Einde inhoudsopgave
Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (O&R nr. 96) 2016/4.5.2
4.5.2 Relativiteit
I.P.M. Ligteringen, datum 01-01-2016
- Datum
01-01-2016
- Auteur
I.P.M. Ligteringen
- JCDI
JCDI:ADS582325:1
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook Sieburgh 2000, p. 51-57, Verheij 2005, p. 33-37, Lindenbergh 2007, p. 10, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/131. HR 7 mei 2004, Paes/Van Duijvendijk (ook bekend als ‘Duwbak Linda’), NJ 2006/281, m.nt. Hijma, rov. 3.3.2.
Meijer 2004, p. 529, Keus 2005, p. 287, Sieburgh 2007, p. 476, Sieburgh 2014, p. 478.
HR 7 mei 2004, Paes/Van Duijvendijk (ook bekend als ‘Duwbak Linda’), NJ 2006/ 281 m.nt. Hijma, Sieburgh 2009, p. 258-259.
Sieburgh 2014, p. 497. Indien een regel is geschonden die geen rechten toekent aan particulieren, zou men kunnen verdedigen dat het relativiteitsvereiste ervoor zorgt dat aansprakelijkheid ontbreekt. In Peter Paul oordeelde het Hof dat de geschonden richtlijn niet kon leiden tot aansprakelijkheid van lidstaten jegens particulieren. HvJ EG 12 oktober 2004, Peter Paul, C-222/02, Jurispr. 2004, p. I-9425, punt 51.
Jans, Prechal & Widdershoven 2011, p. 348-351.
178. De Nederlandse onrechtmatige daad kent een relativiteitseis. Deze eis is neergelegd in artikel 6:162 lid 1 BW en in artikel 6:163 BW. De geschonden norm moet strekken ter bescherming van de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. De relativiteitsleer valt uiteen in drie componenten: de zakelijke relativiteit (tegen welke schade beschermt de norm?), de persoonlijke relativiteit (welke persoon wordt door de norm beschermd?), en de ontstaansrelativiteit (tegen welke wijze van ontstaan beschermt de norm?).1
De relativiteit is bijzonder omdat het Europese recht geen relativiteitseis kent bij de niet-contractuele aansprakelijkheid. Hoewel het Unierechtelijke vereiste dat een regel wordt geschonden die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren vergelijkbaar is met het Nederlandse relativiteitsvereiste, kunnen zij niet zonder meer gelijkgesteld worden.2 Beide vereisten vormen niet snel een belemmering voor het aannemen van aansprakelijkheid, maar een situatie kan zich voordoen waarin niet voldaan wordt aan het relativiteitsvereiste maar de geschonden regel wel rechten toekent aan particulieren. Dit brengt mee dat denkbaar is dat de Nederlandse regel beperkender is dan naar Europees recht is toegestaan, namelijk wanneer niet aan de relativiteitseis wordt voldaan maar wel een regel is geschonden die rechten toekent aan particulieren. Denk aan Duwbak Linda waarin de Hoge Raad oordeelde dat de overheid niet aansprakelijk was voor het type schade dat in die zaak was geleden, namelijk vermogensschade, omdat in casu de geschonden regel niet mede strekte tot bescherming van het individuele vermogensbelang.3 In EU verband is het ondenkbaar dat het feit dat het gaat om zuivere vermogensschade leidt tot de conclusie dat aansprakelijkheid ontbreekt.4
In de literatuur is verdedigd dat het vereiste dat een ‘regel rechten toekent aan particulieren’ moet worden vergeleken met het vereiste van een ‘inbreuk op een recht’ in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW.5 Dit is een onjuiste veronderstelling. Het Unierechtelijke vereiste van ‘rechten toekennen aan particulieren’ is een Schutznormvereiste en gaat uit van beschermde belangen in plaats van louter toegekende rechten. Daarom is het juister om het criterium rechten toekennen aan particulieren te vergelijken met het relativiteitsvereiste.