Hof Amsterdam, 01-08-2023, nr. 22/00636, nr. 22/00637
ECLI:NL:GHAMS:2023:3553
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-08-2023
- Zaaknummer
22/00636
22/00637
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:3553, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑08‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:633
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/97
NTFR 2024/196 met annotatie van mr. R.J. de Jong
Uitspraak 01‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Bevestiging van uitspraak van de rechtbank; betalingsonmacht griffie; horen zitting rechtbank; hoorzitting bezwaar; woz-waarden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 22/00636 en 22/00637
1 augustus 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 13 juli 2022 in de zaken met kenmerken HAA 20/1610 en HAA 21/68 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [A] , de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak [adres] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 156.000.
1.1.2.
Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet WOZ met dagtekening 29 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 184.000.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de bovenstaande beschikkingen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 juli 2022 de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 augustus 2022 en aangevuld op 21 september 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft op 30 mei 2023 nadere stukken ontvangen van belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Eiser is huurder van de woning. De woning is een benedenwoning, gebouwd in 1992, met een vrijstaande berging/schuur en een tuin.
2. Eiser heeft in zijn brieven met dagtekening 28 mei 2020 en 4 maart 2021 verzocht om ontheffing van de betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht en heeft op verzoek van de rechtbank nadere stukken overgelegd. In een formulier heeft eiser aangegeven dat hij inkomen geniet, maar niet over vermogen beschikt. De rechtbank heeft geen verklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand over de inkomens- en vermogenspositie van eiser opgevraagd.
3. De rechtbank heeft bij brieven van 24 juni 2020 respectievelijk 30 maart 2021 aan eiser meegedeeld dat zijn beroep op betalingsonmacht voorlopig wordt toegewezen. Tevens is in deze brief aangegeven dat de rechter die het beroep behandelt definitief beslist of eiser al dan niet in staat is om de griffierechten te voldoen.
4. In de dossiers bevinden zich twee loonspecificaties afkomstig van [B] . waarin is vermeld dat eiser in week 13 tot en met week 16 van 2020 een bedrag van netto€ 827,68 heeft verdiend en in week 1 tot en met week 4 van 2021 een bedrag van netto€ 852,59 heeft verdiend.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.2.
In een verslag van een telefonische hoorzitting op 16 november 2020 (14.00 uur) inzake het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking voor het jaar 2020 als bedoeld onder 1.1.2 is onder meer het volgende vermeld:
“De gemachtigde (…) maakt bezwaar tegen de wijze van de hoorzitting. (…) De medewerker belastingen (…) wijst op het dringende verzoek van de regering om zo veel mogelijk thuis te werken ivm de omstandigheden betreffende het coronavirus. De medewerker belastingen meldt daarbij ook dat het kantoor van GR Cocensus daarom alleen voor noodgevallen geopend is; alle medewerkers van Cocensus werken momenteel thuis. Cocensus biedt de mogelijkheid om de belastingplichtige telefonisch te horen.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is in geschil of:
a. de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen omdat belanghebbende tijdens de zitting bij de rechtbank niet is gehoord;
b. de rechtbank het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht met betrekking tot het in eerste aanleg verschuldigde griffierecht ten onrechte heeft afgewezen;
c. de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geschonden;
d. de WOZ-waarde van de woning voor de jaren 2019 en 2020 niet te hoog is vastgesteld;
e. belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende zijn grief dat in de bezwaarfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage zijn verstrekt, ingetrokken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“ Geschil5. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildata 1 januari 2018 (kalenderjaar 2019) en 1 januari 2019 (kalenderjaar 2020).
6. Eiser is van mening dat de waarde te hoog is vastgesteld en bepleit in beroep een waarde van
€ 100.000 voor beide kalenderjaren. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van het bestreden besluit, verlaging van de WOZ-waarde en veroordeling van verweerder in de proceskosten van de bezwaar- en beroepsprocedure.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door hem vastgestelde waarde in beide kalenderjaren niet te hoog is en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
(…)
Beoordeling van het geschil
Beroep op betalingsonmacht griffierecht (HM 20/1610 en HAA 21/68) 9. De Hoge Raad heeft voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht richtlijnen opgesteld in het arrest van 20 februari 2015, ECLl:NL:HR:2015:354. Doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts of hij of zij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Bij verschuldigdheid vanaf I januari 2021 geldt een percentage van 95.
10. De periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht (beoordelingsperiode), loopt vanaf de datum dat de griffier eiser voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen tot en met de datum waarop het griffierecht voorafgaand aan de zitting uiterlijk op de rekening van de rechtbank moest zijn bijgeschreven of ter griffie zijn gestort. De termijn gerekend vanaf de aan eiser toegestuurde griffienota en eventuele herinnering is daarbij leidend.
11. In de zaak met zaaknummer HAA 20/1610 is met dagtekening I april 2020 een griffienota en met dagtekening 30 april 2020 een herinnering voor de griffienota verstuurd. De betaling had uiterlijk binnen moeten zijn binnen 4 weken na dagtekening van de nota. Op 28 mei 2020 heeft de rechtbank van eiser een beroep op betalingsonmacht ontvangen. Bij brief van 24 juni 2020 is dit beroep op betalingsonmacht door de rechtbank voorlopig toegewezen.
12. In de zaak met zaaknummer HAA 21/68 is met dagtekening 6 januari 2022 een griffienota en met dagtekening 4 februari 2021 een herinnering voor de griffienota verstuurd. De betaling had uiterlijk binnen moeten zijn binnen 4 weken na dagtekening van de nota. Op 8 maart 2021 heeft de rechtbank van eiser een beroep op betalingsonmacht ontvangen. Bij brief van 30 maart 2021 is dit beroep op betalingsonmacht door de rechtbank voorlopig toegewezen.
13. De volgende tabellen zijn in dit kader van belang:
Per datum: | Geldende (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande: | 90 percent daarvan: |
1 januari 2020 | € 1.052,32 | € 947,09 |
1 juli 2020 | € 1.059,03 | € 953,13 |
Per datum: | Geldende (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande: | 95 percent daarvan: |
1 januari 2021 | € 1.075,44 | € 1.021,67 |
1 juli 2021 | € 1.078,70 | € 1.024,77 |
14. Ter onderbouwing van zijn beroep op betalingsonmacht heeft eiser verklaard dat hij niet over vermogen beschikt. Eiser heeft wel een inkomen, maar dat is minder dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm, aldus eiser. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser twee salarisstroken overgelegd van maart/april 2020 respectievelijk januari 2021.
15. Bij deze rechtbank zijn eerder procedures ingesteld door eiser (onder andere zaaknummers HAA 20/529, 20/530, 20/531, 20/647, 20/2029, 20/2030, 20/3755) en door [C] , een stichting waarvan eiser enig bestuurder is, en door [B] . (zaaknummers HAA 20/394, 20/395 en 19/4532), een commanditaire vennootschap waarvan eiser indirect bestuurder is, waardoor de rechtbank ambtshalve bekend is met de financiële situatie van eiser. In de andere zaken zijn bankafschriften overgelegd met daarop betalingen van [B] . (hierna: [B] ) aan eiser. Tevens zijn aanslagen ib/pvv ten name van eiser over de jaren 2014 tot en met 2018 overgelegd en is uit de aangiften ib/pvv afkomstige informatie overgelegd inzake de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018 van [D] , de privé-onderneming van eiser.
16. Uit de in onderhavige procedure overgelegde salarisstroken, begrijpt de rechtbank dat eiser uit hoofde van een dienstbetrekking met [B] per vier weken in 2020 netto € 827,68 loon ontving. In 2021 ontving hij per vier weken netto€ 852,59. Eiser heeft bij de eerdergenoemde procedures ter zitting gesteld geen recht te hebben op aanvullende betaling van vakantiegeld. Gelet op het feit dat elke werknemer een wettelijk recht heeft op een vakantiebijslag van minimaal 8% van het brutosalaris, acht de rechtbank dit niet aannemelijk. Voor zover eiser heeft bedoeld dat zijn vakantiegeld is begrepen in zijn maandelijkse uitkering, is dat ook niet aannemelijk geworden. Dit staat niet vermeld in de overgelegde salarisstrook en zou als zodanig in zijn arbeidsovereenkomst moeten zijn opgenomen, hetgeen niet is gebleken. Voor zover eiser heeft bedoeld dat hij in het geheel geen vakantiegeld ontvangt, heeft te gelden dat geen jaaroverzichten zijn verstrekt en ook geen salarisstroken over mei of december, in welke maanden in het algemeen vakantiebijdragen worden uitbetaald. Wel is in de andere procedure bewijs van een betaling over mei 2019 ingebracht, waaruit blijkt van ontvangst van € 798,54 aan loon. De rechtbank sluit niet uit dat in de salarisstroken en/of de betaling over december wel vakantiebijdragen zijn verwerkt. Bovendien kan eiser [B] aanspreken tot uitbetaling van de vakantiebijdragen waarop hij wettelijk gezien jaarlijks recht heeft over de laatste vijf jaren.
17. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat het nettoloon van eiser ontvangen van [B] meer bedraagt dan de in 2020 en 2021 geldende maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarbij is relevant de navolgende berekening van het nettoloon van eiser uit zijn dienstverband met [B] per maand inclusief vakantiegeld:2020: € 827,68 *1,08 /4 *52 /12 = € 968,38
18. De berekening voor 2021 van het nettoloon van eiser uit zijn dienstverband met [B] per maand inclusief vakantiegeld is als volgt:2021: € 852,59 *1,08 /4 *52 /12 = € 997,53
19. Opgemerkt wordt dat het nettoloon per maand van eiser in feite iets hoger is dan deze bedragen, omdat de vakantiebijdrage in de berekening is bepaald op basis van het nettoloon in plaats van het brutoloon.
20. In aanvulling hierop wijst de rechtbank op de aanslagen ib/pvv van eiser over de jaren 2015 tot en met 2018 die in de andere procedures zijn overgelegd. De daarin opgenomen inkomens uit werk en woning bedragen in die jaren respectievelijk€ 16.379, € 15.454, € 14.852 en€ 15.326. Dit is aanzienlijk hoger dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Op vragen van de rechtbank hierover heeft eiser in de andere procedures gesteld dat de bedragen op de aanslagen kloppen en dat hij toen ook inkomsten kan hebben ontvangen vanwege zijn werkzaamheden via [D] . Dit stemt niet overeen met andere verklaringen, die inhouden dat eiser geen inkomsten ontvangt uit [D] omdat daarmee geen positieve resultaten worden behaald. Ook stemt dit niet overeen met informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018, die op negatieve resultaten van [D] in die jaren wijzen. Dit alles wijst erop dat niet kan worden uitgesloten dat eiser in 2020 en 2021, en dus ook in de beoordelingsperiode, meer inkomsten heeft genoten dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Aangezien de bewijslast voor de betalingsonmacht rust op eiser, laat de rechtbank deze onduidelijkheid voor zijn rekening.
21. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiser op betalingsonmacht.
22. Op 2 maart 2022 is eiser geïnformeerd dat het griffierecht is verschuldigd. Op 16 mei 2022 is de betaling van het griffierecht voor beide beroepen ontvangen.
23. Thans wordt aan de inhoudelijke behandeling van het beroep toegekomen.
Het hoorrecht (HAA 21/68) 24. Het recht om te worden gehoord en het recht op inzage in de stukken van het eigen dossier vormen fundamentele waarborgen voor een belastingplichtige in een bezwaarprocedure tegen een bestuursorgaan. Wat betreft het inzagerecht moet de belastingplichtige kunnen weten op welke informatie het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen en is het ongewenst dat de belastingplichtige daarvan pas kennisneemt in een volgende fase van de procedure (zie TK 1998-1998, 21 221, nr. 3, blz. 149). Wat betreft het horen biedt dit de gelegenheid aan de belastingplichtige om zijn bezwaren toe te lichten, het te hebben over in geschil zijnde feiten en zodoende het bestuursorgaan tot een zorgvuldige en heroverweging te doen komen (zie ABRvS 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1365).
25. Eiser betoogt dat voor wat betreft de zaak met zaaknummer 21/68 zijn recht op inzage in de stukken en het hoorrecht in de bezwaarfase zijn geschonden, omdat de regels van het horen niet zijn nageleefd. Zo is er met eiser een telefonisch hoorgesprek gehouden zonder voorafgaande inzage in de stukken. Verweerder heeft zich beroepen op de belemmeringen die het coronavirus meebrachten voor wat betreft de inzage in de stukken.
26. Op 29 november 2019 heeft eiser bij zijn bezwaar verzocht om te worden gehoord en daaraan voorafgaand om inzage in het dossier. Vanaf deze datum heeft verweerder de gelegenheid gehad om eiser te horen over zijn bezwaar en hem inzage in zijn dossier te geven. Dit was nog in de periode dat er geen coronabeperkingen waren. Sinds maart 2020 waren die er wel, maar naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat verweerder daardoor ontheffing kreeg van de verplichting om eiser zoals hij vroeg inzage in de stukken van zijn dossier te geven.
27. Indien een belastingplichtige hierom heeft verzocht en er geen grond is om niet te horen, dient het bestuursorgaan zich in te spannen om te zorgen dat het horen en de inzage kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gedaan. Ten eerste heeft verweerder eiser telefonisch gehoord, wat de rechtbank een passend alternatief acht voor een fysieke hoorzitting, gezien de beperkingen door het coronavirus. Ten tweede heeft verweerder ter zitting gesteld dat eiser de stukken heeft kunnen inzien en deze ook heeft ingezien, omdat eiser, zoals blijkt uit het verslag van het hoorgesprek, expliciet vroeg naar de "post 2020" uit het taxatieverslag. Hiermee is het aannemelijk geworden dat eiser de stukken voorafgaand aan het horen heeft kunnen inzien. Het hoorrecht is naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden.
Waardering van de woning (HAA 2011610 en HAA 21/68) 28. Voor zover eiser betoogt dat de methode voor het bepalen van de waarde van de woning niet deugt en/of door verweerder niet inzichtelijk is gemaakt, wijst de rechtbank eiser op het volgende.
29. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ter verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
30. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten.
31. Verweerder heeft, ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is, verwezen naar een taxatieverslag en matrices waarin voor het kalenderjaar 2019 wordt geconcludeerd tot een waarde van€ 156.000 en voor het kalenderjaar 2020 wordt geconcludeerd tot een waarde van € 184.000. Naast gegevens van de woning, bevatten het taxatieverslag en de matrix voor 2019 gegevens van de volgende vergelijkingsobjecten: [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] en [adres 6] , alle gelegen te [Z] . Voor 2020 bevatten het taxatieverslag en de matrix, naast de gegevens van de woning, gegevens van de volgende vergelijkingsobjecten: [adres 7] , [adres 8] , en [adres 4] en [adres 6] en [adres 9] , alle gelegen te [Z] .
32. Met het hiervoor vermelde taxatieverslag, de matrices en de daarop ter zitting gegeven toelichting heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildata verkocht en wat type, ligging, uitstraling en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze · verschillen, met name de verschillen in voorzieningenniveau en onderhoudstoestand, zoals deze bestaan tussen woningen van particuliere eigenaars en woningen van institutionele verhuurders, voldoende rekening is gehouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
33. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder uitgegaan is van onjuiste gegevens over de inhoud van de woning. Verweerder heeft de berekeningsmethodiek in het verweerschrift uitvoerig uiteengezet en gesteld dat de inhoud van de woning, na instellen van een eerdere beroepsprocedure door eiser, nogmaals is bepaald voor de woning van eiser. Eiser is kennelijk uitgegaan van een andere berekeningsmethodiek dan verweerder heeft toegepast. Eiser heeft de kans om dit tijdens de mondelinge behandeling van de beroepen ter zitting toe te lichten laten liggen door niet op de zitting te verschijnen. De rechtbank verwerpt daarom de grief van eiser dat verweerder van onjuiste gegevens zou zijn uitgegaan en gaat bij de beoordeling uit van de gegevens in het taxatierapport over de inhoud. De rechtbank acht derhalve aannemelijk dat de inhoud van de woning aanbouw 172 m3 is, de inhoud van de berging 15 m3 is en de oppervlakte van het perceel 395 m2 is.
34. Eiser heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van overlast van een kinderspeelplaats, een parkeergelegenheid en berging/boxen waarin scooters worden gestald, waarmee in het licht van de gebruikte vergelijkingsobjecten onvoldoende rekening is gehouden. Naar eiser stelt gaat het om overlast van een kinderspeelplaats bij verblijf in de slaapkamer. Aangezien niet aannemelijk is dat deze overlast - gesteld dat deze zou komen vast te staan - zich 's nachts voordoet, valt niet te verwachten dat een koper daarmee bij het bepalen van de prijs die hij bereid is te betalen rekening zou houden. Voorts acht de rechtbank niet aannemelijk dat, in relatie tot het voordeel dat de aanwezigheid van een parkeervoorziening en het hebben van een berging oplevert, er sprake is van zodanige overlast van verkeer dat dit leidt tot een waardedruk waarmee verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden.
35. Eiser heeft ten slotte gesteld dat in de uitspraak op bezwaar onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe de waarde van de woning is bepaald. Zo is volgens eiser uit de uitspraak op bezwaar niet af te leiden waarom de aangevoerde referentieobjecten vergelijkbaar zijn met de woning, terwijl evenmin blijkt op welke wijze de vastgestelde waarde van de woning is afgeleid uit de verkoopprijzen van de referentiewoningen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Met de verwijzing naar het taxatieverslag en de toelichting op de gehanteerde waarderingsmethode heeft verweerder in het onderhavige geval voldoende inzicht in de taxatie gegeven. Verweerder heeft voorts eisers in bezwaar aangevoerde grieven tegen de vastgestelde waarde in de uitspraak op bezwaar voldoende besproken. Van een motiveringsgebrek is naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen sprake.
Immateriële schadevergoeding (HAA 20/1610 en HAA 21/68) 36. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
37. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van€ 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
38. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiser opgelegde aanslagen 2019 en 2020 ontvangen op 11 april 2019 (voor het jaar 2019), respectievelijk 15 april 2020 (voor het jaar 2020). Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, tot aan de uitspraak van de rechtbank is in beide zaken meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
39. Gegeven eerdervermeld arrest van 29 november 2013 in samenhang met het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, bestaat er geen aanleiding uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure een zodanige spanning en frustratie bij een belanghebbende veroorzaakt, dat een schadevergoeding in de rede ligt, indien sprake is van een zeer gering financieel belang. Van een zeer gering financieel belang is volgens de Hoge Raad sprake, indien de som van de door de belanghebbende te betalen bedragen niet meer beloopt dan € 15. Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich in het onderhavige geval voor. Eiser is als gebruiker van de woning immers niet in de heffing van onroerende zaakbelastingen of andere op basis van de WOZ-waarde geheven belastingen betrokken, terwijl evenmin is gebleken dat hij anderszins is getroffen door aan de WOZ-waarde gerelateerde extra uitgaven. In zoverre moet het financieel belang bij de onderhavige beroepen dus eveneens als zeer gering worden gekwalificeerd. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding dan ook voor beide beroepen af. De overwegingen hieromtrent van het Hof Amsterdam, 2 februari 2021, ECLl:NL:GHAMS:2021:369, maakt de rechtbank tot de hare.
Conclusie 40. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan en aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning in beide kalenderjaren niet te hoog is vastgesteld. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, is van onvoldoende gewicht om anders te oordelen.
41. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten 42. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 9 tot en met 42) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt het Hof voorts als volgt.
5.2.
Het standpunt van belanghebbende dat de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen omdat hij tijdens de zitting bij de rechtbank niet is gehoord, wordt verworpen. Vaststaat dat de rechtbank belanghebbende op de voorgeschreven wijze heeft uitgenodigd om op de zitting te verschijnen; belanghebbende heeft dit ook niet betwist. De keuze van belanghebbende om geen gebruik te maken van de hem geboden mogelijkheid om zijn standpunten tijdens de zitting bij de rechtbank nader toe te lichten, dient voor zijn rekening te blijven. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de rechtbank met twee maten meet omdat in een andere procedure (waarvan hij het kenmerknummer heeft vermeld) aan de tijdens de zitting afwezige vertegenwoordiger van het bestuursorgaan wél een nieuwe zitting zou zijn aangeboden, niet met feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat deze stelling reeds om die reden faalt. Dit nog daargelaten de omstandigheid dat de procedurele gang van zaken in een andere beroepsprocedure niet relevant is voor de onderhavige zaak en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de rechtbank op enig punt in strijd zou hebben gehandeld met een goede procesorde.
5.3.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank over het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht met betrekking tot het in eerste aanleg verschuldigde griffierecht. Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank in haar uitspraak van de juiste toetsingsperiode uitgegaan en heeft zij vervolgens de door belanghebbende verstrekte gegevens besproken en op de juiste wijze beoordeeld. De grief van belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte niet heeft meegewogen dat belanghebbende verantwoordelijk is voor de betaling van griffierecht van verschillende rechtspersonen in een bepaalde periode treft geen doel, reeds omdat belanghebbende zijn stelling op dit punt – wat daar verder overigens van zij – onvoldoende heeft geconcretiseerd. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die zijn stelling dat in de relevante periode wel is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht onderbouwen. Belanghebbende heeft ook met hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd niet voldaan aan zijn bewijslast, zodat deze hogerberoepsgrond niet slaagt.
5.4.
De stelling van belanghebbende dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en de zaak moet worden teruggewezen omdat hij eerst in de gelegenheid gesteld had moeten worden om op een zitting zijn beroep op betalingsonmacht toe te lichten alvorens de rechtbank (na in eerste instantie bij wijze van voorlopige beslissing het verzoek te hebben toegewezen) negatief op zijn verzoek zou kunnen beslissen, faalt op de onder 5.2 weergegeven gronden. De rechtbank heeft belanghebbende op de voorgeschreven wijze uitgenodigd om op de zitting te verschijnen en belanghebbende heeft er zelf voor gekozen om van die mogelijkheid geen gebruik te maken.
5.5.
Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar in het onderhavige geval, gelet op de toenmalige beperkingen in verband met het coronavirus, in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een telefonische hoorzitting op 16 november 2020. Weliswaar heeft belanghebbende een recht om desverlangd fysiek te worden gehoord, maar in de bijzondere omstandigheden die zich in de periode vanaf maart 2020 tot en met (tenminste) eind 2020 voordeden, als vermeld onder 2.2, heeft de heffingsambtenaar daarvan naar het oordeel van het Hof mogen afwijken op de wijze zoals hij dat heeft gedaan. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit zou kunnen volgen dat telefonisch horen, gezien de belangen van belanghebbende en het bestuursorgaan bij de besluitvorming, in de omstandigheden van het geval niet voldoende zorgvuldig heeft kunnen geschieden.
5.6.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met de door hem overgelegde taxatieverslagen en matrices en de daarop ter zitting gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt, ook in het licht van hetgeen belanghebbende daar tegenin heeft gebracht, dat hij de WOZ-waarde van de jaren 2019 en 2020 niet te hoog heeft vastgesteld.
Anders dan belanghebbende meent, doet de omstandigheid dat de taxateur die de taxaties heeft verricht en de taxatieverslagen en matrices (hierna: de taxatierapporten) heeft opgesteld werkzaam is bij het samenwerkingsverband (Cocensus) waarbij de gemeente Heemskerk is aangesloten, geen afbreuk aan de bewijskracht van zijn taxatie. De taxatie is immers met objectieve gegevens onderbouwd. Belanghebbende stelt ten onrechte dat een taxatierapport slechts kan worden uitgebracht door een taxateur die volledig onafhankelijk is van de heffingsambtenaar. De door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapporten zijn ook niet te beschouwen als rapporten van een onafhankelijke deskundige maar als een partijverklaring, die strekt ter onderbouwing van de door de heffingsambtenaar voorgestane waarde. De enige toetssteen daarbij is of de heffingsambtenaar daarmee in de op hem rustende bewijslast is geslaagd, hetgeen naar ’s Hofs oordeel het geval is.
5.7.
Het in rechtsoverweging 39 van de rechtbankuitspraak opgenomen oordeel dat in de onderhavige procedure sprake is van een zeer gering financieel belang als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad over vergoeding van immateriële schade, wordt door het Hof eveneens onderschreven. Op grond van de door de heffingsambtenaar verstrekte informatie over de door belanghebbende in de onderhavige jaren betaalde maandhuren, het aantal punten van de woning in 2019 en 2020 op grond van het woningwaarderingsstelsel en de bij dat aantal punten behorende maximale huurprijs, acht het Hof aannemelijk dat de in 2019 en 2020 geldende huurprijzen ruim onder deze maximale huurprijsgrenzen lagen en dat een eventuele verlaging van de WOZ-waarde voor 2019 en 2020, zoals door belanghebbende voorgestaan, geen invloed zou hebben op de voor hem in deze jaren geldende huurprijzen. Het Hof acht daarom aannemelijk dat belanghebbende geen belang heeft bij de door hem voorgestane verlaging van de WOZ-waarde en dat zijn financiële belang bij de onderhavige procedure voor de jaren 2019 en 2020 niet meer beloopt dan € 15. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, zoals de stelling dat woningcorporatie Ymere (de eigenaar van de woning) de woning in de toekomst mogelijk te koop zal aanbieden, waarbij hijzelf dan als mogelijke koper zou kunnen fungeren en waarvoor de WOZ-waarde dan van belang zou kunnen zijn, dan wel een mogelijke woningruil in de toekomst, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het Hof acht deze stellingen over mogelijke toekomstige gebeurtenissen te onbepaald. Ook voor het overige heeft belanghebbende zijn stelling dat met de onderhavige procedure een financieel belang is gemoeid van meer dan € 15 niet kunnen substantiëren.
Slotsom
5.8.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 1 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: