ABRvS, 25-09-2013, nr. 201201701/1/R2
ECLI:NL:RVS:2013:1214
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-09-2013
- Zaaknummer
201201701/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1214, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑09‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOM 2013/701
Uitspraak 25‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 september 2010 heeft het college aan de vereniging Vereniging Nationaal Jachtschietcentrum de Berkenhorst (hierna: de vereniging) een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de wijziging en uitbreiding van het jachtschietcentrum ‘Berkenhorst’ aan de Stakenbergweg 60 te Elspeet.
201201701/1/R2.
Datum uitspraak: 25 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. appellant sub 1], wonend te Elspeet, gemeente Nunspeet,
2. de stichting Stichting Veluwe Bijzonder, gevestigd te Elspeet, gemeente Nunspeet, en de stichting Stichting Gelderse Milieufederatie, gevestigd te Arnhem, gemeente Arnhem (hierna tezamen: de stichtingen),
3. [ appellant sub 3], wonend te Elspeet, gemeente Nunspeet,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2010 heeft het college aan de vereniging Vereniging Nationaal Jachtschietcentrum de Berkenhorst (hierna: de vereniging) een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de wijziging en uitbreiding van het jachtschietcentrum ‘Berkenhorst’ aan de Stakenbergweg 60 te Elspeet.
Bij besluit van 11 januari 2012, verzonden op eveneens 11 januari 2012, heeft het college het door [appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de verleende vergunning met een verbeterde motivering in stand gelaten en daaraan aanvullende voorschriften verbonden.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de vereniging een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2013, waar [appellant sub 1], de stichtingen, vertegenwoordigd door ir. B.H.J.D. Oosting, K. Kool, J.P. van Soest en M.F.G. van der Jagt, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [appellant sub 1], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie en J.Reyntjes, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de vereniging, vertegenwoordigd door J. van Klompenburg, bijgestaan door F. Mertens en mr. H. Witbreuk, advocaat te Almelo, gehoord.
Overwegingen
1. Voor het jachtschietcentrum is niet eerder een vergunning krachtens de Nbw 1998 verleend. Het jachtschietcentrum beschikt thans over twee ondergrondse banen, een munitieopslag, een geweermakerij, een winkel, een horeca-inrichting en ongeveer 50 parkeerplaatsen. Van de bestaande bovengrondse kleiduivenschietbanen wordt geen gebruik gemaakt.
De vergunning krachtens de Nbw 1998 is aangevraagd en verleend voor de situatie zoals weergegeven op de daarbij behorende overzichtskaart. Hierop is weergegeven dat de ondergrondse banen en de drie bovengrondse kleiduivenschietbanen zijn aangepast, een derde ondergrondse baan en een schietbioscoop zijn gerealiseerd, het terras een overkapping heeft, de munitieopslag is uitgebreid en dat verscheidene geluidwerende voorzieningen zijn gerealiseerd. De geweermakerij, winkel en het aantal parkeerplaatsen zijn ongewijzigd. Voorts is op de overzichtskaart vermeld dat de drie bovengrondse kleiduivenschietbanen worden gebruikt op woensdagen van 14.00 tot 17.00 uur, op zaterdagen van 11.00 tot 17.00 uur en op twee wedstrijddagen per jaar op zaterdagen van 11.00 tot 17.00 uur.
2. Anders dan de stichtingen en [appellant sub 1] stellen, is de brief van 11 januari 2012 met de aanhef ‘verbeterd exemplaar’ geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college heeft hiermee uitsluitend een tekstuele verduidelijking en een verwijzing naar een kaart van de inrichting in de nieuwe situatie beoogd zonder dat daarbij, anders dan [appellant sub 1] stelt, de omvang van de vergunningverlening is gewijzigd. Derhalve is de brief van 11 januari 2012 met de aanhef ‘verbeterd exemplaar’ als zodanig niet op rechtsgevolg gericht. De Afdeling beschouwt de brief van 11 januari 2012 met de aanhef ‘verbeterd exemplaar’ dan ook als een toelichting op het bestreden besluit.
3. De stichtingen en [appellant sub 1] betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Deze beroepsgronden falen.
4. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat voor de omliggende woning niet kan worden voldaan aan de relevante geluidnormen, overweegt de Afdeling dat in deze procedure uitsluitend het bestreden besluit krachtens de Nbw 1998 ter beoordeling staat. De vraag of kan worden voldaan aan relevante geluidnormen voor de omliggende woningen, valt derhalve buiten de omvang van dit geding.
Dit geldt eveneens voor het betoog van [appellant sub 3] dat onduidelijk is of en zo ja, voor welke diersoorten en plantensoorten een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet zal worden aangevraagd.
Verder zijn de vaststelling van de aanwezigheid van bestaande verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, waaronder de artikelen 28, 29, 37 en 39 van de Wet bodembescherming. Ook deze staan thans niet ter beoordeling.
De betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] over de toelaatbaarheid van commerciële activiteiten en het gebruik van het gebied achter de schietbanen hebben betrekking op de handhaving van het bestemmingsplan. Dit kan in de onderhavige procedure over de verleende vergunning krachtens de Nbw 1998 niet aan de orde komen.
Voorts is de onderhavige vergunning krachtens de Nbw 1998 aangevraagd noch verleend voor evenementendagen.
Voor zover de beroepen van [appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] betrekking hebben op de voormelde aspecten, blijven zij daarom buiten beschouwing.
5. [ appellant sub 3] en [appellant sub 1] stellen dat uit eerdere uitspraken van de Afdeling over het jachtschietcentrum volgt dat het schieten op de bovengrondse kleiduivenschietbanen niet is toegestaan. Volgens hen kan daarvoor dan ook geen Nbw 1998-vergunning worden verleend.
5.1. De door [appellant sub 3] en [appellant sub 1] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 12 april 2006 in zaak nr. 200503446/1 (www.raadvanstate.nl) betreft een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer. In de door [appellant sub 3] aangehaalde uitspraak van de voorzitter van 22 december 2004 in zaak nrs. 200402227/1 en 200402227/2 (www.raadvanstate.nl) was een verzoek aan de orde om met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aanvullende geluidvoorschriften te verbinden aan een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. In de onderhavige procedure is, anders dan in de voormelde uitspraken, een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 aan de orde. Reeds hierom volgt, anders dan [appellant sub 3] en [appellant sub 1] menen, uit de voormelde uitspraken niet dat de onderhavige Nbw 1998-vergunning niet kan worden verleend.
Deze beroepsgronden falen.
6. [ appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Veluwe niet zullen worden aangetast.
De stichtingen betogen daartoe dat aan het bestreden besluit niet de rapporten ten grondslag kunnen worden gelegd die zijn uitgebracht na het besluit van 27 september 2010, waarbij de vergunning is verleend.
[appellant sub 1] en de stichtingen stellen voorts dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de aanwezigheid van kwalificerende soorten, gelet op waarnemingen die zijn vermeld op verscheidene publieke bronnen. Volgens [appellant sub 1] en de stichtingen komt het vliegend hert voor op en rond het jachtschietcentrum en is dit gebied geschikt als leefgebied voor deze soort. Het college heeft dit volgens hen ten onrechte niet onderkend.
Volgens de stichtingen bestaat verder geen zekerheid over de geluidbelasting op het Natura 2000-gebied door het in gebruik nemen van de bovengrondse kleiduivenschietbanen, nu is uitgegaan van een rekenmodel en niet van schietproeven. [appellant sub 1] en de stichtingen stellen dat de geluidbelasting meer dan 40 dB(A) zal bedragen en dat hierdoor de kwaliteit van het leefgebied van de kwalificerende vogelsoorten, waaronder de zwarte specht en de wespendief, significant verslechtert.
Voorts stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een toename van het aantal leden van de vereniging tot ongeveer 1.200 als de bovengrondse banen weer in gebruik worden genomen.
Verder voeren de stichtingen aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecen van verscheidene andere projecten.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de passende beoordeling ten onrechte niet is uitgevoerd dan wel gecontroleerd door een onafhankelijke instantie.
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de passende beoordeling voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat het op basis van de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de wijziging en uitbreiding van het bestaande jachtschietcentrum niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Veluwe.
6.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van de Nbw 1998 wordt in de Nbw 1998 en de daarop berustende bepalingen onder ‘Natura 2000-gebied’ verstaan:
1° gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid,
2° […] of
3° gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363; hierna: Habitatrichtlijn).
Ingevolge artikel 10a, eerste lid, wijst de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gebieden aan ter uitvoering van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979 L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2009 L 20; hierna: Vogelrichtlijn).
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19e, houdt het college van gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening
a. met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, kan hebben voor een Natura 2000-gebied;
b. met een op grond van artikel 19a of artikel 19b vastgesteld beheerplan, en
c. vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede regionale en lokale bijzonderheden.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover het college van gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het college van gedeputeerde staten een besluit neemt, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van het eerste lid van artikel 19f, een vergunning als bedoeld in het eerste lid van artikel 19d slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Ingevolge het tweede lid kunnen, in afwijking van het eerste lid, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project gedeputeerde staten ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar geen prioritair type natuurlijke habitat of prioritaire soort voorkomt, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen om dwingende redenen van groot openbaar belang met inbegrip van redenen van sociale of economische aard.
6.3. Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcrt. 31 maart 2000, nr. 65) heeft de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het op de bij dat besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam Veluwe, aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn. De speciale beschermingszone ligt rond het jachtschietcentrum, maar de bebouwing en het schietterrein maken daarvan, anders dan [appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] kennelijk menen, geen deel uit. Ingevolge artikel 60a, vierde lid, van de Nbw 1998 geldt dit aanwijzingsbesluit als besluit in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. Uit de toelichting bij dit besluit blijkt dat de Veluwe is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn voor onder andere de zwarte specht en de wespendief.
Daarnaast is het gebied Veluwe in 2003 aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn. Bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 is het gebied Veluwe geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Hoewel het gebied Veluwe nog niet is aangewezen als Habitatrichtlijngebied in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998, is daarvoor wel een ontwerpbesluit in procedure gebracht. Anders dan [appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] kennelijk menen, maken de bebouwing en het schietterrein van het jachtschietcentrum geen deel uit van het gebied dat volgens het ontwerp-aanwijzingsbesluit zal worden aangewezen als Habitatrichtlijngebied.
In het ontwerp-aanwijzingsbesluit als Habitatrichtlijngebied is vermeld dat het gebied Veluwe onder meer wordt aangewezen vanwege de soort vliegend hert. Voor deze soort is als concept-instandhoudingsdoelstelling "uitbreiding verspreiding, omvang en verbetering kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie" opgenomen. Uit het ontwerp-aanwijzingsbesluit blijkt voorts dat voor de wespendief en voor de zwarte specht vanwege de landelijk gunstige staat van instandhouding van deze soorten als instandhoudingsdoelstelling "behoud omvang en kwaliteit leefgebied" met een draagkracht voor een populatie van 150 onderscheidenlijk 430 paren is opgenomen.
6.4. De uitbreiding en wijziging van het jachtschietcentrum is een project. Niet in geschil is dat daarvoor ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 een vergunning is vereist nu dit de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het Natura 2000-gebied Veluwe kan verslechteren en een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor dit gebied is aangewezen. Nu het project significante gevolgen kan hebben, dient ingevolge artikel 19f van de Nbw 1998 een passende beoordeling te worden gemaakt. Ook dit is tussen partijen niet in geschil.
6.5. Aan het bestreden besluit zijn vijf onderzoeken ten grondslag gelegd die tezamen de passende beoordeling vormen als bedoeld in artikel 19f van de Nbw 1998. Het betreft het op 10 april 2007 uitgebrachte rapport ‘Natuuronderzoek de Berkenhorst’, dat in opdracht van de vereniging is verricht door Tauw B.V. (hierna: het natuuronderzoek), de op 29 november 2007 uitgebrachte notitie ‘Aanvulling Natuuronderzoek de Berkenhorst’, dat eveneens is verricht door Tauw B.V., het op 16 december 2009 uitgebrachte rapport ‘Aanvullende toetsing aan de Vogelrichtlijn van heringebruikname van de bovengrondse schietbaan de Berkenhorst’, dat in opdracht van de vereniging is verricht door Adviesbureau Mertens B.V. (hierna: de aanvullende toetsing), het op 1 juni 2010 uitgebrachte rapport ‘Akoestisch onderzoek nationaal jachtschietcentrum Berkenhorst te Elspeet’, dat in opdracht van de vereniging is verricht door Van den Bos milieuadvies (hierna: het akoestisch onderzoek) en het in juli 2011 uitgebrachte rapport ‘Actualiserend onderzoek natuurbeschermingswet 1998 de Berkenhorst’, dat in opdracht van de vereniging is verricht door Adviesbureau Mertens B.V. (hierna: het actualiserend onderzoek).
6.6. In het door de stichtingen aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van 20 september 2007, C-304/05, Italië (www.curia.europa.eu) oordeelde het Hof dat de Italiaanse Republiek met de toekenning van de vergunning van 14 februari 2003 ten onrechte toestemming had verleend voor maatregelen die een significant effect konden hebben op het betreffende Natura 2000-gebied zonder die maatregelen te onderwerpen aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan. Het Hof overwoog dat de verrichte studie van 2000 en het verslag van 2002 onvoldoende waren om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen de nodige zekerheid te verkrijgen om een vergunning voor de betreffende werkzaamheden toe te kennen. De studies die waren opgesteld tijdens de werkzaamheden ofwel na de uitvoering ervan, te weten na de toekenning van de vergunning van 14 februari 2003, konden volgens het Hof voor deze beoordeling niet worden geacht relevant te zijn.
Nu in het onderhavige geval niet het besluit waarbij de vergunning is verleend van 27 september 2010, ter beoordeling staat maar het besluit op bezwaar van 11 januari 2012, waarbij het besluit van 27 september 2010 is heroverwogen, en het actualiserend onderzoek ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bovendien reeds was opgesteld, kan naar het oordeel van de Afdeling uit het door de stichtingen aangehaalde arrest niet worden afgeleid dat het college het actualiserend onderzoek niet aan dat besluit ten grondslag mocht leggen.
Deze beroepsgrond van de stichtingen faalt.
6.7. Een passende beoordeling, met inbegrip van mogelijke cumulatieve effecten, behoeft niet te worden verricht of gecontroleerd door een onafhankelijke instantie, los van de aanvrager van de vergunning (vergelijk de uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200805338/1/R2, onder 2.6.2; www.raadvanstate.nl). Een dergelijke eis is niet neergelegd in artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 en behoeft daarin ook niet te worden ingelezen vanwege artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 2004, C-127/02, Kokkelvisserij (www.curia.europa.eu), waaruit volgt dat objectieve wetenschappelijke gegevens aan een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn ten grondslag moeten worden gelegd, maar niet dat deze passende beoordeling niet in opdracht van de vergunningaanvrager door een zelfgekozen deskundige mag worden uitgevoerd.
Deze beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] falen.
6.8. Volgens tabel 1.1 van het natuuronderzoek groeit het aantal leden van de vereniging van 600 naar 1.000 als de bovengrondse kleiduivenschietbanen weer in gebruik worden genomen.
Volgens het actualiserend onderzoek heeft de vereniging ongeveer 600 leden en beoogt zij een uitbreiding van het ledenaantal tot 1.000 leden, mede gelet op de capaciteit van de schietbanen. In paragraaf 5.2 van het actualiserend onderzoek is rekening gehouden met deze toename van het aantal leden bij het bepalen van de effecten op het Natura 2000-gebied Veluwe van de stikstofdepositie die onder meer wordt veroorzaakt door het gemotoriseerd verkeer van en naar het jachtschietcentrum. Voorts is volgens paragraaf 3.2 van het akoestisch onderzoek ook daarin rekening gehouden met het geluid dat wordt veroorzaakt door het verkeer van en naar het jachtschietcentrum.
Gelet hierop volgt de Afdeling de stelling van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] niet dat geen rekening is gehouden met een toename van het aantal leden van de vereniging door de uitbreiding en wijziging van het jachtschietcentrum. [appellant sub 1] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de passende beoordeling, door uit te gaan van een toename van het aantal leden tot 1.000 en niet tot 1.200, in zoverre is gebaseerd op een onjuist uitgangspunt.
Deze beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] falen.
6.9. In het akoestisch onderzoek is onder meer bezien wat de geluidbelasting is van het jachtschietcentrum op het Natura 2000-gebied na de wijziging en uitbreiding daarvan. Daarbij is ook rekening gehouden met de te realiseren geluidwerende voorzieningen die zijn weergegeven op de van de vergunning deel uitmakende overzichtstekening. Niet aannemelijk is gemaakt dat de invoergegevens waarop het akoestisch onderzoek is gebaseerd, onjuist zijn.
In bijlage 6 van het akoestisch onderzoek zijn de geluidcontouren weergegeven van de zogenoemde Lr-waarde, waarin hinder door herhaalde knallen wordt uitgedrukt. Voor het berekenen van de geluidniveaus op de imissiepunten is gebruik gemaakt van het rekenmodel Geonoise, dat volgens het akoestisch onderzoek algemeen gebruikelijk is. Directe immissiemetingen zijn, zoals ook vermeld in het actualiserend onderzoek, niet mogelijk zolang de geluidreducerende voorzieningen niet zijn aangelegd. De Afdeling stelt voorop dat een model altijd een schematische weergave van de werkelijkheid is. De stichtingen hebben onvoldoende gemotiveerd betwist dat het rekenmodel Geonoise voldoende betrouwbaar en representatief is en het aangevoerde geeft ook anderszins geen aanleiding voor dit oordeel. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college geen gebruik mocht maken van dit rekenmodel.
Volgens het akoestisch onderzoek is voor verstoring van kwalificerende vogelsoorten 40 dB(A) de meest conservatieve Lr-waarde die ook de meest verstoringsgevoelige vogels in alle seizoenen beschermt. In het actualiserend onderzoek is, onder verwijzing naar bijlage 6 van het akoestisch onderzoek, vermeld dat beneden een geluidbelasting van 40 dB(A) geen effecten op broedvogels worden gemeten. Daarbij is verwezen naar het rapport ‘Effecten van geluid op wilde soorten - implicaties voor soorten betrokken bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden’ uit 2008 en het rapport ‘Het voorspellen van het effect van snelverkeer op broedvogelpopulaties’ uit 1992, die beide zijn opgesteld door Alterra. [appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] hebben onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit uitgangspunt juist is. Hetgeen zij hebben aangevoerd, geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet als uitgangspunt heeft mogen nemen dat indien de Lr-waarde minder dan 40 dB(A) bedraagt, is uitgesloten dat de kwalificerende vogelsoorten worden verstoord.
6.10. In hoofdstuk 3 van het actualiserend onderzoek is vermeld dat voor de inventarisatie van kwalificerende soorten gebruik is gemaakt van de beschikbare werkkaarten van het concept-beheerplan voor de Veluwe. Namens de vereniging heeft de deskundige die betrokken is geweest bij het actualiserend onderzoek ter zitting uiteengezet dat de werkkaarten mede zijn gebaseerd op de databanken van SOVON Vogelonderzoek Nederland, Alterra en Bureau Natuurbalans, zoals ook in het concept-beheerplan is vermeld. Deze bevindingen zijn vervolgens op en rond het jachtschietcentrum geverifieerd door veldonderzoek op verscheidene momenten, zoals weergegeven in tabel 2 van het actualiserend onderzoek. Het onderzoek naar de aanwezigheid van kwalificerende vogels is volgens het actualiserend onderzoek gedaan volgens de methode beschreven in het rapport ‘Broedvogels inventariseren in proefvlakken, Handleiding broedvogelmonitoringproject’ uit 1996 van SOVON Vogelonderzoek Nederland. Als een kwalificerende vogelsoort niet is waargenomen, is bezien in hoeverre sprake is van geschikt leefgebied voor de betreffende soort. Verder is vermeld dat het gebied integraal is afgezocht naar ongewervelde dieren, waarbij specifieke aandacht is uitgegaan naar de aanwezigheid van vermolmd eikenhout voor het vliegend hert.
[appellant sub 1] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, reeds vanwege de duur van het veldonderzoek zoals weergegeven in tabel 2 van het actualiserend onderzoek, de gegevens over de kwalificerende soorten die aan de passende beoordeling ten grondslag zijn gelegd onjuist of onvoldoende representatief zijn.
6.11. Over de wespendief is in het actualiserend onderzoek vermeld dat uit de werkkaarten van het concept-beheerplan voor de Veluwe blijkt dat het jachtschietcentrum binnen het leefgebied van de wespendief ligt. De wespendief is niet aangetroffen tijdens de veldonderzoeken, maar niet kan worden uitgesloten dat het jachtschietcentrum deel uitmaakt van het potentiële leefgebied van deze soort. Vanwege de opgaande begroeiing in de vorm van bos zijn het jachtschietcentrum en de omgeving van matige kwaliteit als leefgebied voor de wespendief.
Volgens het actualiserend onderzoek is niet aannemelijk dat de wespendief effect zal ondervinden van optische of mechanische verstoring vanwege het project, nu het terrein van het jachtschietcentrum minder dan 0,24% uitmaakt van het totale leefgebied van de wespendief en afschermingen worden gerealiseerd. De oppervlakte van het leefgebied vermindert niet en het leefgebied wordt niet versnipperd. Het bovengrondse schieten veroorzaakt weliswaar geluid dat doordringt in het leefgebied van de wespendief, maar gelet op de beperkte duur van het schieten en de omvang van het totale leefgebied van de wespendief zijn significante effecten vanwege verstoring door geluidhinder uitgesloten. Van significante effecten vanwege verstoring door licht is evenmin sprake. Verontreiniging van het gebied door loodhoudende hagel is uitgesloten, nu daarmee niet mag worden geschoten. De minieme hoeveelheiden PAK in de kleiduiven leiden evenmin tot verontreiniging. De gebruikte ijzerhoudende hagel heeft geen gevolgen voor de wespendief, in aanmerking genomen dat deze vogel geen zaden eet en dat eventueel opgegeten hagel bij de ontlasting weer wordt uitgeworpen, aldus het actualiserend onderzoek.
[appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het college zich gelet op deze conclusies van het actualiserend onderzoek niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het jachtschietcentrum na de uitbreiding en wijziging gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor de wespendief, geen gevolgen zal hebben voor deze soort.
6.12. Over de zwarte specht is in het actualiserend onderzoek vermeld dat uit de werkkaarten van het concept-beheerplan voor de Veluwe blijkt dat het jachtschietcentrum en de omgeving geen leefgebied zijn van deze soort. De zwarte specht is niet aangetroffen tijdens de veldonderzoeken die zijn verricht in het kader van het actualiserend onderzoek. Tijdens het veldonderzoek dat in 2009 is verricht in het kader van de aanvullende toetsing en in de periode van 1998 tot 2000 is de zwarte specht aangetroffen op ongeveer 3 kilometer afstand van het jachtschietcentrum. Hoewel zwervende zwarte spechten sporadisch kunnen voorkomen en dan wat kunnen foerageren, is het bos op en rond het jachtschietcentrum geen potentieel leefgebied voor de zwarte specht, omdat het bestaat uit zeer jonge, dunne bomen en voornamelijk dennen, aldus het actualiserend onderzoek. Volgens het actualiserend onderzoek zijn voor de zwarte specht geen effecten voorzien nu deze soort niet op of rond het jachtschietcentrum is aangetroffen en het gebied geen geschikt leefgebied is voor deze soort.
De enkele door de stichtingen ingebrachte waarnemingen van de zwarte specht die zijn ontleend aan www.waarneming.nl zijn onvoldoende verifieerbaar om in deze procedure als tegenadvies te kunnen dienen, nog daargelaten dat daaruit evenmin volgt dat het gebied rond het jachtschietcentrum geschikt is als leefgebied voor de zwarte specht. Dit volgt evenmin uit de overgelegde foto’s van de omgeving van het plangebied. De Afdeling ziet in deze gegevens derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de gegevens met betrekking tot de zwarte specht die aan de passende beoordeling ten grondslag zijn gelegd onjuist of onvoldoende representatief zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de overgelegde waarnemingen van zwarte spechten zijn gedaan op locaties ruim buiten de geluidcontour waarbinnen de Lr-waarde hoger is dan 40 dB(A) als weergegeven in bijlage 6 van het akoestisch onderzoek. In de omstandigheid dat op of in de nabijheid van het jachtschietcentrum mogelijk de zwarte specht is waargenomen, behoefde het college dan ook geen aanleiding te zien de in de passende beoordeling gehanteerde gegevens onvoldoende representatief te achten.
[appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] hebben gelet op het vorenstaande onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het college zich gelet op de conclusies van het actualiserend onderzoek niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het jachtschietcentrum na de uitbreiding en wijziging gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor de zwarte specht, geen gevolgen zal hebben voor deze soort.
6.13. Voor de overige kwalificerende vogelsoorten die volgens de effectenindicator gevoelig zijn voor verstoring door geluid is in het actualiserend onderzoek vermeld dat zij voorkomen op en nabij de heide onderscheidenlijk dat het gebied op en rond de heide voor deze vogelsoorten potentieel geschikt leefgebied is. De heide ligt op ongeveer 2 kilometer afstand van het jachtschietcentrum. Nu de heide en de omgeving daarvan buiten de geluidcontour liggen waarbinnen de Lr-waarde hoger is dan 40 dB(A), heeft het bovengrondse schieten volgens het actualiserend onderzoek geen effecten voor de betreffende kwalificerende vogelsoorten. Vanwege genoemde afstand tot het jachtschietcentrum zijn ook andere nadelige effecten voor deze soorten uitgesloten, aldus het actualiserend onderzoek. [appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding en wijziging van het jachtschietcentrum geen gevolgen zal hebben voor de bedoelde kwalificerende vogelsoorten.
6.14. In paragraaf 4.6 van het actualiserend onderzoek is over het vliegend hert vermeld dat deze soort leeft in de stobben van zeer oude eikenbomen rond en met name ten zuidwesten van onder meer de kern Vierhouten. De dieren vliegen vervolgens uit en worden dan, blijkens de werkkaarten van het concept-beheerplan voor het gebied Veluwe, in de ruime omgeving aangetroffen. Op en rond het jachtschietcentrum, dat aan de andere kant van de kern Vierhouten ligt, zijn geen waarnemingen bekend. Volgens het actualiserend onderzoek is het vliegend hert niet aangetroffen tijdens het veldonderzoek en is op en rond het jachtschietcentrum niet of nauwelijks oud bos met dode bomen en vermolmd eikenhout aanwezig, hetgeen noodzakelijk is voor de voortplanting van het deze soort. Ter zitting is dienaangaande door de deskundige toegelicht dat de benodigde eikenbomen een zeer hoge leeftijd en een zeer omvangrijke stamomtrek moeten hebben. Volgens het actualiserend onderzoek is het jachtschietschietcentrum geen leefgebied voor het vliegend hert. Voorts is in het actualiserend onderzoek vermeld dat het project niet leidt tot versnippering, verlies van oppervlakte, verontreiniging van het leefgebied of het potentiële leefgebied van het vliegend hert, of van factoren die de populatieomvang direct kunnen beïnvloeden.
De door [appellant sub 1] ingebrachte krantenartikelen en de door de stichtingen ingebrachte enkele waarnemingen van het vliegend hert die zijn ontleend aan www.waarneming.nl zijn onvoldoende verifieerbaar om in deze procedure als tegenadviezen te kunnen dienen, nog daargelaten dat daaruit en uit de overgelegde foto’s van het plangebied niet volgt dat de omgeving van het jachtschietcentrum geschikt is als leefgebied voor het vliegend hert. Uit deze stukken blijkt niet dat ter plaatse eikenbomen staan van het type dat geschikt is als potentieel leefgebied voor deze soort. De Afdeling ziet in deze gegevens derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de gegevens met betrekking tot het vliegend hert die aan de passende beoordeling ten grondslag zijn gelegd, onjuist of onvoldoende representatief zijn. In de omstandigheid dat op of in de nabijheid van het jachtschietcentrum mogelijk het vliegend hert is waargenomen, behoefde het college dan ook geen aanleiding te zien de in de passende beoordeling gehanteerde gegevens onvoldoende representatief te achten. [appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] hebben gelet hierop onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het college zich gelet op de conclusies van het actualiserend onderzoek niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het jachtschietcentrum na de uitbreiding en wijziging gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor het vliegend hert, geen gevolgen zal hebben voor deze soort.
6.15. Wat betreft het betoog van de stichtingen dat geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van andere activiteiten is van belang dat de ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 vereiste beoordeling van cumulatieve effecten uitsluitend betrekking heeft op de cumulatie van effecten van de aangevraagde activiteiten en effecten van andere projecten of plannen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kunnen onzekere toekomstige gebeurtenissen bij de beoordeling van cumulatieve effecten buiten beschouwing blijven (uitspraak van 9 december 2009 in zaak 200805338/1/R2, onder 2.6.2; www.raadvanstate.nl).
Op pagina 22 van het actualiserend onderzoek is vermeld dat er geen projecten of plannen zijn waarvan de cumulatieve effecten betrokken zouden moeten worden in de passende beoordeling. De stichtingen hebben in hun beroepsschrift, noch ter zitting geconcretiseerd met de cumulatieve effecten van welke schietbaan en welke motorcrossbanen volgens hen rekening had moeten worden gehouden. Voorts is evenmin gebleken met welke concrete toekomstige wegverbreding en woningbouw aan de randen van de Veluwe volgens de stichtingen rekening had moeten worden gehouden. De stichtingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze activiteiten of de bouw van een schaapskooi, uitbreiding van recreatiepark ’t Lochterveld dan wel realisatie en uitbreiding van intensieve veehouderijen nabij het Natura 2000-gebied Veluwe zodanig concreet waren dat het college daarmee rekening had moeten houden bij de beoordeling van de cumulatieve effecten. Verder is het realiseren van een project een fysieke ingreep in natuurlijk milieu of landschap, zoals de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken. Bij een autonome verkeerstoename, het laag overvliegen van defensievliegtuigen en uitvoeren van schietoefeningen door defensie vindt een dergelijke ingreep niet plaats. Dit brengt met zich dat het college op goede gronden heeft kunnen afzien van een onderzoek naar cumulatieve effecten in verband met deze activiteiten.
De beroepsgrond van de stichtingen faalt.
6.16. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de passende beoordeling niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Voorts ziet de Afdeling mede gelet op de resultaten van de passende beoordeling, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Veluwe door het project niet zullen worden aangetast.
7. Volgens de stichtingen is niet aangetoond wat het belang van de vereniging is bij de uitbreiding, noch waarom dat opweegt tegen de nadelen van de bestaande rust en stilte door het bovengrondse schieten. Zij stellen dat bestaande faciliteiten, zoals het schietcentrum in Biddinghuizen, als alternatief voorhanden zijn. De stichtingen en [appellant sub 3] stellen verder dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het provinciale beleid voor stilte binnen de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en dat geen beheerplan is vastgesteld voor de Veluwe.
7.1. Het beschermingsregime van de EHS is als zodanig naar de mening van het college in het kader van de toetsing aan de Nbw 1998 niet aan de orde. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat gelet op het geluid dat volgens de passende beoordeling na de uitbreiding en wijziging door het jachtschietcentrum zal worden veroorzaakt geen reden bestaat de vergunning te weigeren.
7.2. Het gedeelte van het Natura 2000-gebied rond het jachtschietcentrum is op de kaart behorende bij de streekplanuitwerking "kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur" onder meer aangewezen als zogenoemd ‘stiltebeleidsgebied’. Volgens de streekplanuitwerking wordt voor stiltebeleidsgebieden om de beleidsdoelen te bereiken uitsluitend het ruimtelijke spoor gevolgd. In hoofdstuk 5 van de streekplanuitwerking is voorts vermeld dat het streekplan de ruimtelijke bescherming van de EHS regelt, maar dat aan de gebieden die tevens zijn aangewezen als Natura 2000-gebied daarnaast bescherming toekomt op grond van andere wettelijke kaders, waaronder de Nbw 1998. Het provinciale beleid dat is neergelegd in de streekplanuitwerking voor de gebieden die binnen de EHS zijn aangewezen als stiltebeleidsgebied, is derhalve vastgesteld met het oog op de in het kader van Wet ruimtelijke ordening te volgen procedures.
Gelet op de uitkomsten van de hiervoor weergegeven onderzoeken, in het bijzonder, gelet op het geluid dat volgens de passende beoordeling na de uitbreiding en wijziging door het jachtschietcentrum zal worden veroorzaakt, geeft hetgeen de stichtingen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van zodanig nadelige effecten voor de rust en stilte in het gebied dat de vergunning bij afweging van de betrokken belangen had behoren te worden geweigerd. Dat er elders een schietcentrum is of dat nog geen beheerplan is vastgesteld leidt niet tot een ander oordeel.
8. De stichtingen stellen dat de vergunning niet handhaafbaar is omdat daaraan geen voorschriften ten aanzien van de geluidbelasting zijn verbonden. [appellant sub 3] stelt dat moet worden verzekerd dat niet op andere tijden op de bovengrondse kleiduivenschietbanen wordt geschoten dan waarvoor de vergunning is verleend.
8.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden.
8.2. Het college heeft zich, gelet op de conclusies van de passende beoordeling, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschriften ten aanzien van geluid niet noodzakelijk zijn ter voorkoming van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Veluwe. In aanmerking genomen dat de vergunning is verleend voor het gebruik van de bovengrondse kleiduivenschietbanen op woensdagen van 14.00 tot 17.00 uur, op zaterdagen van 11.00 tot 17.00 uur en op twee wedstrijddagen per jaar op zaterdagen van 11.00 tot 17.00 uur, valt voorts niet in te zien waarom de vergunning in zoverre niet handhaafbaar zou zijn, indien meer of op andere tijden gebruik wordt gemaakt van de bovengrondse banen. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat de vergunning is aangevraagd noch verleend voor jachthoornblazen, zodat het college ook in zoverre geen aanleiding heeft hoeven zien voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Deze beroepsgrond faalt.
9. De stichtingen hebben zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar dan wel herhalen van de inhoud van haar bezwaar en pleitnota’s. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op dit bezwaar en deze pleitnota’s. De stichtingen hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van het desbetreffende bezwaar en de desbetreffende pleitnota’s in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
10. In hetgeen [appellant sub 1], de stichtingen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013
12-743.