Einde inhoudsopgave
Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (O&R nr. 96) 2016/2.2.2.4
2.2.2.4 Misbruik
I.P.M Ligteringen, datum 01-01-2016
- Datum
01-01-2016
- Auteur
I.P.M Ligteringen
- JCDI
JCDI:ADS581107:1
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie o.a. HvJ EG 9 november 1983, Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. 1983, p. 3461, punt 57; GEA 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T-201/04, Jurispr. 2007, p. II-3601, punt 229.
Van Gent & Bergeijk 2004, p. 267-296, Whish & Bailey 2012, p. 195-196.
Zie o.a. Craig & de Búrca 2011, p. 1025-1026, Whish & Bailey 2012, p. 193-194.
DG Competition, Discussion paper on the application of Article 82 of the Treaty to exclusionary abuses, te raadplegen via http://ec.europa.eu/competition/antitrust/art82/ discpaper2005.pdf (geraadpleegd op 8 maart 2016), par. 54. Speech Neelie Kroes 23 september 2005, Preliminary thoughts on policy review of article 82, http://europa. eu/rapid/press-release_SPEECH-05-537_en.pdf (geraadpleegd op 8 maart 2016).
GEA 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T-201/04, Jurispr. 2007, p. II-3601.
Microsoft en de Commissie tekenden beiden geen beroep aan. De Commissie had nog andere bezwaren, o.a. dat Microsoft de consument geen keuze liet inzake de webbrowser, zie de punten van bezwaar van de Commissie van 17 januari 2009, MEMO/09/15. Naar aanleiding van deze mededeling heeft Microsoft toegezegd de consument de mogelijkheid te geven om te kiezen welke webbrowser zij wensen te gebruiken (IP/09/01).
http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=IP/09/1941&format=HTML&aged=0&language=NL (geraadpleegd op 9 oktober 2014).
HvJ EG 21 februari 1973, Continental Can, 6/72, Jurispr. 1973, p. 215, punt 26.
HvJ EG 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche, 85/76, Jurispr. 1979, p. 461, punt 91.
Whish & Bailey 2012, p. 201-208.
Het berekenen van excessief hoge prijzen hindert de mededinging niet, maar maakt het andere ondernemers juist makkelijker om te concurreren.
Mededeling van de Commissie – Richtsnoeren betreffende de handhavingsprioriteiten van de Commissie bij de toepassing van artikel 82 van het EG-Verdrag op onrechtmatig uitsluitingsgedrag door ondernemingen met een machtspositie, PbEG 2009, C45/7.
HvJ EU 6 december 2012, AstraZeneca/Commissie, C-457/10 P, ECLI:EU:C:2012:770. Zie over dit arrest Oude Elferink & Nieuwmeyer 2013 en Podszun 2014.
De toekenning van een ABC vond tot 2009 plaats op grond van Verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad van 18 juni betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, PbEG 1992, L182/1. Artikel 19 van deze verordening bepaalde dat een aanvullend beschermingscertificaat kon worden afgegeven voor elk geneesmiddel waarvoor een eerste handelsvergunning in de EG was verkregen na 1 januari 1985. Voor Denemarken en Duitsland gold echter de datum 1 januari 1988.
De datum van de verkrijging van de handelsvergunning in Luxemburg, namelijk 16 november 1987, werd niet vermeld. HvJ EU 6 december 2012, C-457/10 P, AstraZeneca/Commissie, ECLI:EU:C:2012:770, punt 77-89, Oude Elferink & Nieuwmeyer 2013, p. 15.
GEA 1 juli 2010, AstraZeneca/Commissie, T-321/05, Jurispr. 2010, p. II-2805, punt 608; HvJ EU 6 december 2012, C-457/10 P, AstraZeneca/Commissie, ECLI:EU:C:2012:770, punt 96-100.
Zie voor een bespreking Oude Elferink & Nieuwmeyer 2013, p. 18-19.
HvJ EG 21 februari 1973, Continental Can, 6/72, Jurispr. 1973, p. 215, punt 18-27.
HvJ EG 26 november 1998, Oscar Bronner GmbH/Mediaprint, C-7/97, Jurispr. 1998, p. I-7791.
HvJ EG 29 april 2004, IMS Health, C-418/01, Jurispr. 2004, p. I-5039.
HvJ EG 21 februari 1973, Europemballage Corporation en Continental Can/Commissie, 6/72, Jurispr. 1973, p. 215.
Djolov 2006, p. 131-137, Craig & de Búrca 2011, p. 1033-1036.
HvJ EG 3 juli 1991, AKZO/Commissie, C-62/86, Jurispr. 1991, p. I-3359, punt 60.
GEA 7 oktober 1999, Irish Sugar, T-228/97, Jurispr. 1999, p. II-2969 en HvJ EG 16 maart 2000, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, gevoegde zaken C-395/96 P en C-396/96 P, Jurispr. 2000, p. I-1365, punt 117.
HvJ EG 14 februari 1978, United Brands/Commissie, 27/76, Jurispr. 1978, p. 207, punt 208; Conclusie A-G Jacobs 28 oktober 2004 voor HvJ EG 31 mei 2005 Syfaith, C-53/03, Jurispr. 2005, p. I-4609, punt 72. Europese Commissie, DG Competition discussion paper on the application of Article 82 of the Treaty to exclusionary abuses, Brussel, 2005, par. 5.5.
T.D.O. van der Vijver, ‘Objectieve rechtvaardiging & misbruik economische machtspositie. Analyse van een known unknown’, M&M 2013, p. 4.
39. Het hebben van een economische machtspositie is geen voorwerp van een verbod. Misbruik maken van die positie is wel verboden. Voor ondernemingen met een economische machtspositie gelden in het economische verkeer strengere normen dan voor ondernemingen zonder een dergelijke positie. Zij hebben een bijzondere verantwoordelijkheid om hun machtspositie niet te misbruiken.1
De toepassing van het begrip ‘misbruik’ als genoemd in artikel 102 VWEU is omstreden. Terwijl artikel 101 VWEU betrekking heeft op samenwerking tussen ondernemingen, ziet artikel 102 VWEU op het eenzijdig optreden van één onderneming (of meer ondernemingen bij een collectieve machtspositie). Het is moeilijker om vast te stellen of dit gedrag afwijkt van normaal gedrag en daarmee misbruik oplevert dan het vaststellen van een overtreding van artikel 101 VWEU. Bovendien zijn economen in discussie over welk gedrag de concurrentie negatief beïnvloedt en welk gedrag de concurrentie ten goede komt.2 Daarmee hangt het gevaar samen van een te ruime toepassing van artikel 102 VWEU, waardoor concurrentiebevorderend gedrag binnen het bereik van artikel 102 VWEU valt.3 Om te bepalen welk gedrag in strijd is met artikel 102 VWEU, moet het doel van artikel 102 VWEU worden vastgesteld. Het officiële standpunt van de Commissie is dat artikel 102 VWEU nadrukkelijk niet dient ter bescherming van concurrenten, maar tot handhaving van de concurrentie ten behoeve van consumenten.4 Soms lijkt de handelwijze van de Commissie echter concurrenten te beschermen, bijvoorbeeld in de Microsoft-zaak.5 De feiten waren als volgt: Microsoft verkocht het Windows-besturingssysteem en een mediaspeler als één pakket. De Commissie beschouwde dit als misbruik van machtspositie en legde een boete op. Het Gerecht van Eerste Aanleg liet de boete in stand.6 In het Microsoft-arrest lijken concurrenten te worden beschermd. Koppelverkoop is namelijk niet verboden als een onderneming niet dominant is. Bovendien is het voor consumenten mogelijk andere mediaspelers, meestal gratis, te downloaden via internet. De mededinging wordt beter beschermd indien Microsoft een maatregel wordt opgelegd in plaats van een boete. Als maatregel kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verbod tot het exclusief meeleveren van haar eigen mediaspeler. In een andere zaak is Microsoft de Commissie tegemoet gekomen inzake bezorgdheid over de mogelijke koppelverkoop van Microsoft en Internet Explorer.7
Artikel 102 VWEU geeft een aantal voorbeelden van misbruik zoals onbillijke prijzen of andere onbillijke voorwaarden, het beperken van productie of afzet, discriminatie tussen handelspartners en het bedingen van bijkomende voorwaarden. Deze lijst is slechts enuntiatief en niet limitatief.8 Een sluitende definitie van het begrip ‘misbruik’ ontbreekt. Vaak wordt verwezen naar de omschrijving van ‘misbruik’ die het Hof gaf in het arrest Hoffmann-La Roche.9 Daarin bepaalde het Hof dat een gedraging van een dominante onderneming als misbruik kan worden aangemerkt indien de gedraging invloed kan uitoefenen op de structuur van een markt (waar de mededinging reeds verflauwde door de aanwezigheid van bedoelde onderneming). Bovendien kan een gedraging worden aangemerkt als misbruik indien de gedraging ertoe kan leiden dat de handhaving of ontwikkeling van de nog bestaande marktconcurrentie met andere middelen wordt bepaald ‘dan bij een basis van ondernemersprestaties berustende normale mededinging’. Dit is echter een onvolledige definitie. Er worden namelijk twee soorten misbruik onderscheiden: uitbuiting (schadelijk jegens consumenten) en uitsluiting (schadelijk voor concurrenten).10 Los van het feit dat uitsluitingsmisbruik niet valt onder de beschrijving die het Hof gaf in Hoffmann- La Roche,11 is het gebruik van de formulering ‘andere middelen dan bij een op basis van ondernemersprestaties berustende normale mededinging’ te vaag om een goede definitie te vormen.
40. Hieronder geef ik een aantal voorbeelden waarin door de Commissie, het Gerecht van Eerste Aanleg en/of het Europese Hof van Justitie misbruik van een machtspositie werd aangenomen met als doel een beter begrip te geven van de term misbruik. Daarnaast heeft de Commissie in een mededeling aangegeven wat haar handhavingsprioriteiten zijn voor het optreden van de Commissie bij uitsluitingsgedrag van ondernemingen.12
In de zaak AstraZeneca/Commissie heeft het Hof misleiding (voor het eerst) als misbruik gekwalificeerd.13 De zaak draait om het geneesmiddel Losec van AstraZeneca. Losec is een geneesmiddel tegen maagzuurproductie met een nieuw werkzaam bestanddeel, omeprazol, waarvoor AstraZeneca octrooibescherming heeft aangevraagd en verkregen. In het systeem van het octrooirecht kan door middel van aanvullende beschermingscertificaten de duur van de octrooibescherming voor geneesmiddelen worden verlengd. De achtergrond hiervan is dat de verkrijging van de vergunning om medicijnen te verhandelen (de marktvergunning) veel tijd kost waardoor de normale termijn van bescherming in het geval van geneesmiddelen onvoldoende bescherming biedt. Een aanvraag voor een aanvullend beschermingscertificaat was in Denemarken en Duitsland alleen mogelijk als afgifte van de eerste handelsvergunning binnen de EG na 1 januari 1988 had plaatsgevonden.14 In Frankrijk had AstraZeneca echter al in april 1987 een handelsvergunning verkregen. Deze datum stond in de weg aan het verkrijgen van een aanvullend beschermingscertificaat in Denemarken en Duitsland. Daarom wilde de octrooi-afdeling van AstraZeneca bij registratie de datum van de daadwerkelijke verhandeling van het geneesmiddel in de EG hanteren in plaats van de datum van de eerste handelsvergunning. De datum van eerste verhandeling van Losec was volgens AstraZeneca 21 maart 1988 in Luxemburg.15 Door misleidende verklaringen af te leggen, heeft AstraZeneca bewust aanvaard dat nationale octrooibureaus haar aanvullende beschermingscertificaten verleenden die zij niet zouden hebben afgegeven indien zij op de hoogte waren geweest van de Franse vergunning. Het oordeel van het GEA dat dit misbruik van een machtspositie oplevert, heeft het HvJ EU in stand gelaten.16 In AstraZeneca was sprake van een tweede misbruik dat betrekking had op de manier waarop AstraZeneca gebruik heeft gemaakt van de procedures om marktvergunningen in te trekken aan de orde; dit misbruik bespreek ik niet.17
In Continental Can werd gedrag dat de structuur van de markt aantast binnen de werkingssfeer van artikel 102 VWEU getrokken. Continental Can kocht concurrenten op om haar machtspositie te versterken. Door het HvJ EU werd aanvaard dat dit misbruik kon zijn van een economische machtspositie.18 Artikel 102 VWEU is van toepassing op situaties waar de mededingingsrechtelijke structuur van de markt in gevaar wordt gebracht. De intentie van de onderneming is niet van belang, zelfs dat marktmacht irrelevant is bij de mogelijkheid om een concentratie aan te gaan doet niet ter zake.
41. Daarnaast kennen het GEA, het Hof en de Commissie de aanzet van een ‘essential facilities doctrine’. De eigenaar van een voorziening die niet kan worden gekopieerd door een normaal proces van innovatie en investering, moet deze voorziening delen met een concurrent indien zonder die voorziening concurrentie op een markt (bijna) onmogelijk is. Dit geldt slechts als de voorziening essentieel (of onmisbaar) is voor het uitoefenen van de relevante activiteit door een concurrent en geen vervangende voorziening bestaat. Het gebruikmaken van het distributienetwerk van een andere krant is niet onmisbaar voor het produceren van kranten.19 In IMS Health besprak het Hof de voorwaarden waaronder het weigeren van een onontbeerlijke licentie misbruik oplevert. Het gaat om drie voorwaarden: de weigering om een licentie te verlenen moet a) de introductie van een nieuw product beletten, b) ongerechtvaardigd zijn, en c) tot gevolg hebben dat een afgeleide markt wordt voorbehouden aan de onderneming met een machtspositie.20
Ook prijsdiscriminatie levert misbruik van een machtspositie op.21 Toch is prijsdiscriminatie niet altijd negatief of onverklaarbaar. Er bestaan verschillende geldige economische redenen voor prijsdiscriminatie, bijvoorbeeld dat lonen in rijkere landen hoger zijn.22 Een vorm van prijsdiscriminatie is ‘predatory pricing’. Hier is sprake van wanneer een dominante onderneming afbraakprijzen hanteert met de bedoeling een concurrent van de markt te verdrijven. Dit levert misbruik van een machtspositie op.23 Daarnaast kan het hanteren van selectieve prijzen misbruik van een machtspositie opleveren.24
42. Artikel 102 VWEU kent geen uitzondering als artikel 101 lid 3 VWEU. Daarom hebben het Hof en de Commissie de mogelijkheid van een objectieve rechtvaardiging geïntroduceerd om enige flexibiliteit te creëren.25 Hierdoor kan een onderneming het verweer voeren dat haar gedrag dat als misbruik gekwalificeerd wordt objectief noodzakelijk is en efficiëntieverbeteringen oplevert. Een voorbeeld is dat een dominante onderneming prijzen onder de kostprijs (tijdelijk) zou kunnen rechtvaardigen indien een staking tijdelijk zorgt voor extra hoge kosten.26