Hof Amsterdam, 16-05-2007, nr. 23-003362-06
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB0156, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-05-2007
- Zaaknummer
23-003362-06
- LJN
BB0156
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB0156, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑05‑2007
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBALK:2006:AY3897, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 16‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Amateurvoetballer veroorzaakt tijdens wedstrijd zwaar lichamelijk letsel bij tegenspeler. Sprake van schuld in de zin van artikel 308 Sr.
Partij(en)
arrestnummer:
parketnummer: 23-003362-06
datum uitspraak: 16 mei 2007
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Alkmaar van 7 juli 2006 in de strafzaak onder parketnummer 14-623433-05 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1970],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres en woonplaats],
en aldaar feitelijk verblijvende.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 23 juni 2006 en op de terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2007.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn (verdere) vervolging van verdachte ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde.
Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het openbaar ministerie heeft bij de vervolging gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het openbaar ministerie had tot voor de zaak [B] (Gerechtshof `s-Gravenhage 29 mei 2005) ongeschreven beleid dat binnen het Nederlandse voetbal, zaken waarin sprake is van het opzettelijk toebrengen van letsel afgehandeld worden via het tuchtrecht en niet (mede) via het strafrecht. Justitie hoort in gelijke gevallen gelijk te handelen. Verdachte mocht er dan ook op vertrouwen dat zijn acties binnen deze voetbalwedstrijd niet tot een strafrechtelijke vervolging zouden leiden.
Het Hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat ten aanzien van gedragingen als de onderhavige -zakelijk weergegeven het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door een speler aan een andere speler tijdens een voetbalwedstrijd- geen geschreven beleidsregels van het openbaar ministerie bestaan waaraan het gerechtvaardigd vermoeden kan worden ontleend dat geen vervolging zal worden ingesteld.
Dat zodanige ongeschreven beleidsregels bestaan is niet aannemelijk geworden.
Dat -zoals de raadsvrouw stelt- in alle gevallen waarin geen sprake is van het opzettelijk toebrengen van letsel, maar relatief ernstig letsel is ontstaan door schuld, afdoening in het kader van het tuchtrecht heeft plaatsgevonden is enerzijds bij gebrek aan onderbouwing evenmin komen vast te staan, maar ook anderzijds geen omstandigheid die op zichzelf het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie in de onderhavige zaak raakt.
In deze zaak is immers aangifte gedaan en is door de aangever zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Op grond daarvan heeft de politie terecht een onderzoek ingesteld. Op basis van het verrichte onderzoek heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van het hof terecht kunnen oordelen dat vervolging moest worden ingesteld. Weliswaar geldt dat indien letsel veroorzakende gedragingen zijn begaan tijdens de beoefening van de voetbalsport, van schuld als bedoeld in artikel 308 Sr in de regel minder snel sprake is dan indien diezelfde gedragingen buiten zo'n situatie zijn begaan, maar niet dat deze strafrechtelijke norm in het geheel geen toepassing heeft in zodanige situaties en dat vervolging op basis daarvan niet behoort plaats te vinden of dat verdachte erop mocht vertrouwen dat vervolging niet zou plaats vinden.
Het verweer wordt verworpen en het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Bewijsoverweging
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en zal hem daarvan vrijspreken.
De raadsvrouw heeft gesteld dat het subsidiair tenlastegelegde niet kan worden bewezen nu bij de beoordeling van de vraag of spelgedrag een schulddelict oplevert moet vaststaan dat er sprake is van een grove onvoorzichtigheid, waarbij onder meer de spelregels, het gebruikelijk gedrag, de geobjectiveerde kwaliteit van een speler, de aard van de wedstrijd, het weer en de gesteldheid van het veld een rol spelen. Volgens de raadsvrouw is van zodanige grove onvoorzichtigheid geen sprake en moet vrijspraak volgen.
Het hof overweegt als volgt.
Herhaald wordt dat indien letsel veroorzakende gedragingen zijn begaan tijdens de beoefening van de voetbalsport, van schuld als bedoeld in artikel 308 Sr in de regel minder snel sprake is dan indien dezelfde gedragingen buiten zo'n situatie zijn begaan. Tot op zekere hoogte hebben spelers immers over en weer gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt van elkaar te verwachten.
Ten aanzien van deze schuld geldt echter niet, zoals de raadsvrouw stelt, de maatstaf van grove onvoorzichtigheid maar wordt deze beoordeeld naar de omstandigheden van het geval, waarbij de door de raadsvrouw genoemde factoren mede een rol spelen.
In het onderhavige geval is voor de beoordeling het volgende van belang.
Verdachte was een geoefend amateur speler tijdens een voetbalwedstrijd onder normale condities gedurende welke af en toe harde overtredingen werden gemaakt. Op een moment dat aangever twee tegenspelers passeerde en de bal voor hem uit was kwam verdachte schuin van achteren op aangever aanspringen. Op zichzelf was dit een overtreding die de scheidsrechter van de betreffende wedstrijd een rode kaart waard achtte en ook gegeven heeft, zij het naderhand. Verdachte was daarbij niet in staat te stoppen en had -ook volgens de scheidsrechter- moeten weten dat hij te laat zou aankomen. Aangever beschrijft voorts dat hij terwijl hij op zijn volle linkerbeen staat daar schuin van linksachter geraakt werd door het “vliegende” been van verdachte en wel op zijn scheen/kuitbeen halverwege knie en enkel.
Ook uit de overige bewijsmiddelen is af te leiden dat een en ander met grote kracht en snelheid gepaard ging en dat verdachte -voorzover hij een sliding maakte- zijn been daarbij niet aan de grond hield maar op enige afstand daarboven, hetgeen mede het gevaar op zwaar lichamelijk letsel deed ontstaan.
Op grond van het voorafgaande is het hof van oordeel dat de gedraging van verdachte zozeer buiten de regels van het spel viel en zodanig gevaarzettend was in relatie tot het opgetreden letsel, dat deze zich bij een normale speluitoefening niet zou mogen voordoen.
Bij verdachte kan derhalve schuld in de zin van artikel 308 Sr aan het letsel van aangever worden vastgesteld.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 16 april 2005 te Enkhuizen aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam tijdens een voetbalwedstrijd een sliding heeft gemaakt en daarbij [slachtoffer] heeft getackled, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken onderbeen, heeft bekomen.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
aan zijn schuld te wijten zijn, dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De politierechter in de rechtbank Alkmaar heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis met toewijzing van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer] tot een bedrag van EUR 1680,32 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis met toewijzing van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer] tot een bedrag van EUR 2767,12 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Door verdachtes schuld heeft een tegenspeler zwaar lichamelijk letsel bekomen tijdens een voetbalwedstrijd. Verdachte heeft met hoge snelheid en met een gestrekt been, ongeveer 20 centimeter boven de grond, het been van de tegenstander geraakt als gevolg waarvan deze zijn onderbeen heeft gebroken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het slachtoffer 2 jaar na het gebeuren nog steeds de pijn van het hem toegebrachte letsel ervaart. Op korte termijn zal betrokkene opnieuw een chirurgische ingreep alsmede intensieve revalidatie moeten ondergaan.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 14 maart 2007 is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Tevens houdt het hof rekening met de omstandigheid dat verdachte disciplinair is bestraft door de KNVB met schorsing van acht wedstrijden.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte subsidiair tenlastegelegde, aldus gespecificeerd:
€ 100 4 dagen ziekenhuisopname
€ 67,20 reiskosten familiebezoek in het ziekenhuis
€ 1.008 huishoudelijke hulp
€ 1.200 smartengeld
€ 160 eigen bijdrage fysiotherapie
€ 153,12 reiskosten vanwege fysiotherapie
€ 78,80 opvragen medische info
€ 2767,12 totaal
Een gedeelte van de vordering is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 2767,12.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezengeachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde kosten terzake van huishoudelijke hulp à
EUR 1008,- niet van zo eenvoudige aard zijn, dat deze zich lenen voor behandeling in deze strafzaak. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 308 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 60 (zestig) uren.
Beveelt dat bij niet naar behoren verrichten van de taakstraf, deze wordt vervangen door hechtenis voor de duur van 30 (dertig) dagen.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt daarbij de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer], wonende te Huizen, rekeningnummer [ ], een bedrag van EUR 1.759,12 (duizend zevenhonderdnegenenvijftig euro en twaalf cent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 1.759,12 (duizend zevenhonderdnegenenvijftig euro en twaalf cent), zulks ten behoeve van [slachtoffer] voornoemd.
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 35 (vijfendertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de 22e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.H.A. Scholten, mr. L.A.J. Dun en mr. W.J.B. Zeijl, in tegenwoordigheid van mr. J. Ineke, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 mei 2007.
Mr. W.J.B. Zeijl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.