Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:15 BW:Vermenging
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:15 BW
Vermenging
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 24-01-2018
Actueel t/m
24-01-2018
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:15 BW
Het artikel ziet op vermenging van zaken van verschillende eigenaren tot één zaak: vermenging in eigenlijke zin. Dat is bijvoorbeeld het geval als twee of meer vloeistoffen bij elkaar komen en samen een nieuwe vloeistof vormen1, of verschillende partijen graan in één opslagtank bij elkaar worden gestort.2 Voor de vraag wie dan eigenaar is, geldt art. 5:14 BW.
De partij die zich erop beroept dat zij door vermenging (mede)eigenaar is geworden van een zaak, draagt daarvan op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast. Dat geldt zowel voor de eiser die de (door vermenging gevormde) zaak opvordert, als voor de gedaagde die zich tegenover de vordering van de eiser tot afgifte van de (vermengde) zaak verweert met de stelling dat de zaak inmiddels door vermenging zijn (mede)eigendom is geworden. In het laatste geval moet het standpunt van gedaagde zo worden begrepen dat gedaagde het (oorspronkelijk) eigendomsrecht van eiser op de vermengde zaak niet betwist, maar zich beroept op de rechtsgevolgen van latere feiten en omstandigheden (vermenging) waardoor het oorspronkelijk eigendomsrecht van de eiser is tenietgegaan. Dat betreft dan een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan de gedaagde de bewijslast draagt. Als gedaagde evenwel aanvoert dat de (vermengde) zaak nimmer eigendom is geweest van eiser, dan is wel sprake van een betwisting. Dan zal de eiser de feiten moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat de (vermengde) zaak zijn eigendom was.3
Indien partijen twisten over de vraag of de zaak bestanddeel is geworden van een andere zaak die als hoofdzaak is aan te merken, en dus over de vraag of de vermenging tot uitsluitende eigendom van de eigenaar van de hoofdzaak of tot mede-eigendom van de beide eigenaren heeft geleid (zie art. 5:14 BW), dan rust de stelplicht en bewijslast van de feiten die tot de conclusie leiden dat naar verkeersopvatting de ene zaak in de andere is opgegaan, op de partij die pretendeert uitsluitend eigenaar te zijn geworden.
Vermenging in oneigenlijke zin
Als twee of meer zaken door elkaar geraken en daardoor niet meer te individualiseren zijn, zonder dat daardoor één zaak ontstaat (bijvoorbeeld niet gemerkte schapen die verdwaald raken in andermans evenmin gemerkte kudde4, of bankbiljetten die bij elkaar worden gevoegd terwijl men de onderscheiden nummers daarvan niet kent)5, is sprake van vermenging in oneigenlijke zin. Daarvoor geldt art. 5:15 BW niet. Deze situatie is overgelaten aan de algemene regels van stelplicht- en bewijslastverdeling.6 Dit betekent dat de partij die zich erop beroept eigenaar te zijn, op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv zal moeten stellen en bewijzen dat de zaken die zich in handen van gedaagde bevinden haar eigendom zijn.7 De gedaagde die de feitelijke macht over de zaken heeft, kan zich in het kader van de motivering van zijn betwisting van het eigendomsrecht van de eiser wel beroepen op de vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW, maar aan de processuele functie van deze bewijsvermoedens kan en behoeft hij verder geen nuttig effect ontlenen8; voor de bewijslast maakt dit geen verschil.
Kan de eiser niet aantonen welke van de zaken zijn eigendom is of zijn, dan zal zijn vordering tot afgifte moeten worden afgewezen.9
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:15 BW
Vermenging
F.J.P. Lock, actueel t/m 24-01-2018
24-01-2018
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:15 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 5 artikel 15
Vermenging in eigenlijke zin
Het artikel ziet op vermenging van zaken van verschillende eigenaren tot één zaak: vermenging in eigenlijke zin. Dat is bijvoorbeeld het geval als twee of meer vloeistoffen bij elkaar komen en samen een nieuwe vloeistof vormen1, of verschillende partijen graan in één opslagtank bij elkaar worden gestort.2 Voor de vraag wie dan eigenaar is, geldt art. 5:14 BW.
De partij die zich erop beroept dat zij door vermenging (mede)eigenaar is geworden van een zaak, draagt daarvan op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast. Dat geldt zowel voor de eiser die de (door vermenging gevormde) zaak opvordert, als voor de gedaagde die zich tegenover de vordering van de eiser tot afgifte van de (vermengde) zaak verweert met de stelling dat de zaak inmiddels door vermenging zijn (mede)eigendom is geworden. In het laatste geval moet het standpunt van gedaagde zo worden begrepen dat gedaagde het (oorspronkelijk) eigendomsrecht van eiser op de vermengde zaak niet betwist, maar zich beroept op de rechtsgevolgen van latere feiten en omstandigheden (vermenging) waardoor het oorspronkelijk eigendomsrecht van de eiser is tenietgegaan. Dat betreft dan een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan de gedaagde de bewijslast draagt. Als gedaagde evenwel aanvoert dat de (vermengde) zaak nimmer eigendom is geweest van eiser, dan is wel sprake van een betwisting. Dan zal de eiser de feiten moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat de (vermengde) zaak zijn eigendom was.3
Indien partijen twisten over de vraag of de zaak bestanddeel is geworden van een andere zaak die als hoofdzaak is aan te merken, en dus over de vraag of de vermenging tot uitsluitende eigendom van de eigenaar van de hoofdzaak of tot mede-eigendom van de beide eigenaren heeft geleid (zie art. 5:14 BW), dan rust de stelplicht en bewijslast van de feiten die tot de conclusie leiden dat naar verkeersopvatting de ene zaak in de andere is opgegaan, op de partij die pretendeert uitsluitend eigenaar te zijn geworden.
Vermenging in oneigenlijke zin
Als twee of meer zaken door elkaar geraken en daardoor niet meer te individualiseren zijn, zonder dat daardoor één zaak ontstaat (bijvoorbeeld niet gemerkte schapen die verdwaald raken in andermans evenmin gemerkte kudde4, of bankbiljetten die bij elkaar worden gevoegd terwijl men de onderscheiden nummers daarvan niet kent)5, is sprake van vermenging in oneigenlijke zin. Daarvoor geldt art. 5:15 BW niet. Deze situatie is overgelaten aan de algemene regels van stelplicht- en bewijslastverdeling.6 Dit betekent dat de partij die zich erop beroept eigenaar te zijn, op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv zal moeten stellen en bewijzen dat de zaken die zich in handen van gedaagde bevinden haar eigendom zijn.7 De gedaagde die de feitelijke macht over de zaken heeft, kan zich in het kader van de motivering van zijn betwisting van het eigendomsrecht van de eiser wel beroepen op de vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW, maar aan de processuele functie van deze bewijsvermoedens kan en behoeft hij verder geen nuttig effect ontlenen8; voor de bewijslast maakt dit geen verschil.
Kan de eiser niet aantonen welke van de zaken zijn eigendom is of zijn, dan zal zijn vordering tot afgifte moeten worden afgewezen.9
Voetnoten
1.
TM, Parl. Gesch. BW Boek 5, p. 107.
2.
NvW, Parl. Gesch. BW Boek 5, p. 108.
3.
Vgl. ook het commentaar op art. 5:1 BW.
4.
Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/71.
5.
NvW, Parl. Gesch. BW Boek 5, p. 108.
6.
NvW, Parl. Gesch. BW Boek 5, p. 108.
7.
NvW, Parl. Gesch. BW Boek 5, p. 108.
8.
Zie hierover Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaren bij art. 5:1 en 5:2 BW.
9.
Zie ook HR 12 januari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC2286, NJ 1968/274, m.nt. Drion (Mulder c.s./Texeira de Mattos); dan resteert nog wel een persoonlijke vordering tot levering van de hoeveelheid zaken die bij de gedaagde is terechtgekomen (Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/71).