ABRvS, 29-03-2017, nr. 201509455/1/R2
ECLI:NL:RVS:2017:857
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-03-2017
- Zaaknummer
201509455/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:857, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑03‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Natuurbeschermingswet 1998
- Vindplaatsen
AR 2017/1592
AB 2017/192 met annotatie van J.A.F. Peters
JOM 2017/356
Uitspraak 29‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 juni 2015, kenmerk 2015/0190719, heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor het in werking hebben van een melkrundvee- en varkenshouderij aan de [locatie] te Zuna.
201509455/1/R2.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Stichting Leefbaar Buitengebied (hierna: SLB), gevestigd te Ulicoten, gemeente Baarle Nassau en Stichting VROM? (hierna VROM?), gevestigd te Westerhaar-Vriezenveensewijk, gemeente Twenterand,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2015, kenmerk 2015/0190719, heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor het in werking hebben van een melkrundvee- en varkenshouderij aan de [locatie] te Zuna.
Bij besluit van 16 november 2015 heeft het college het door VROM? hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en dat van SLB ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben SLB en VROM? beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2016, waar SLB en VROM?, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H. Keizer en A. Willigenburg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door ing. P. Boverhof, gehoord.
Er zijn nog stukken ontvangen van SLB en VROM? Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Niet-ontvankelijkverklaring VROM?
1. VROM? betoogt dat het college het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2015, voor zover dat is ingediend door VROM?, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zij voert aan dat het college heeft miskend dat zij feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van een belang dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
1.1. Artikel 1:2 van de Awb luidt:
"1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2. […]
3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belang mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijk werkzaamheden in het bijzonder behartigen."
1.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 32-35) veilig willen stellen dat organisaties als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken.
1.3. Het belang dat VROM? zich blijkens haar statuten ten doel stelt te behartigen, is de leefbaarheid, de kwaliteit van het (leef)milieu, de natuur en het landschap lokaal, regionaal en mondiaal in de meest ruime zin te beschermen alsmede het cultureel erfgoed te behouden en voorts al hetgeen te doen dat met het een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
Dit doel is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
Voorts behoren belangen betrokken bij de verlening van een Nbw 1998-vergunning voor een agrarisch bedrijf tot de belangen die VROM? blijkens haar statutaire doelstelling behartigt.
Naast deze algemene statutaire doelstelling van VROM? is, teneinde te kunnen bepalen of haar belang rechtstreeks is betrokken bij de bestreden besluiten, van belang of VROM? met het oog op de behartiging van haar doelstelling feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. VROM? heeft in haar beroepschrift gesteld aan de Afdeling inlichtingen te verstrekken over de door haar verrichte feitelijke werkzaamheden en die met documenten te staven. VROM? heeft in dit verband eerst ter zitting desgevraagd verwezen naar documenten die zij eerder aan de Afdeling heeft overgelegd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3431. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit de door VROM? verstrekte inlichtingen en het verhandelde ter zitting is gebleken dat VROM?, naast het voorbereiden en voeren van deze en andere gerechtelijke procedures, die niet als zodanige feitelijke werkzaamheden kunnen worden aangemerkt, het publiek informeert over de effecten van veehouderijen middels een website en één lezing en dat VROM? de activiteit dat bestuursleden desgevraagd burgers bijstaan, niet met stukken heeft gestaafd. Gelet op de algemene statutaire doelstelling van VROM? in samenhang met deze feitelijke werkzaamheden, was de Afdeling van oordeel dat VROM? geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb bij de in dat geschil aan de orde zijnde besluiten om krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 vergunningen voor veehouderijen te verlenen. De Afdeling ziet in deze zaak geen aanleiding voor een ander oordeel. Hieruit volgt dat het college het bezwaar van VROM? tegen deze besluiten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
Ontvankelijkheid SLB
2. Het college betoogt dat het beroep van SLB niet-ontvankelijk is. Volgens het college heeft SLB geen toereikende machtiging verleend aan Middelkamp om namens SLB beroep in te stellen. Het college stelt dat op grond van de statuten van SLB het bestuur bevoegd is om een volmacht te verlenen, terwijl de overgelegde machtiging alleen is ondertekend door de [voorzitter]. Het college stelt verder dat niet afdoende is gebleken dat [voorzitter] jaarlijks wordt herbenoemd als bestuurslid, zoals de statuten van SLB voorschrijven.
2.1. Artikel 4 van de statuten van SLB luidt:
"1. Het bestuur bestaat uit ten minste twee natuurlijke personen. Het bestuur stelt het aantal bestuurders vast. Een niet-voltallig bestuur behoudt zijn bevoegdheden.
[…]
4a. Bestuurders worden benoemd voor een periode van ten hoogste één jaar. Een aftredende bestuurder is onmiddellijk herbenoembaar.
[…]."
Artikel 6 luidt:
"1. Het bestuur vertegenwoordigt de stichting.
[…]
4. Het bestuur kan besluiten tot het verlenen van een incidentele dan wel doorlopende volmacht aan één of meer bestuurders en/of anderen, zowel gezamenlijk als afzonderlijk, om de stichting binnen de grenzen van die volmacht te vertegenwoordigen."
2.2. Middelkamp heeft aan de Afdeling een machtiging overgelegd waarin [voorzitter] in zijn hoedanigheid als voorzitter en enig bestuurslid van SLB Middelkamp heeft gemachtigd om met betrekking tot besluiten op grond van de Nbw 1998 in de provincie Overijssel namens SLB beroep in te stellen. Hoewel ingevolge artikel 6, vierde lid, in samenhang met artikel 4, eerste lid, van de statuten van SLB een bestuur bestaande uit ten minste twee natuurlijke personen bevoegd is een machtiging te verlenen, volgt uit laatstgenoemde bepaling dat ook een niet-voltallig bestuur zijn bevoegdheden, zoals het verlenen van een machtiging, behoudt. Voorts bestaat in de stelling dat niet met notulen is aangetoond dat [voorzitter] jaarlijks als bestuurslid is herbenoemd, geen aanleiding om eraan te twijfelen dat dit heeft plaatsgevonden. Uit het voorgaande volgt dat een toereikende machtiging is verleend om beroep in te stellen. Gelet hierop faalt het verweer van het college.
3. Het college betoogt voorts dat het beroep van SLB niet-ontvankelijk is omdat zij geen belanghebbende is bij het besluit. In dat verband stelt zij allereerst dat het belang dat SLB zich statutair ten doel stelt, niet betrokken is bij de bescherming van Natura 2000-gebieden. Voorts stelt het college dat SLB geen feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van de belangen die zij zich statutair ten doel stelt.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4736, heeft de indiener van een bezwaar er belang bij dat het oordeel van het bestuur omtrent zijn bezwaar aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd. Gelet hierop is de indiener van het bezwaar als hij beroep instelt tegen de beslissing op bezwaar belanghebbende hierbij en als zodanig ontvankelijk in zijn beroep.
3.2. Voor zover het college heeft beoogd aan te voeren dat SLB geen belanghebbende is bij het besluit van 29 juni 2015 en het bezwaar van SLB tegen dat besluit daarom niet-ontvankelijk was, overweegt de Afdeling als volgt.
3.3. Het belang dat SLB zich blijkens haar statuten ten doel stelt te behartigen, is het bevorderen van evenwicht tussen de diverse gebruiksfuncties in het buitengebied met daarbij speciale zorg voor de natuur, het water, het landschap en het milieu in het buitengebied, waaronder onder andere begrepen:
- het behoud, de bescherming en verbetering van de kwaliteit en diversiteit van de natuur, het drinkwater en het milieu;
- het stimuleren en verbeteren van leeftijdbestendige woongebieden, met de daarbij behorende infrastructurele voorzieningen en recreatiemogelijkheden;
- bescherming van de gezondheid en belangen van mens en dier;
- het behoud van het agrarisch landschap, onder meer ten behoeve van de voedselvoorziening;
- behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
- het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale of mondiale milieuproblemen;
en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.
Dit doel is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
Voorts behoren belangen betrokken bij de verlening van een Nbw 1998-vergunning voor een agrarisch bedrijf tot de belangen die SLB blijkens haar statutaire doelstelling behartigt.
Naast deze algemene statutaire doelstelling van SLB is, teneinde te kunnen bepalen of haar belang rechtstreeks is betrokken bij de bestreden besluiten, van belang of SLB met het oog op de behartiging van haar doelstelling feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. SLB heeft in dit verband ter zitting desgevraagd verwezen naar documenten die zij eerder aan de Afdeling heeft overgelegd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3431. In die uitspraak heeft de Afdeling SLB belanghebbend geacht bij besluiten waarbij krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 vergunningen werden verleend voor veehouderijen.
Hetgeen het college heeft aangevoerd geeft de Afdeling thans geen aanleiding voor het oordeel dat de belangen van SLB niet rechtstreeks bij het besluit van 29 juni 2015 zijn betrokken. Het geeft daarom evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bezwaar van SLB tegen dat besluit om die reden niet-ontvankelijk was.
Ingetrokken beroepsgronden
4. SLB heeft de beroepsgrond dat ten onrechte geen kennisgeving van de aanvraag en de verlening van de Nbw 1998-vergunning heeft plaatsgevonden in Duitsland, nu niet is uitgesloten dat de Nbw 1998-vergunning significante gevolgen kan hebben voor in Duitsland gelegen Natura 2000-gebieden, ter zitting ingetrokken. Voorts heeft SLB de beroepsgrond dat in de passende beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met Duitse Natura 2000-gebieden ter zitting ingetrokken.
Bestaande rechten [locatie]
5. SLB betoogt dat de vaststelling van de bestaande rechten voor de veehouderij op het perceel [locatie] op de relevante referentiedata niet correct heeft plaatsgevonden. In dat verband voert zij aan dat niet duidelijk is of de voor die inrichting verleende vergunning van 1 januari 1982 dan wel die van 27 januari 2010 de laagste stikstofemissie met zich brengt.
5.1. In bijlage 1 bij het besluit van 29 juni 2015 staat de beoordeling die het college heeft uitgevoerd om te beoordelen of de depositie in de aangevraagde situatie op de relevante Vogelrichtlijngebieden en Habitatgebieden toeneemt ten opzichte van de referentiedata. Daartoe heeft het college allereerst de referentiedata vastgesteld van de verschillende Vogel- en Habitatrichtlijngebieden waarop de aangevraagde activiteiten een mogelijk negatieve invloed hebben op de daar aanwezige habitattypen of soorten. In het besluit staat met juistheid dat voor de Habitatrichtlijngebieden de referentiedatum van 7 december 2004 wordt aangehouden, zijnde de datum waarop de desbetreffende gebieden op de lijst van gebieden van communautair belang werden geplaatst. Tevens staat daarin met juistheid dat het Vogelrichtlijngebied "Engbertsdijksvenen" vóór 10 juni 1994 als zodanig is aangewezen, zodat die datum daarvoor als referentiedatum geldt. Van de Vogelrichtlijngebieden "Sallandse Heuvelrug" en "Rijntakken" is voorts met juistheid vermeld dat die zijn aangewezen op 24 maart 2000, zodat voor die gebieden die datum als referentiedatum geldt.
Voor de beoordeling van de bestaande stikstofdepositie vanwege het bedrijf aan de [locatie] heeft het college wat betreft het Vogelrichtlijngebied "Engbertsdijksvenen" de situatie beoordeeld zoals die bestond ten tijde van de daarvoor geldende referentiedatum van 10 juni 1994. Daarbij is het college uitgegaan van de op dat moment geldende, krachtens de Hinderwet verleende vergunning van 22 januari 1991. Hetgeen SLB heeft betoogd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte van die vergunning is uitgegaan.
Omdat na de hiervoor vermelde referentiedata die gelden voor de Vogelrichtlijngebieden "Sallandse Heuvelrug"en "Rijntakken" en de hier aan de orde zijnde Habitatrichtlijngebieden, op 27 januari 2010 krachtens de Wet milieubeheer een wijzigingsvergunning is verleend, die heeft geleid tot een lagere stikstofdepositie dan die bestond ten tijde van de daarvoor geldende referentiedata van respectievelijk 24 maart 2000 en 7 december 2004, is het college voor de bepaling van de bestaande stikstofdepositie vanwege het bedrijf [locatie] op die gebieden met juistheid uitgegaan van de stikstofdepositie die behoort bij de op 27 januari 2010 vergunde situatie.
Hetgeen SLB heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college de ammoniakdepositie in de bestaande situatie voor de veehouderij op het perceel [locatie] onjuist heeft vastgesteld.
Externe saldering
6. Bij het besluit tot verlening van de gevraagde vergunning is toepassing gegeven aan externe saldering met de ammoniakrechten van vijf veehouderijen. SLB betoogt dat het college bij de saldogevende bedrijven ten onrechte niet de dieraantallen gebruikt om vast te stellen welke vergunningen op grond van de Hinderwet en de Wet milieubeheer nog golden. SLB heeft dit nader toegelicht voor het bedrijf Tonnendijk 88-92 te Vroomshoop. Volgens SLB heeft het college de bestaande rechten op 10 juni 1994 voor het saldogevende bedrijf Tonnendijk 88-92 niet correct vastgesteld. In dat verband voert zij aan dat bij de beoordeling van de bestaande stikstofemissie ten onrechte geen rekening is gehouden met een op 27 maart 1986 krachtens het Hinderbesluit gedane melding. Voorts volgt uit door SLB overgelegde diertellingen over de jaren 1974 tot en met 2014 dat in dat bedrijf vermoedelijk nimmer legkippen zijn gehouden en sinds 2011 helemaal geen dieren meer zijn gehouden, zodat het zou kunnen dat dat bedrijf niet overeenkomstig de twee Hinderwetvergunningen van 1974 en 1977 is opgericht en in werking gebracht. Daarnaast wijzen de diertellingen er volgens SLB op dat mogelijkerwijs gedurende meer dan drie jaren achtereen geen dan wel andere diersoorten zijn gehouden dan die waar de Hinderwetvergunningen van 1974 en 1977 recht op gaven. Verder stelt SLB dat omstreeks 2011 de bedrijfsvoering van de inrichting is gewijzigd, het houden van pluimvee is gestaakt en de bedrijfsvoering is vervangen door de stallen duurzaam als opslagruimte in gebruik te nemen. Volgens SLB is de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het houden van dieren komen te vervallen omdat de inrichting, waarin opslagactiviteiten in de plaats zijn gekomen voor het houden van dieren, niet langer vergunningplichtig is. Daarnaast heeft het college ten onrechte niet onderzocht of de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van 18 mei 2005 krachtens artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer van rechtswege is vervallen, wegens het niet overeenkomstig die vergunning voltooien en in werking brengen van de inrichting, nu de daarbij vergunde 21.476 scharrelkippen, gelet op de diertellingen, nooit aanwezig zijn geweest, aldus SLB.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931), kan saldering in de vorm van - gedeeltelijke - intrekking van een milieuvergunning, Hinderwetvergunning of melding (hierna tezamen aangeduid als: milieutoestemming) ten behoeve van de verlening van een Nbw 1998-vergunning voor de uitbreiding van een agrarisch bedrijf onder voorwaarden worden betrokken als maatregel in een passende beoordeling. Ook saldering in de vorm van een - gedeeltelijke - intrekking van de Nbw 1998-vergunning kan onder voorwaarden worden betrokken als maatregel in een passende beoordeling. Een ingetrokken milieutoestemming kan voor externe saldering worden gebruikt als het saldogevende bedrijf op de referentiedatum over een milieutoestemming beschikte en deze na die datum wordt ingetrokken.
6.2. Bij besluit van 18 juni 1974 heeft het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Den Ham krachtens de Hinderwet vergunning verleend voor het houden van 6000 legkippen op het perceel Tonnendijk 88. Uit de plattegrondtekening bij die vergunning volgt dat de stallen werden opgericht op het perceel Tonnendijk 92, dat direct aansluitend ten zuiden van het perceel Tonnendijk 88 ligt.
Bij besluit van 2 augustus 1977 is krachtens de Hinderwet vergunning verleend voor het uitbreiden van de veehouderij op dat perceel met 6000 legkippen.
Bij besluit van 18 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Twenterand krachtens de Wet milieubeheer voor het perceel Tonnendijk 92 een nieuwe de gehele inrichting omvattende vergunning verleend voor het houden van 21.476 scharrelkippen.
Ter zitting heeft het college verklaard dat, anders dan SLB stelt, op 27 maart 1986 voor deze inrichting geen melding is gedaan. SLB heeft dit niet gemotiveerd weersproken, zodat het ervoor gehouden moet worden dat zodanige melding niet heeft plaatsgevonden.
Op 13 december 2013 heeft de eigenaar van de veehouderij aan de Tonnendijk 92 krachtens artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gemeld dat het aantal in de inrichting te houden kippen wordt verminderd van 21.476 naar 9.876 legkippen. Daarbij is voorts vermeld dat ten behoeve van het aanvragen van een vergunning krachtens de Nbw 1998 rechten op het houden van 953 stuks legkippen worden verkocht, welk veebestand overeenkomt met een ammoniakemissie van 300,195 kg NH3/jr.
Ten behoeve van de gewenste uitbreiding van zijn veehouderij aan de [vergunninghouder]dijk heeft [vergunninghouder] op 25 november 2013 met de eigenaar van de veehouderij aan de Tonnendijk 92 een overeenkomst gesloten inzake de overname van voormelde rechten.
Naar het oordeel van de Afdeling is het college in een situatie als deze, waarbij geen tekenen aanwezig waren om aan te nemen dat de inrichting niet overeenkomstig de verleende vergunning is voltooid en in werking gebracht dan wel gedurende ten minste drie achtereenvolgende jaren minder dieren in de inrichting werden gehouden, bij het verlenen van de vergunning niet gehouden ambtshalve onderzoek ter verrichten naar de vraag of de Hinderwetvergunning eventueel gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, eerste en of derde lid, van de Hinderwet. Het ligt dan primair op de weg van SLB om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor de veehouderij gedeeltelijk is vervallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1587).
Voor de vraag of de krachtens de Hinderwet voor de veehouderij Tonnendijk 88-92 verleende vergunningen uit 1974 en 1977 gedeeltelijk zijn vervallen op grond van artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet, is bepalend of de inrichting binnen drie jaar na het onherroepelijk worden daarvan voltooid en in werking gebracht is. SLB heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de inrichting aan de Tonnendijk 88-92 niet overeenkomstig de in 1974 en 1977 verleende vergunningen is voltooid en in werking gebracht diertellingen overgelegd over de periode van 1974 tot en met 2014. Daarin staat dat over de jaren 1974 tot en met 1980 geen gegevens beschikbaar zijn. Het college heeft bij het verweerschrift echter een verklaring overgelegd van de bedrijfsleiders van de veehouderij aan de Tonnendijk over de periode 1973 tot en met 1981, ondersteund met op 2 september 1966 en 14 maart 1969 verleende bouwvergunningen voor de op het perceel opgerichte stallen 1 en 2. Beide bedrijfsleiders verklaren daarin dat het bedrijf in die periode volledig in werking is geweest, in eerste instantie met 2 stallen en vanaf 1977 met 4 stallen en de aanwezige stallen volledig benut werden voor het houden van dieren. Gelet op die verklaringen moet het ervoor worden gehouden dat de in 1974 en 1977 vergunde inrichting is opgericht en daarin ook de vergunde dieren werden gehouden.
Voor de vraag of de vergunningen uit 1974 en 1977 gedeeltelijk zijn vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet is bepalend in welke omvang de inrichting in de periode van 1974 tot en met 1 maart 1993 - de datum waarop artikel 27 van de Hinderwet is komen te vervallen - in werking is geweest. Op grond van dit artikellid is de bedoelde vergunning vervallen, voor zover gedurende drie achtereenvolgende jaren een veebestand is gehouden dat kleiner is dan het vergunde veebestand of een daarmee wat de ammoniakemissie betreft gelijk te stellen veebestand. In de door SLB overgelegde diertellingen staat, naast de vermelding dat over de jaren 1974 tot en met 1980 geen gegevens beschikbaar zijn, vermeld dat in de jaren 1981, 1982, 1986, 1989 en 1992 respectievelijk 56.000, 40.000 30.000, 54.3000 en 59.000 slachtkuikens zijn gehouden. Voorts staat daarin dat voor de jaren 1987 en 1988 geen diertellingen beschikbaar zijn en voor het jaar 1990 geen dieren zijn opgegeven. Voor de jaren 1983 tot en met 1985 staat niets vermeld. Die diertellingen leveren grond voor het vermoeden dat in de periode 1981 tot en met 1993 andere dan de in 1974 en 1977 vergunde aantallen en soorten dieren zijn gehouden en gedurende drie achtereenvolgende jaren een veebestand is gehouden, dat anders is dan vergund en wat betreft ammoniakemissie daarmee niet gelijk is te stellen. Daarmee heeft SLB een begin van bewijs aangeleverd als hiervoor bedoeld. De bewijslast is daarmee naar het oordeel van de Afdeling bij het college komen te liggen.
Naar aanleiding van het beroepschrift heeft het college bij het verweerschrift documenten overgelegd, onder meer afleverbewijzen van ééndagskuikens en veevoer in de inrichting, alsmede documenten inzake afvoer van vee uit de inrichting, ten bewijze dat in de inrichting in de voormelde relevante periode dieren werden gehouden. Uit die documenten kan worden opgemaakt dat in 1981 en 1982 gedurende enig moment tenminste respectievelijk 60.000 en 61.400 vleeskuikens werden gehouden. In de jaren 1984 tot en met 1987 werden jaarlijks op enig moment tussen de 60.400 en 60.850 vleeskuikens gehouden. In de jaren 1987 en 1991 tot en met 1993 werden jaarlijks op enig moment 60.800 vleeskuikens in de inrichting gehouden. SLB heeft die gegevens niet betwist. Met het overleggen van die gegevens, gelezen in samenhang met de door SLB overgelegde diertellingen, heeft het college aannemelijk gemaakt dat in de periode van 1981 tot en met 1 maart 1993, geen sprake is geweest van een situatie waarin gedurende drie achtereenvolgende jaren geen veebestand werd gehouden dat wat betreft ammoniakemissie gelijk is te stellen met de in 1974 en 1977 vergunde aantallen en soorten dieren. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat die vergunningen krachtens artikel 27, derde lid, van de Hinderwet zijn vervallen. Gelet hierop geeft hetgeen SLB heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college de bestaande rechten voor de veehouderij aan de Tonnendijk 88-92 ten tijde van de referentiedatum 10 juni 1994 onjuist heeft vastgesteld.
Voor de vraag of de krachtens de Wet milieubeheer voor deze veehouderij verleende revisievergunning van 18 mei 2005 op grond van artikel 8:18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is vervallen, is bepalend of de inrichting binnen drie jaren nadat deze vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:122, overweegt de Afdeling dat uit artikel 8:18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer - anders dan SLB kennelijk veronderstelt - niet volgt dat aan dit artikel pas is voldaan indien alle in de vergunning genoemde aantallen dieren in de inrichting zijn gehouden. Uit de door SLB in beroep overgelegde diertellingen over de jaren 2005 tot en met 2010, blijkt dat in de inrichting in die jaren tussen de 42.600 en 60.000 vleeskuikens zijn gehouden, hetgeen tevens bevestiging vindt in de door het college overgelegde voormelde documenten ter staving van het gehouden veebestand in de inrichting. De omstandigheid dat de door het college overgelegde documenten over de jaren 2007 tot en met 2010 niet zijn ondertekend en daarbij ook geen adresgegevens zijn vermeld, maakt niet dat hieraan geen betekenis toekomt, nu daarin wel de naam van de toenmalige drijver van de inrichting staat vermeld, alsmede de stalnummers waarin de dieren werden gehouden. Daarbij is voorts van belang dat die documenten geen met de door SLB overgelegde diertellingen strijdige gegevens bevatten. Hetgeen SLB heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de op 18 mei 2005 vergunde inrichting niet is voltooid en in werking gebracht en om die reden krachtens artikel 8:18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer zou zijn vervallen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG1831, leidt de omstandigheid dat een inrichting zodanig wordt veranderd dat daarop krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde regels van toepassing worden, niet tot het vervallen van een vergunning. Zo lang de vergunning niet wordt ingetrokken, bestaat het recht om wederom de vergunde en onverminderd vergunningplichtige activiteiten te gaan uitvoeren. Het betoog van SLB dat omstreeks 2011 de bedrijfsvoering van de inrichting is gewijzigd, het houden van pluimvee is gestaakt en de bedrijfsvoering is vervangen door de stallen duurzaam als opslagruimte in gebruik te nemen, geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de op 18 mei 2005 verleende vergunning daarom is komen te vervallen.
Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat het college voor de saldogevende inrichting Tonnendijk 88-92 van de onjuiste vergunde situatie is uitgegaan voor de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden.
Het betoog faalt.
Cumulatie
7. SLB voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van verscheidene andere projecten. In dit verband stelt zij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met beoogde uitbreidingsplannen voor de veehouderijen aan de Wechelerweg 34 en Bijverdalseweg 13 te Mariënheem en de Almelosestraat 3 te Zenderen en met verscheidene andere soortgelijke plannen.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1214, is betreffende een betoog dat geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van andere activiteiten van belang dat de ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 vereiste beoordeling van cumulatieve effecten uitsluitend betrekking heeft op de cumulatie van effecten van de aangevraagde activiteiten en effecten van andere projecten of plannen. In dit geval heeft het college bij de vergunningverlening als uitgangspunt genomen dat de aangevraagde activiteiten geen effecten hebben door de toepassing van externe saldering zoals hiervoor overwogen. Het college heeft dan ook geen onderzoek naar cumulatieve effecten in verband met deze activiteiten hoeven uitvoeren.
Het betoog faalt.
Instandhoudingsdoelstellingen
8. SLB voert voorts aan dat in de voorschriften behorende bij de verleende vergunning ten onrechte geen aanvullende maatregelen ter verdere reductie van de stikstofdepositie zijn opgenomen met als doel de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen.
8.1. Zoals Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van 31 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL9656, en 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1063) kan het bevoegd gezag, om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, op grond van artikel 19e van de Nbw 1998, beleid voeren dat inhoudt dat een vergunning slechts wordt verleend indien maatregelen worden getroffen om een verdere reductie van de stikstofdepositie te bewerkstelligen. Voor het oordeel dat een verplichting bestaat om dergelijke maatregelen in individuele vergunningen voor te schrijven indien het bevoegd gezag geen zodanig beleid voert ziet de Afdeling geen aanknopingspunten. Het college voert geen beleid van een dergelijke strekking, maar zogenoemd "stand-still"-beleid. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte geen aanvullende maatregelen heeft opgenomen in de voorschriften behorende bij de verleende vergunningen.
Het betoog faalt.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Taal
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
325.