Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen
Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/4.7:4.7 Het rechtsvindingsproces
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/4.7
4.7 Het rechtsvindingsproces
Documentgegevens:
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS619299:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Met uitzondering van de rechtsvormende taak van de rechter, maar dat laat ik hier buiten beschouwing.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Met het bovenstaande model in gedachte, wil ik nu een beschrijving geven van het fiscale rechtsvindingsproces.
Om te beginnen is er een rechtssubject (een natuurlijke persoon of rechtspersoon) met een fiscaal vraagstuk. Een rechtsvindingsproces betreft altijd de fiscale rechtspositie van één enkele natuurlijke persoon of rechtspersoon of een groep van personen die rechtens en feitelijk in dezelfde positie verkeren. Dat kan een reëel rechtssubject zijn, maar ook een fictief rechtssubject (bijvoorbeeld als een wetenschapper een gestileerde casus wil bestuderen).
Het bijzondere aan rechtssubjecten is dat deze handelingen verrichten, tot elkaar in relatie staan, tot vermogensbestanddelen in relatie staan, overeenkomsten aangaan, etc. De relevante rechtsbetrekkingen van de betreffende persoon (of groep van personen) moeten in het rechtsvindingsproces mee worden genomen. Dat zijn de feiten. Civielrechtelijk gedefinieerde rechtsbetrekkingen behoren derhalve tot de feiten. Welke rechtsbetrekkingen een rol spelen, kan tijdens het rechtsvindingsproces nader worden vastgesteld (dat is dus een onderdeel van het rechtsvindingsproces).
Zowel bij aanvang van een voorwaarts rechtsvindingsproces als bij aanvang van een achterwaarts rechtsvindingsproces is er ten minste één feit, maar meestal zijn er meerdere feiten. Deze maken onderdeel uit van de verzameling aanvangsstellingen Σ0.
Het aanvangsfeit of de aanvangsfeiten vormen meestal de aanleiding van het fiscale vraagstuk. (‘Dit is het geval. Wat zijn hiervan de fiscale gevolgen?’). Deze feiten maken onderdeel uit van de rechtsvindingsruimte Σ en zijn op dat moment de enige feiten die onderdeel uitmaken van de rechtsvindingsruimte.
Een rechtsvinder kan echter op elk moment tijdens het fiscale rechtsvindingsproces nieuwe feiten toevoegen aan de rechtsvindingsruimte en feiten onttrekken aan de rechtsvindingsruimte (bijvoorbeeld omdat achteraf blijkt dat de feiten onwaar zijn). De rechtsvindingsruimte is dus geen statische verzameling stellingen, maar een dynamische verzameling waar de rechtsvinder zelf stelling aan toevoegt of aan onttrekt.
De verzameling aanvangsstellingen Σ0 hoeft niet (enkel) te bestaan uit reële feiten. Ook hypothetische feiten kun deel uitmaken van Σ0. Hypothetische feiten zijn feiten die zich niet voor hebben gedaan, maar zich mogelijk voor zouden kunnen doen. Bij advisering wordt veel gewerkt met hypothetische feiten. (‘Wat is het fiscale gevolg als we een transactie op deze manier vorm zouden geven?’)
Daarnaast bestaat de rechtsvindingsruimte Σ uit alle rechtsnormen. Een rechtsvinder kan geen nieuwe rechtsnormen aan de rechtsvindingsruimte toevoegen1 of eraan onttrekken. Het bestaan van de rechtsnormen is voor de rechtsvinder een gegeven. De interpretatie van de rechtsnormen is dat echter niet, net zo min als de kwalificatie van de feiten. Dat alle rechtsnormen tot de rechtsvindingsruimte Σ behoren, is overigens een erg theoretische benadering. In de praktijk zal een fiscalist lang niet alle rechtsnormen direct paraat hebben. In plaats daarvan zal hij er vaak tijdens het rechtsvindingsproces pas kennis van nemen, zodat we mogen aannemen dat ook ten aanzien van de rechtsnormen in een specifiek geval de rechtsvindingsruimte nog door de rechtsvinder moet worden gevuld.
Bij achterwaartse rechtsvinding zal tot de verzameling aanvangsstellingen Σ0 tevens ten minste één mogelijk rechtsgevolg behoren.
Het doel is te komen tot ten minste één aanvaardbaar, dat wil zeggen voldoende gelegitimeerd rechtsgevolg ω ϵ Ω. Bij voorwaartse rechtsvinding zal deze moeten worden afgeleid; bij achterwaartse rechtsvinding zal het reeds in beeld zijnde rechtsgevolg moeten worden onderbouwd en eventueel zal het rechtsgevolg moeten worden bijgesteld.
Bij voorwaartse rechtsvinding zal moeten worden achterhaald welke feiten relevant zijn en welke rechtsnormen van toepassing zijn op de feiten. Aan de hand van de afleidingsregels worden de feiten en rechtsnormen vervolgens gecombineerd tot nieuwe stellingen. Deze kunnen eventueel ook weer worden gecombineerd met stellingen die reeds onderdeel uitmaken van de rechtsvindingsruimte Σ, totdat uiteindelijk het eindresultaat wordt bereikt: het rechtsgevolg. Zodra de rechtsvinder tegen een onzeker feit, een onzekere rechtsnorm of een onzekere afleidingsregel aanloopt, splits de afleidingstak zich in twee of meerdere takken. Deze kunnen dan elk worden gevolgd totdat bij het einde van elke tak een mogelijk rechtsgevolg wordt bereikt.
Alle stellingen die tijdens het aflopen van een tak worden gebruikt, worden opgenomen in de verzameling BEW van die tak en vormen gezamenlijk het bewijs van het rechtsgevolg waar de betreffende tak op uitkomt. Door al die stellingen op de juiste volgorde bij te houden (uitgaande van een voorwaartse analyse), kan iedereen die de juistheid of de waarschijnlijkheid van het rechtsgevolg wil controleren dat bewijs in dezelfde volgorde aflopen.