Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:102 BW:Voortzetting verjaring
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:102 BW
Voortzetting verjaring
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
Actueel t/m
02-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:102 BW
Een lopende verjaring kan worden voortgezet door een opvolger in het bezit. Het betreft hier de verjaring zoals bedoeld in art. 3:99 BW, niet die zoals bedoeld in art. 3:105 BW.1
De wet maakt onderscheid tussen opvolging onder algemene titel (lid 1) en opvolging anders dan onder algemene titel (lid 2).
Opvolging onder algemene titel (lid 1)
Bij de berekening van de termijnen als bedoeld in art. 3:99 BW mag ten behoeve van een partij die onder algemene titel het bezit heeft verkregen, de termijn voor zover die is verstreken ten gunste van de voorganger in het bezit, worden opgeteld. De verjaring is dan al begonnen te lopen vanaf het moment dat de voorganger bezitter te goeder trouw was.2 De opvolgend bezitter zelf hoeft niet te goeder trouw te zijn. Ook een opvolger die het gebrek in zijn verkrijging kent, zet de lopende verjaring voort.3
De stelplicht en de bewijslast ter zake van de aanvang van de termijn ten gunste van de voorganger in het bezit rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op de partij die zich in het kader van het voltooid zijn van de verjaring op dat aanvangsmoment beroept. Waar het de goede trouw van de (in dit geval: voorgaande) bezitter betreft, geeft art. 3:118 lid 3 BW evenwel een bijzondere regel van bewijslastverdeling: goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Er is ten gunste van de bezitter dus sprake van een wettelijk vermoeden van goede trouw, dat voor tegenbewijs vatbaar is. De wederpartij kan er evenwel niet mee volstaan dit vermoeden te ontzenuwen, maar moet bewijs van het tegendeel leveren, aldus de wetsgeschiedenis.4 De wederpartij zal dus moeten bewijzen dat de voorganger in het bezit niet op enig moment vóór aanvang van de termijn van drie respectievelijk tien jaren te goeder trouw is geweest.5
Indien de wederpartij betwist dat de opvolger in het bezit te goeder trouw is, heeft dit voor de toepassing van lid 1 geen effect (goede trouw van de opvolger in het bezit is immers niet vereist). Betwist de wederpartij echter dat sprake is van een opvolging in het bezit onder algemene titel, dan is die betwisting wel van betekenis. In dat geval is het aan de opvolger in het bezit om voldoende gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat sprake is van een opvolging onder algemene titel. Indien dat niet komt vast te staan, dan kan lid 2 mogelijk toepassing vinden.
Opvolging anders dan onder algemene titel (lid 2)
Wordt het bezit niet onder algemene titel verkregen, dan moet niet alleen de voorganger in het bezit op enig moment te goeder trouw zijn geweest maar moet ook de opvolgend bezitter zelf (bij aanvang van het bezit of op een later moment) te goeder trouw zijn, wil de termijn voor zover die is verstreken ten gunste van de voorganger in het bezit worden meegeteld. Ook dan geldt de regel van art. 3:118 lid 3 BW. Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn, het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Er is ten gunste van de bezitter dus sprake van een wettelijk vermoeden van goede trouw, dat voor tegenbewijs vatbaar is. De wederpartij kan er evenwel niet mee volstaan dit vermoeden te ontzenuwen, maar moet bewijs van het tegendeel leveren.6 Daarbij geldt bovendien dat een bezitter die eenmaal te goeder trouw is, dat blijft (art. 3:118 lid 3 BW). De wederpartij zal dus moeten bewijzen dat het bezit niet op enig moment vóór aanvang van de termijn van drie respectievelijk tien jaren te goeder trouw is geweest.7 Dat kan zowel het bezit van de voorgaande bezitter als het bezit van de opvolgende bezitter betreffen.
Nodig is wel dat de bezitsopvolging tot stand komt met medewerking van de vorige bezitter te goeder trouw, ten gunste van wie reeds een verjaringstermijn liep. Bij ‘zuivere’ inbezitneming (art. 3:113 BW) is de optelregel niet van toepassing.8 Blijkens de wetsgeschiedenis volgt dit uit de door de wetgever gekozen bewoordingen ‘verkrijging van een ander’.9 Nu deze ‘verkrijging van een ander’ een voorwaarde is om de optelregel van art. 3:102 lid 2 BW te kunnen toepassen, is het best pleitbaar dat de stelplicht en bewijslast daarvan rusten op de partij die zich op de optelregel (en daaruit voortvloeiende verkrijgende verjaring) beroept. In de praktijk zal dit veelal betekenen dat de rechter de medewerking van de vorige bezitter zal veronderstellen (in de stellingen zal ‘inlezen’), tenzij de wederpartij betwist dat sprake is van een bezitsopvolging met medewerking van de vorige bezitter. In dat geval zal de opvolgende bezitter alsnog voldoende gemotiveerd feiten moeten stellen waaruit deze medewerking kan worden afgeleid en zal hij deze feiten bij voldoende gemotiveerde betwisting ook moeten bewijzen.
MvT Parl. Gesch. 3, p. 444. Zie verder het commentaar bij art. 3:118 BW. Zie over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs ook Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2. (Inleiding).
MvT, Parl Gesch. Boek 3, p. 444: ‘… in het gebruik van de term “wordt vermoed” ligt reeds besloten, dat dit vermoeden – steeds en slechts – voor tegenbewijs wijkt, terwijl voorts het tegenbewijs van goede trouw nergens anders in kan bestaan dan in het bewijs van kwade trouw.’ Zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/129 en Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/68.
MvT, Parl Gesch. Boek 3, p. 444: ‘… in het gebruik van de term “wordt vermoed” ligt reeds besloten, dat dit vermoeden – steeds en slechts – voor tegenbewijs wijkt, terwijl voorts het tegenbewijs van goede trouw nergens anders in kan bestaan dan in het bewijs van kwade trouw.’ Zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/129 en Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/68.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:102 BW
Voortzetting verjaring
F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
02-11-2017
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:102 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 102
Inleiding
Een lopende verjaring kan worden voortgezet door een opvolger in het bezit. Het betreft hier de verjaring zoals bedoeld in art. 3:99 BW, niet die zoals bedoeld in art. 3:105 BW.1
De wet maakt onderscheid tussen opvolging onder algemene titel (lid 1) en opvolging anders dan onder algemene titel (lid 2).
Opvolging onder algemene titel (lid 1)
Bij de berekening van de termijnen als bedoeld in art. 3:99 BW mag ten behoeve van een partij die onder algemene titel het bezit heeft verkregen, de termijn voor zover die is verstreken ten gunste van de voorganger in het bezit, worden opgeteld. De verjaring is dan al begonnen te lopen vanaf het moment dat de voorganger bezitter te goeder trouw was.2 De opvolgend bezitter zelf hoeft niet te goeder trouw te zijn. Ook een opvolger die het gebrek in zijn verkrijging kent, zet de lopende verjaring voort.3
De stelplicht en de bewijslast ter zake van de aanvang van de termijn ten gunste van de voorganger in het bezit rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op de partij die zich in het kader van het voltooid zijn van de verjaring op dat aanvangsmoment beroept. Waar het de goede trouw van de (in dit geval: voorgaande) bezitter betreft, geeft art. 3:118 lid 3 BW evenwel een bijzondere regel van bewijslastverdeling: goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Er is ten gunste van de bezitter dus sprake van een wettelijk vermoeden van goede trouw, dat voor tegenbewijs vatbaar is. De wederpartij kan er evenwel niet mee volstaan dit vermoeden te ontzenuwen, maar moet bewijs van het tegendeel leveren, aldus de wetsgeschiedenis.4 De wederpartij zal dus moeten bewijzen dat de voorganger in het bezit niet op enig moment vóór aanvang van de termijn van drie respectievelijk tien jaren te goeder trouw is geweest.5
Indien de wederpartij betwist dat de opvolger in het bezit te goeder trouw is, heeft dit voor de toepassing van lid 1 geen effect (goede trouw van de opvolger in het bezit is immers niet vereist). Betwist de wederpartij echter dat sprake is van een opvolging in het bezit onder algemene titel, dan is die betwisting wel van betekenis. In dat geval is het aan de opvolger in het bezit om voldoende gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat sprake is van een opvolging onder algemene titel. Indien dat niet komt vast te staan, dan kan lid 2 mogelijk toepassing vinden.
Opvolging anders dan onder algemene titel (lid 2)
Wordt het bezit niet onder algemene titel verkregen, dan moet niet alleen de voorganger in het bezit op enig moment te goeder trouw zijn geweest maar moet ook de opvolgend bezitter zelf (bij aanvang van het bezit of op een later moment) te goeder trouw zijn, wil de termijn voor zover die is verstreken ten gunste van de voorganger in het bezit worden meegeteld. Ook dan geldt de regel van art. 3:118 lid 3 BW. Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn, het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Er is ten gunste van de bezitter dus sprake van een wettelijk vermoeden van goede trouw, dat voor tegenbewijs vatbaar is. De wederpartij kan er evenwel niet mee volstaan dit vermoeden te ontzenuwen, maar moet bewijs van het tegendeel leveren.6 Daarbij geldt bovendien dat een bezitter die eenmaal te goeder trouw is, dat blijft (art. 3:118 lid 3 BW). De wederpartij zal dus moeten bewijzen dat het bezit niet op enig moment vóór aanvang van de termijn van drie respectievelijk tien jaren te goeder trouw is geweest.7 Dat kan zowel het bezit van de voorgaande bezitter als het bezit van de opvolgende bezitter betreffen.
Nodig is wel dat de bezitsopvolging tot stand komt met medewerking van de vorige bezitter te goeder trouw, ten gunste van wie reeds een verjaringstermijn liep. Bij ‘zuivere’ inbezitneming (art. 3:113 BW) is de optelregel niet van toepassing.8 Blijkens de wetsgeschiedenis volgt dit uit de door de wetgever gekozen bewoordingen ‘verkrijging van een ander’.9 Nu deze ‘verkrijging van een ander’ een voorwaarde is om de optelregel van art. 3:102 lid 2 BW te kunnen toepassen, is het best pleitbaar dat de stelplicht en bewijslast daarvan rusten op de partij die zich op de optelregel (en daaruit voortvloeiende verkrijgende verjaring) beroept. In de praktijk zal dit veelal betekenen dat de rechter de medewerking van de vorige bezitter zal veronderstellen (in de stellingen zal ‘inlezen’), tenzij de wederpartij betwist dat sprake is van een bezitsopvolging met medewerking van de vorige bezitter. In dat geval zal de opvolgende bezitter alsnog voldoende gemotiveerd feiten moeten stellen waaruit deze medewerking kan worden afgeleid en zal hij deze feiten bij voldoende gemotiveerde betwisting ook moeten bewijzen.
Voetnoten
1.
HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5324, NJ 2012/484 (Hunnink/Opdam).
2.
Zie hierover ook Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar bij art. 3:99 BW, onder ‘Te goeder trouw’.
3.
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 411.
4.
MvT Parl. Gesch. 3, p. 444. Zie verder het commentaar bij art. 3:118 BW. Zie over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs ook Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2. (Inleiding).
5.
MvT, Parl Gesch. Boek 3, p. 444: ‘… in het gebruik van de term “wordt vermoed” ligt reeds besloten, dat dit vermoeden – steeds en slechts – voor tegenbewijs wijkt, terwijl voorts het tegenbewijs van goede trouw nergens anders in kan bestaan dan in het bewijs van kwade trouw.’ Zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/129 en Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/68.
6.
MvT, Parl. Gesch. 3, p. 444.
7.
MvT, Parl Gesch. Boek 3, p. 444: ‘… in het gebruik van de term “wordt vermoed” ligt reeds besloten, dat dit vermoeden – steeds en slechts – voor tegenbewijs wijkt, terwijl voorts het tegenbewijs van goede trouw nergens anders in kan bestaan dan in het bewijs van kwade trouw.’ Zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/129 en Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/68.
8.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/554, Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/96.
9.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 412.