 BW de bewijslast omkeert voor het geval de consument-kredietnemer op deze grond een vordering jegens de kredietgever instelt, ligt het voor de hand dat dit evenzeer geldt in het geval de consument-kredietnemer op deze grond een verweer voert. Niet hij maar de kredietgever draagt daarvan dan de bewijslast.
Voor deze wijze van de verdeling van de bewijslast kan aansluiting worden gevonden in het arrest CA Consumer Finance/Bonato en Bakkaus van het HvJ EU.10 In dit arrest, dat weliswaar niet handelt over de toepassing van art. 4 Richtlijn consumentenkrediet maar over de toepassing van art. 5 en 8 van die richtlijn, heeft het HvJ EU overwogen dat afbreuk zou worden gedaan aan de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel indien de bewijslast betreffende de niet-nakoming van de bij art. 5 en 8 Richtlijn consumentenkrediet opgelegde verplichtingen op de consument zou rusten. Deze beschikt, aldus het HvJ EU, niet over de middelen om aan te tonen dat de kredietgever hem niet de bij art. 5 van deze richtlijn voorgeschreven informatie heeft bezorgd en zijn kredietwaardigheid niet heeft beoordeeld. De doeltreffende uitvoering van de door de Richtlijn consumentenkrediet verleende rechten wordt evenwel, aldus het HvJ EU, verzekerd door een nationale regel volgens welke de kredietgever voor de rechter in beginsel moet aantonen dat hij zijn precontractuele verplichtingen naar behoren is nagekomen. Een dergelijke regeling beoogt de bescherming van de consument te waarborgen, zonder dat al te veel afbreuk wordt gedaan aan het recht van de kredietgever op een eerlijk proces. Een zorgvuldige kredietgever, aldus nog steeds het HvJ EU in navolging van de A-G, moet zich er immers van bewust zijn dat hij bewijzen dient te verzamelen en te bewaren van het feit dat hij de op hem rustende informatie- en toelichtingsplicht is nagekomen.11 Er is voldoende reden om aan te nemen dat deze regel van stelplicht- en bewijslastverdeling evenzeer geldt voor de nakoming van de verplichtingen uit art. 4 Richtlijn consumentenkrediet zoals deze in Nederland zijn geïmplementeerd in art. 7:59 BW.
Uit CA Consumer Finance/Bonato en Bakkaus volgt bovendien dat de rechter ook in verstekzaken, ambtshalve, dient te onderzoeken of de kredietverstrekker aan zijn uit de Richtlijn consumentenkrediet voortvloeiende precontractuele informatieverplichtingen heeft voldaan en daartoe zonodig instructiemaatregelen moet treffen.12 Dus ook als de consument zich er helemaal niet op beroept dat de kredietverstrekker niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, rusten op de kredietverstrekker de stelplicht en de bewijslast dat hij juist en volledig heeft geïnformeerd. Daarmee gaat deze regel nog verder dan de wettelijke omkering van de bewijslast zoals voorzien in art. 6:193j lid 1 BW. Art. 193j lid 1 BW bepaalt weliswaar dat op de handelaar de bewijslast rust van de materiële juistheid en volledigheid van de informatie die hij heeft verstrekt,13 maar veronderstelt wel dat de consument eerst stelt (in het kader van een ingestelde vordering of een gedaan verzoek) dat de handelaar hem onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd. Of dit ambtshalve onderzoek door de rechter ook moet worden verricht als het gaat om de door de kredietgever gedane reclame-uitingen is niet zeker. Pleitbaar — vanuit het oogpunt van effectieve rechtsbescherming voor de consument — is dat dit in ieder geval zo is indien de rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat de reclame-uitingen niet voldoen aan art. 4 Richtlijn consumentenkrediet en dat dit van invloed kan zijn geweest op de beslissing van de consument om het krediet aan te gaan.
Voetnoten
1.
Van de reeks aan relevante arresten hierover noem ik slechts HvJ EG 21 november 2002, C-473/00, Jur. 2002, p. I-10875, NJ 2003/703, m.nt. M.R. Mok (Cofidis); HvJ EU 4 oktober 2007, C-429/05, NJ 2008/37 (Rampion); HvJ EU 9 november 2010, C-137/08, Jur. 2010, p. I-10847, NJ 2011/41, m.nt. M.R. Mok (Pénzügyi); HvJ EU 30 mei 2013, C-488/11, NJ 2013/487, m.nt. M.R. Mok (Asbeek Brusse); HvJ EU 4 juni 2015, C-497/13 (Faber/Hazet Ochten). Zie hierover ook A.G.F. Ancery, ‘Ambtshalve toepassing van consumentenbeschermend EU-recht’, MvV 2013, afl. 12, p. 329-339; F.J.P. Lock, ‘Ambtshalve toetsing in hoger beroep. Over de omvang van het hoger beroep en het door de grieven ontsloten gebied’, TCR 2014, afl. 2, p. 45-53; C.M.D.S. Pavillon, ‘Het Heesakkers/Voets-arrest en de twee stadia van de ambtshalve oneerlijkheidstoets’, TvPp 2014, afl. 3, p. 81-89; A.G.F. Ancery en C.M.D.S. Pavillon, ‘De rechterlijke lijdelijkheid in rook opgegaan? De ambtshalve toepassing van de consumentkoopregels nader toegelicht’, MvV 2015/9 en A.S. Hartkamp, ‘Ambtshalve toepassing van Europees consumentenrecht’, AA 2015, p. 222-226 en (vervolg) p. 816-820.
2.
HvJ EU 4 oktober 2007, C-429/05, NJ 2008/37 (Rampion); voetnoot 21 van de annotatie van M.B.M. Loos bij Heesakkers/Voets in TvC 2013/6, p. 268; A.G.F. Ancery, ‘Ambtshalve toepassing van consumentenbeschermend EU-recht’, MvV 2013, afl. 12, p. 331; A.S. Hartkamp, ‘Ambtshalve toepassing van Europees consumentenrecht’, AA 2015, p. 222; C.J-A Seinen en A.G.F. Ancery, ‘Vorderingen in b2c-verstekken: toetsen of toewijzen?’, TCR 2015, 3, p. 80.
3.
HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236, RvdW 2016/279 (Lindorff/Nazir).
4.
HvJ EU 4 juni 2015, C-497/13, ECLI:EU:C:2015:357, RvdW 2015/1163 (Faber/Hazet).
5.
Kamerstukken II 2006/07, 30928, 3, p. 17 en Kamerstukken II 2006/07, 30928, 8, p. 19.
6.
Kamerstukken I 2007/08, 30928, C, p. 1-2; zie hierover in het algemeen Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, 5.1 (Inleiding).
7.
Kamerstukken II 2006/07, 30928, 3, p. 17.
8.
Kamerstukken II 2000/01, 27619, 3, p. 22.
9.
Kamerstukken II 2000/01, 5, p. 4-5.
10.
HvJ EU 18 december 2014, C-449/13, ECLI:EU:C:2014:2464, NJ 2015/262, m.nt. M.R. Mok; het arrest is ook besproken door V.Y.E. Caria, ‘Kroniek Financieel Consumentenrecht 2014-2015’, TvC 2015/5, p. 286-287.
11.
Zie hierover uitgebreider het commentaar op art. 7:60 BW en F.J.P. Lock, ‘De verdeling van stelplicht en bewijslast tussen de consument en de tekortschietende kredietverstrekker; een Nederlands en Europees perspectief’, NTBR 2016/16, afl. 4.
12.
Zie in dit verband ook HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236, RvdW 2016/279 (Lindorff/Nazir) en het commentaar bij art. 7:60 BW.
13.
Dit is overigens, zonder dat hier verder te kunnen uitwerken, in lijn met art. II.-3:103 lid 3 DCFR (Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law).