CRvB, 18-11-2009, nr. 08/4004 WIA, nr. 08/4046 WIA
ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-11-2009
- Magistraten
Mrs. Ch. van Voorst, C.P.J. Goorden, P.J. Jansen
- Zaaknummer
08/4004 WIA
08/4046 WIA
- LJN
BK3713
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑11‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2010, 10 met annotatie van A. Tollenaar
TRA 2010, 18 met annotatie van A.C. Damsteegt
USZ 2010/2 met annotatie van Pieter Fluit
AR-Updates.nl 2009-0904
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0904
Uitspraak 18‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen: verlenging loon tijdens ziekte met 52 weken. Op basis van dievrse medische stukken had het voor voor betrokkene (werkgeefster) genoegzaam duidelijk kunnen zijn dat inspanningen in het kader van werkhervatting in het tweede spoor hadden dienen te worden verricht, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat bij werkneemster geen sprake was van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat betrokkene voor haar tekortkomingen geen deugdelijke grond had en dat voldoende is komen vast te staan dat de werkneemster over benutbare mogelijkheden tot werken bij een andere werkgever beschikte. Verwijtbaarheid? De verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer impliceert verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde diensten door ingeschakelde deskundigen, zoals de arbodienst. De grief van werkgeefster dat zij redelijkerwijs mocht vertrouwen op het oordeel van haar eigen deskundige, kan dan ook niet slagen. Werkgeefster heeft zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en het besluit tot oplegging van de loonsanctie kan mitsdien in rechte stand houden.
Mrs. Ch. van Voorst, C.P.J. Goorden, P.J. Jansen
Partij(en)
UITSPRAAK
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
en van
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 26 mei 2008, 07/741 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
appellant.
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft K.A. de Graaf, werkzaam bij Adviesbureau Charl de Graaf te Oosterwolde, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma en mr. A.C. Arora. Namens betrokkene is [naam directeur] van [Betrokkene] verschenen, bijgestaan door K.A. de Graaf.
II. Overwegingen
1.1.
Bij besluit van 11 januari 2007 heeft appellant het tijdvak waarin [werkneemster] jegens betrokkene als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging — ook wel kortweg loonsanctie genoemd — is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, van de Wet WIA.
1.2.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 juli 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee van 5 juli 2007, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met toekenning van vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een ontoereikende motivering berust omdat appellant ten onrechte heeft geconcludeerd dat betrokkene, door het volgens appellant onjuiste medische oordeel van de arbodienst op te volgen, onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank ook het standpunt van appellant dat betrokkene verwijtbaar te laat een extern traject (het zogeheten tweede spoor) heeft ingezet, onvoldoende gemotiveerd geacht. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen in stand te laten omdat op basis van de voorhanden gegevens voldoende grondslag bestaat om aan te nemen dat betrokkene zonder deugdelijke grond op een te laat moment re-integratie-inspanningen inzake het tweede spoor heeft aangevangen.
3.1.
In hoger beroep is door appellant aangevoerd — kort weergegeven — dat betrokkene door het advies van de arbodienst te volgen onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht en dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid hiervoor bij betrokkene ligt. In dat verband rust volgen appellant een risicoaansprakelijkheid bij betrokkene.
3.2.
Betrokkene stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zij voldoende re-integratie-inspanningen heeft gedaan tijdens de twee ziektejaren van haar werkneemster en dat zij in dat verband het advies van de als deskundige ingeschakelde arbodienst heeft gevolgd.
4.1.
De Raad, oordelend over hetgeen door appellant en betrokkene tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.2.
Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.3.
Bij de beoordeling van het geschil zijn met name de volgende wettelijke bepalingen van belang.
4.3.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
‘Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.’
4.3.2.
Ingevolge artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, geeft het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23. Ingevolge het elfde lid, voor zover hier van belang, vindt verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid niet plaats indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23.
4.3.3.
Artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA luidt als volgt:
‘Indien de werkgever na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen heeft hersteld, meldt hij dit aan het UWV, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld.’
4.3.4.
Ingevolge artikel 25, dertiende lid, van de Wet WIA geeft het UWV de beschikking waarin wordt vastgesteld of de tekortkoming bedoeld in het negende lid, is hersteld binnen drie weken na de ontvangst van de melding, bedoeld in het twaalfde lid. Ingevolge het veertiende lid, voor zover hier van belang, eindigt het tijdvak, bedoeld in het negende lid, zes weken nadat het UWV heeft vastgesteld dat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of re-intregratie-inspanningen heeft hersteld, maar niet later dan na 52 weken.
4.3.5.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het UWV of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.3.6.
Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt sinds 1 januari 2004 als volgt:
‘De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.’
4.4.
Niet in geschil is dat de werkneemster na 15 augustus 2004 — te weten op 9 maart 2005 — arbeidsongeschikt is geworden. Gelet op artikel 123b, eerste lid, van de Wet WIA is artikel 25, negende lid, van de Wet WIA dus van toepassing in dit geval.
4.5.
Evenmin is in geschil dat re-integratie van de werkneemster bij betrokkene niet meer mogelijk is, maar dat alleen nog re-integratie bij een andere werkgever — het zogenaamde tweede spoor — tot de mogelijkheden behoort. Appellant heeft aan het bestreden besluit ook uitsluitend ten grondslag gelegd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene ten aanzien van het tweede spoor onvoldoende zijn geweest. Gelet daarop is de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene beperkt tot een beoordeling van de inspanningen gericht op re-integratie bij een andere werkgever.
4.6.
De Raad acht het van belang vast te stellen dat de verplichting om de inschakeling in passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever te bevorderen met ingang van 1 januari 2002 is neergelegd in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) en per 1 januari 2004 (ook) in artikel 7:658a, eerste lid, van het BW. Met ingang van 29 december 2005 berust deze verplichting uitsluitend nog op artikel 7:658a, eerste lid, van het BW. Uit de memorie van toelichting van de Wet Invoering en financiering Wet WIA blijkt dat de wetgever het BW na intrekking van de Wet REA per 29 december 2005 de aangewezen plaats vond om de re-integratieplicht van de (niet overheids-) werkgever te regelen (TK 2004–2005, 30 118, nr. 3, pag. 157).
4.7.
Naar het oordeel van de Raad is de verplichting voor betrokkene om zich in te spannen voor re-integratie van de werkneemster, in het eigen bedrijf van betrokkene of bij een andere werkgever, kenbaar neergelegd in artikel 7:658a, eerste lid, van het BW. Dat het tekortschieten in die verplichting kan worden gesanctioneerd, is voldoende kenbaar neergelegd in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. De omstandigheid dat het begrip ‘onvoldoende reïntegratie-inspanningen’ niet nader is gedefinieerd in de Wet WIA, doet niet af aan de kenbaarheid van de verplichting en de sanctiemogelijkheid.
4.8.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: de Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Vast staat immers dat in de periode die hier ter beoordeling staat niet is gekomen tot werkhervatting van de werkneemster. Dat brengt mee dat appellant gelet op de Beleidsregels kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.9.
Blijkens het bestreden besluit is de conclusie van appellant met betrekking tot de re-integratie-inspanningen van betrokkene neergelegd in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 9 mei 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 juli 2007. In eerstgenoemde rapportage is, in navolging van het rapport van de primaire verzekeringsarts van 22 december 2006, overwogen dat de werkneemster klachten heeft gehad van hoofdpijn, nekpijn, moeheid en concentratieproblemen na een ongeval en dat een activerend beleid gevolgd had moeten worden, dan wel dat onderzocht had moeten worden wat de bijkomende factoren waren voor het verzuim van de werkneemster. Een tijdcontingente aanpak had de voorkeur verdiend boven de pijncontingente begeleiding. De bezwaararbeidsdeskundige is in zijn rapportage tot de conclusie gekomen dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat geen deugdelijke grond bestaat voor dit verzuim.
4.10.
De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In dit verband wijst de Raad onder meer op de eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak van 24 januari 2006, waarin betrokkene heeft aangegeven dat de werkneemster geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Voorts kan worden gewezen op het actueel oordeel van de arbodienst van 30 november 2006, waaruit blijkt dat de bedrijfsarts H.P.M. Verhaegh op het spreekuur van 10 mei 2006 heeft aangegeven dat de werkneemster arbeidsongeschikt was voor het eigen werk en dat opties bekeken moesten worden voor aangepast werk in verband met beperkingen bij het autorijden en het aandacht houden. De bedrijfsarts heeft aangegeven dat betrokkene blijvend beperkt was voor het eigen werk en dat het einddoel van de re-integratie gericht moest zijn op werkhervatting in ander werk bij een andere werkgever. Uit de medische bijlage bij dit actueel oordeel blijkt dat de werkneemster tijdens de spreekuurcontacten steeds volledig arbeidsongeschikt werd geacht voor haar eigen werk en dat met betrokkene over aangepast werk bij de eigen werkgever is gesproken, maar dat dit, gelet op de omvang van het bedrijf, niet aanwezig is. Eerst in november 2006 heeft de werkneemster op arbeidstherapeutische basis gedurende drie maal één uur per week hervat met werkzaamheden in de meubelzaak van haar partner. Naar het oordeel van de Raad had het op basis van deze stukken voor betrokkene genoegzaam duidelijk kunnen zijn dat inspanningen in het kader van werkhervatting in het tweede spoor hadden dienen te worden verricht, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat bij werkneemster geen sprake was van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. De Raad onderschrijft het standpunt van appellante dat betrokkene voor haar tekortkomingen geen deugdelijke grond had en dat voldoende is komen vast te staan dat de werkneemster over benutbare mogelijkheden tot werken bij een andere werkgever beschikte.
4.11.
Met betrekking tot de grief van betrokkene dat haar geen verwijt treft, omdat zij het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd en niet zelf op de stoel van de bedrijfsarts kan gaan zitten om te beoordelen of haar werkneemster op medische gronden haar werk wel of niet kan hervatten, overweegt de Raad het volgende. De Raad is met appellant van oordeel dat artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, artikel 7:658a BW, de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar en de Beleidsregels, in onderling verband bezien, beogen te bereiken dat, nadat een werknemer wegens ziekte of gebrek is uitgevallen, de werkgever in samenwerking met de arbodienst gaat onderzoeken of er direct dan wel op termijn mogelijkheden bestaan om de werknemer in het bedrijf van de werkgever dan wel in andere passende arbeid te doen verrichten en indien is gebleken dat dit niet tot de mogelijkheden behoort — zeker ter gelegenheid van de evaluatie van het eerste ziektejaar (het opschudmoment) — onderzoekt wat daartoe de mogelijkheden zijn in het bedrijf van een andere werkgever. Daarbij is appellant er naar het oordeel van de Raad terecht van uitgegaan dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij betrokkene is gelegen. In dat verband wijst de Raad op de Nota naar aanleiding van het verslag behorende bij de Wet tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 in verband met een gewijzigde organisatie van de deskundige bijstand, waarin wordt gesteld: ‘De werkgever is en blijft verantwoordelijk voor de reïntegratie met inbegrip van de werkzaamheden van degene die hij daarbij inschakelt. Indien het Uwv de WAO-aanvraag afwijst en de werkgever het loon langer moet doorbetalen, kan het zijn dat de oorzaak van de onvoldoende re-integratie-inspanningen bij de begeleidende arbodienst of andere deskundige (bedrijfsarts en/of ingeschakelde derde) ligt. In dat geval kan de werkgever de betrokken dienstverlener civielrechtelijk aansprakelijk stellen.’ (TK 2004–2005, 29 814, nr. 6, blz. 20). Met de Wet verbetering poortwachter en de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 heeft de regering niet met deze koers willen breken, maar heeft zij de verantwoordelijkheid van de werkgever en de werknemer verder versterkt door voort te bouwen op hetgeen op dit punt al was bereikt (TK 2003–2004, 29 231, nr. 3, blz. 16). De verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer impliceert verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde diensten door ingeschakelde deskundigen, zoals de arbodienst. De grief van betrokkene dat zij redelijkerwijs mocht vertrouwen op het oordeel van haar eigen deskundige, kan dan ook niet slagen.
4.12.
Uit hetgeen onder 4.10 en 4.11 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat appellant op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene als werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie mitsdien in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J Jansen als leden in tegenwoordigheid van F. Heringa als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) F. Heringa.