Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/4.5.4
4.5.4 De rol van a priori overtuigingen
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS619298:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Waarbij overigens de vraag kan worden gesteld in hoeverre intuïtie iets anders is dan ervaring. Deze vraag laat ik verder buiten beschouwing.
Zie ook J. Esser, Vorverständnis und Methodenwahl in der Rechtsfindung, Frankfurt am Main: Athenäum Verlag 1992, p. 7 en C. Focarelli, International Law as Social Construct, The Struggle for Global Justice, Oxford: Oxford University Press 2012, p. 80.
J.St.B.T. Evans and A. Feeney, The Role of Prior Belief in Reasoning, in: J.P. Leighton and R.J. Sternberg (eds.), in: The Nature of Reasoning, Cambridge: Cambridge University Press 2004, p. 78-102. Voor verwijzingen naar literatuur over het onderzoek in de psychologie verwijs ik naar literatuurverwijzingen in het werk van Evans en Feeney.
Het gaat daarbij om het geloof in de juistheid van bepaalde stellingen en argumentatie. Niet te verwarren met ‘geloof’ in de religieuze betekenis van het woord.
Zie ook J.P. Leighton, The Assessment of Logical Reasoning, in: J.P. Leighton and R.J. Sternberg (eds.), in: The Nature of Reasoning, Cambridge: Cambridge University Press 2004, p. 300.
Van Houte heeft opgemerkt dat de rechter de werkelijkheid waarneemt met behulp van een theorie (paradigma of referentiekader) die hij aanhangt. Die theorie vormt voor de rechter een zeef of structuur die hij – bewust of onbewust – over de hem voorgelegde casus heen legt. Aangezien de rechter reeds vooraf (a priori) een bepaalde eigen kijk zal hebben op de casus zoals die door de partijen wordt gepresenteerd, zal zijn voorkeur uitgaan naar dat standpunt dat aansluit bij zijn eigen voorkeur. Van Houte merkt daarbij ook op dat indien de rechter het eens is met een bepaalde stelling omdat deze overeenstemt met zijn referentiekader, hij geneigd zal zijn om zo veel mogelijk te speuren naar bevestiging van deze stelling. Er bestaat volgens Van Houte derhalve een voorkeur voor pogingen tot verificatie van stellingen die binnen het eigen wereldbeeld passen dan voor pogingen tot falsificatie (C.P.M. van Houte, Fiscale rechtsvinding op het terrein van de fiscale transparantie; een korte analyse, TFB 1999, nr. 6, p. 14-19, par. 2.2).
Zoals gezegd zal een rechtsvinder veelal zonder diepgaand onderzoek eerst een inschatting maken van de mogelijke uitkomst of de mogelijke uitkomsten. (Dat diepgaande onderzoek volgt meestal later.) Daarbij spelen kennis, ervaring, fiscale intuïtie1 en fiscale overtuigingen een rol. Nog voordat de rechtsvinder een inschatting maakt van de mogelijke uitkomst of de mogelijke uitkomsten, beschikt hij dus al over gereedschap dat hem in staat stelt met een voorlopige oplossing te komen. Een rechtsvinder, zeker een meer ervaren rechtsvinder, die met een fiscaal vraagstuk wordt geconfronteerd zal op basis van kennis, ervaring en mogelijke opvattingen vaak dan ook wel aanvoelen waar het op uit moet komen. Wat dat betreft kunnen we spreken van een zekere mate van ‘Vorverständnis’.2
Kennis, ervaringen, fiscale intuïtie en fiscale overtuigingen spelen een rol tijdens de gehele heuristische fase, dus ook wanneer de rechtsvinder er nog eens goed voor gaat zitten en besluit dat hij zijn eerste inschatting ten aanzien van de mogelijke rechtsgevolgen moet bijstellen. Dat impliceert dat de rechtsvinder bereid is om zijn eerdere conclusie bij te stellen. Het kan echter ook zijn dat hij zijn kennis of zijn fiscale overtuiging moet bijstellen. Maar hoe ‘flexibel’ is een rechtsvinder tijdens het rechtsvindingsproces? Is hij bereid om zijn visie tijdens dat proces bij de stellen, of is hij meer geneigd om vast te houden aan zijn oorspronkelijke inzicht?
Evans en Feeney hebben een helder overzicht gegeven van de rol van a priori geloof (prior belief) bij het redeneren en het onderzoek daaromtrent in de psychologie.3 Hieronder volgt een beknopte samenvatting van het onderzoek van Evans en Feeney. Het is niet mijn intentie om een compleet overzicht te geven van het onderzoek op dit terrein. Wel wil ik laten zien welke inzichten het onderzoek in de psychologie heeft opgeleverd.
Aanvankelijk was er weinig discussie over dat logica een geschikt normatief raamwerk biedt om te beoordelen of een redenering betrouwbaar is. Als menselijk redeneren is gebaseerd op logica, dan zou het volledig onafhankelijk zijn van het discussiedomein. Dat betekent echter niet dat de inhoud of de context van een vraagstuk niet van invloed kan zijn. Sommige auteurs zijn van mening dat er een interpretatie plaatsvindt waarbij de inhoud van een vraagstuk vertaald moet worden naar een onderliggende abstracte vorm voordat het logische proces plaats kan vinden. Iets waarover wij in ‘gewone mensentaal’ kunnen praten, moet dus eerst worden vertaald in een abstracte taal voordat wij de logica erop los kunnen laten. Daarbij kunnen fouten gemaakt worden.
Daarna is de rol van kennis (knowledge) en geloof (belief)4 in deductieve argumentatie een belangrijke rol gaan spelen en hebben veel onderzoekers logica verlaten als beschrijvende en normatieve theorie voor ons redeneren. Onderzoek heeft uitgewezen dat mensen probabilistisch lijken te redeneren, in die zin dat de waarschijnlijkheid van een mogelijke conclusie naar beneden wordt bijgesteld zodra een nieuwe premisse wordt geïntroduceerd. Bovendien blijkt dat weerlegbaarheid een rol speelt in alledaags redeneren (defeasible reasoning), in die zin dat een gevolgtrekking wordt ingetrokken als nieuwe informatie daar aanleiding toe geeft. De (klassieke) propositielogica biedt geen ruimte voor waarschijnlijkheid en weerlegbare stellingen. (Ik werk dit nader uit in paragraaf 5.7 over niet-monotone logica.)
Er is veel onderzoek gedaan naar het effect dat mensen vasthouden aan hun aanvankelijk geloof in de juistheid van een stelling (belief-bias effect). Dit werd uitgelegd als de neiging om vast te houden aan conclusies waar men geloof aan hecht. Wanneer tijdens onderzoeken verschillende conclusies worden voorgelegd, zijn proefpersonen geneigd om eerder aan te sluiten bij conclusies die geldig lijken dan bij conclusies die ongeldig lijken, en eerder aan te sluiten bij conclusies die geloofwaardig zijn (iets zinnigs lijken te zeggen) dan bij conclusies die ongeloofwaardig zijn. Dit lijkt voor de hand te liggen, maar deze neiging van de proefpersonen doet zich ook voor indien de conclusie die geloofwaardig lijkt in strijd met de logica is afgeleid uit de voorafgaande premissen. De proefpersonen verwerpen ongeloofwaardige conclusies en aanvaarden geloofwaardige conclusies onafhankelijk van de vraag of de conclusies logisch volgen uit de voorafgaande premissen.5 Als we dit vertalen naar fiscale rechtsvinding, dan is het de vraag of een rechtsvinder snel bereid is om een fiscaal voordelig en op het eerste gezicht plausibel rechtsgevolg te verlaten als blijkt dat deze niet uit de voorafgaande premissen kan worden afgeleid of niet consistent is met nieuw bewijs.
Een mogelijke uitleg voor bovengenoemd fenomeen is dat men in het algemeen bereid is een conclusie aan te nemen die geloofwaardig is, terwijl men een stuk kritischer is als men het niet eens is met de conclusie. We zouden kunnen stellen dat mensen geloofwaardige conclusies accepteren zonder onderzoek te doen naar tegenargumenten en bij ongeloofwaardige conclusies juist hun best gaan doen om het tegendeel te bewijzen. Deze uitleg sluit echter niet helemaal aan bij onderzoek op dit terrein. Het lijkt erop dat mensen in het algemeen geen oog hebben voor logische onjuiste redeneringen, tenzij de redenering tot een ongeloofwaardige conclusie leidt. Pas als een redenering tot een ongeloofwaardige conclusie leidt, gaat er dus een belletje rinkelen.
Volgens Evans en Feeney leiden de resultaten van het onderzoek naar redeneren in de psychologie ertoe dat het dagelijks redeneren meer pragmatisch is en dat logisch redeneren een meer gespecialiseerde strategie is. Een andere relevante stelling van Evans en Feeney is dat men eerder op zoek gaat naar bewijs dat het a priori geloof bevestigt dan dat met op zoek gaat naar bewijs dat het a priori geloof ontkracht (confirmation bias).6 Ook hier zien we het belief-bias effect dat men probeert vast te houden aan het aanvankelijke geloof in de juistheid van een stelling. Stel dat een rechtsvinder aanvankelijk twee mogelijke rechtsgevolgen ziet. Als hij een goed beeld wil hebben van de waarschijnlijkheid van elk van deze mogelijke rechtsgevolgen, zal hij van beide zowel het bevestigende als het ontkrachtende bewijs in kaart moeten brengen en objectief tegen elkaar af moeten wegen. Als zijn focus echter voornamelijk komt te liggen op het vinden van bevestigend bewijs van het rechtsgevolg dat zijn voorkeur heeft (dat fiscaal het meest voordelig is), dan kan worden betwijfeld of de waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten uiteindelijk wel juist wordt ingeschat.