HR, 31-10-2017, nr. 17/00553
ECLI:NL:HR:2017:2802
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2017
- Zaaknummer
17/00553
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2802, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑10‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1198, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:5260, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2017:1198, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2802, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging moord en opzetheling. Verwerping verweer betreffende bruikbaarheid van de tot bewijs gebezigde resultaten van DNA-onderzoek t.a.v. feit 1. HR: art. 80a RO. Samenhang met 16/02993.
Partij(en)
31 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 17/00553
SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 december 2015, nummer 20/003557-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. van Wijk, advocaat te Eindhoven, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2017.
Conclusie 12‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging moord en opzetheling. Verwerping verweer betreffende bruikbaarheid van de tot bewijs gebezigde resultaten van DNA-onderzoek t.a.v. feit 1. HR: art. 80a RO. Samenhang met 16/02993.
Nr. 17/00553 Zitting: 12 september 2017 (bij vervroeging) | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 16 december 2015 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van poging tot moord” en 2. “opzetheling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren, met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaak 16/02993. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. van Wijk, advocaat te Eindhoven, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed. Het klaagt in het bijzonder dat het hof bij zijn oordeel dat het op de damesfiets en de huls aangetroffen DNA-materiaal in voldoende mate past bij de verdachte en zijn conclusie dat vaststaat dat de verdachte degene is geweest die op [slachtoffer] heeft geschoten, “onterecht gebruik heeft gemaakt” van de TMFI-rapportage houdende DNA-onderzoek van 17 april 2013 betreffende de bij het schietincident aangetroffen huls. Het hof is daarbij niet, althans onvoldoende, ingegaan op de discrepantie tussen de resultaten van het TMFI en het standpunt van het NFI van 10 september 2013 met betrekking tot de bruikbaarheid van dat DNA-materiaal voor vergelijkend DNA-onderzoek, voorts is het hof niet, althans onvoldoende, ingegaan op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk standpunt ten aanzien van het gebruik als bewijsmiddel van de resultaten van het TMFI.
4.2.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Door de verdediging gevoerde verweren.
Van de zijde van de verdediging is betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1 ten laste gelegde. Ter adstructie van dit verweer heeft de verdediging de hierna volgende argumenten aangevoerd, welke in onderling verband en samenhang bezien moeten leiden tot de conclusie dat er geen wettig bewijs is dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij dit feit.
De door de verdediging in hoger beroep aangevoerde argumenten luiden - kort samengevat en zakelijk weergegeven - als volgt:
- het enkele feit dat er DNA sporen zijn aangetroffen van verdachte op de fiets, levert nog geen bewijs op dat verdachte de schutter is;
- de rechtbank heeft ten onrechte de resultaten van het vergelijkend DNA onderzoek van dr. Herbergs betrokken bij de bewijsconstructie.
Naar het oordeel van het hof vindt het door de verdediging gevoerde verweer, dat het op de fiets aangetroffen DNA dat overeenkomt met het DNA van de verdachte geen bewijs oplevert dat verdachte ook de schutter is, weerlegging in de hiervoor opgenomen feiten en omstandigheden en overwegingen.
Bruikbaarheid van de tot bewijs gebezigde resultaten van DNA onderzoek
Het hof verenigt zich met hetgeen door de rechtbank in haar vonnis te dien aanzien is overwogen en beslist onder het kopje “DNA onderzoek aan de fiets” met uitzondering van de laatste alinea en met hetgeen onder het kopje “DNA onderzoek aan de huls” is opgenomen tot en met de eerste alinea na “De rechtbank overweegt als volgt”, en maakt die overwegingen en beslissingen tot de zijne.
Door de verdediging is gesteld dat de rechtbank ten onrechte de resultaten van het DNA onderzoek aan de huls bij het onderzoek heeft betrokken, onder meer stellende dat het DNA op de huls geen bewijswaarde heeft, dat de deskundige van het TMFI dr. Herbergs de kenmerken van het DNA ten onrechte heeft geïnterpreteerd omdat daarin een subjectieve factor schuilt en ten onrechte gebruik is gemaakt van de context hetgeen aan de rechter is voorbehouden.
Ter terechtzitting van de rechtbank heeft de deskundige van het NFI, mevrouw Blom, verklaard dat bij de bij het NFI gehanteerde werkwijze de deskundige de onderzoeksbevindingen ook interpreteert. De deskundige Herbergs verklaart ter zake dat elk laboratorium een andere normering hanteert en dat het TMFI een klein laboratorium is dat juist gespecialiseerd is in sporen met in beginsel weinig DNA materiaal. Het hof heeft daarom geen reden om te twijfelen aan de door het TMFI gehanteerde methode van frequentieberekening en acht deze bruikbaar voor het bewijs. Het TMFI heeft daarbij naar het oordeel van het hof niet de context betrokken, zoals door de verdediging wordt verondersteld. Het hof is het eens met de bij de rechtbank afgelegde verklaringen van beide deskundigen, inhoudende dat de bewijsrechtelijke betekenis van een frequentie mede kan worden bepaald door de relatie met ander bewijsmateriaal. De waardering daarvan is voorbehouden aan de rechter. Hierboven heeft het hof de resultaten van het DNA onderzoek geplaatst in de context van overige bewijsmiddelen en daar conclusies aan verbonden. De door de verdediging gestelde en veronderstelde feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot een ander oordeel doen daaraan naar het oordeel van het hof niet af. Ook overigens is niet van dergelijke feiten of omstandigheden gebleken. Het verweer wordt verworpen.”
4.3.
Met zijn hierboven weergegeven oordeel heeft het hof, mede gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal – waaronder ook oordelen van deskundigen - het verweer van de verdediging niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd verworpen.
4.4.
Het middel is kansloos voorgesteld.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2.
Nu het eerste middel mijns inziens geen behandeling in cassatie rechtvaardigt, heeft de verdachte ook bij dit middel onvoldoende rechtens te respecteren belang.
6. De middelen falen evident en rechtvaardigen derhalve geen behandeling in cassatie.
7. Deze conclusie strekt ertoe dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG