Hof Amsterdam, 15-04-2011, nr. 200.082.063-01
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ2547
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-04-2011
- Zaaknummer
200.082.063-01
- LJN
BQ2547
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ2547, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑04‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2009:BL5481, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 15‑04‑2011
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 15 april 2011 in de zaak met zaaknummer 200.082.063/01 van:
1. [ Appellant ],
2. [ Appellante ],
wonende [ adres ],
te 1024 GB [ woonplaats ],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. A. Kilinç te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
Appellanten – ook [ Appellanten ] – zijn bij op 10 februari 2011 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de beslissing van rechtbank Amsterdam van 2 februari 2011 met insolventienummers 09.826-R en 09.827-R, waarbij ten aanzien van [ Appellanten ] de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd op de wijze zoals in het dictum van die beslissing is vermeld.
1.2
Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 29 maart 2011. Bij die behandeling zijn [ Appellanten ] verschenen, bijgestaan door hun advocaat voornoemd. Voorts is de bewindvoerder, mevrouw mr. C.D.F. Braam, verschenen.
2. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.1
Ingevolge artikel 3 lid 2 en lid 4 van de Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz) is het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van een verzoekschrift en dient de verzoeker er voor te zorgen dat dit griffierecht binnen vier weken na het verschuldigd worden van het griffierecht - dit is vanaf de indiening van het verzoekschrift - is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak wordt behandeld dan wel ter griffie is gestort.
2.2
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Het beroepschrift is ingediend op 10 februari 2011. De advocaat van appellanten heeft ter voldoening van het griffierecht een nota gekregen. Deze nota heeft hij niet voldaan, waarna op 17 maart 2011 een “eerste aanmaning” is verstuurd door de griffier van het hof. De eerste aanmaning houdt – voor zover van belang – het navolgende in:
Uit onze administratie is gebleken dat u nog niet (geheel) voldaan hebt aan mijn nota(‘s). In het onderstaande overzicht treft u de nog openstaande nota(‘s) aan. Ik verzoek u en voor zover nodig sommeer ik u het (nog) verschuldigde bedrag binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief over te maken. Dit dient te geschieden op bovengenoemd bankrekeningnummer ten name van Arrondissement 521 Amsterdam, onder vermelding van het hieronder genoemde kenmerk.
Kenmerk Basisdatum Omschrijving Dagen Bedrag
te laat EUR
- 1261200082063011.
10.03.2011 verzoekschrift/verweer 7 284,00
schrift *[ Appellanten ]vs
2.3
De advocaat van [ Appellanten ] heeft in hoger beroep gesteld dat in eerste instantie niet duidelijk was wie de nota moest voldoen. Na de eerste aanmaning van de griffier van het hof van 17 maart 2011 was dat wel duidelijk en heeft een kantoorgenoot op 29 maart 2011 om 9:43 uur het griffierecht voldaan binnen de in de aanmaning vermelde termijn van 14 dagen.
2.4
In beginsel leidt deze te late betaling tot niet-ontvankelijkheid, zoals omschreven in artikel 282a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In het onderhavige geval is gelet op hetgeen hierna wordt overwogen sprake van een grond om tot toepassing van artikel 282a lid 4 Rv (de hardheidsclausule) over te gaan.
2.5
Het hof is van oordeel dat door het verzenden van een eerste aanmaningsbrief d.d. 17 maart 2011 met daarin een termijnstelling van 14 dagen, maar zonder daarin duidelijk te vermelden dat op grond van het tweede lid van artikel 282a Rv reeds sprake is van niet-ontvankelijkheid van het appelverzoek bij de advocaat van [ Appellanten ] in redelijkheid de verwachting kan zijn gewekt dat sprake zou zijn van tijdige betaling.
In dit verband wordt het navolgende van belang geacht.
2.6
In de memorie van toelichting (nr. 3) bij wetsvoorstel 31 758 (Wet griffierechten burgerlijke zaken) is (door de minister van justitie) - voor zover van belang - naar voren gebracht: “Het wetsvoorstel beoogt het griffierechtenstelsel voor civiele zaken te vereenvoudigen. Bij het opstellen van de nieuwe regeling golden als randvoorwaarden dat de toegang tot het recht voor de burger gewaarborgd moest blijven en dat de overheidsinkomsten uit de heffing van griffierechten op peil zouden blijven met de kosten van de rechtspraak. Daarnaast is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij het griffierechtstelsel in bestuursrechtzaken, dat een relatief eenvoudige en voor rechtzoekenden transparante regeling voor de heffing van griffierechten kent (artikel 8:41 Algemene wet bestuursrecht)”.
Voorts wordt bij de beraadslaging in de Eerste Kamer - zonder dat daar later nader op wordt ingegaan door de minister - (Handelingen 2010-2011, nr. 1, 31578, Eerst Kamer pag. 8-15) door mevrouw Westerveld, onder meer, het navolgende opgemerkt: “Tot voor kort hanteerde de Raad van State de regel dat de burger die op eerste aanmaning niet betaalde niet-ontvankelijk werd verklaard. (…) Intussen is de raad uit een oogpunt van rechtseenheid overgestapt op het ietsje cliëntvriendelijker systeem van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, waarin de burger eenmaal de kans krijgt om zijn verzuim goed te maken. Dat de Raad van State dat is gaan doen, is nieuw en wordt dus gepubliceerd.”
2.7
Indien de hiervoor weergegeven passages uit de wetsgeschiedenis worden bezien in het licht van de - hierna geciteerde - in dit verband in het bestuursrecht gebruikelijke gang van zaken (T&C Algemene wet bestuursrecht zesde druk (2009) pagina 584), te weten:
“De rechtbanken hanteren als richtlijn dat de eiser na ontvangst van het beroepschrift per gewone post wordt uitgenodigd om het griffierecht binnen vier weken te voldoen. Als vervolgens niet wordt betaald, wordt de in lid 2 bedoelde mededeling aangetekend verzonden; als dan niet binnen de gestelde termijn wordt betaald, volgt in beginsel niet-ontvankelijkheidverklaring (art. 12 leden 1-3 Procesregeling bestuursrecht 2008)”.
dan leidt dit tot het hiervoor onder 2.4 weergegeven oordeel. Dat in artikel 3 lid 4 Wgbz de verschuldigdheid van het griffierecht en het aanvangsmoment op andere wijze worden geregeld dan in 8:41 Algemene wet bestuursrecht leidt niet tot een ander oordeel, nu ook hier(voor) geldt dat de inhoud van de eerste aanmaning redelijkerwijs tot twijfel kan leiden. Dit alles klemt temeer nu de invoering van de Wgbz van zeer recente datum is en het in de onderhavige zaak gaat om de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling waarvoor een korte beroepstermijn geldt van acht dagen (die [ Appellanten ] niet hebben overschreden). De totale termijn om een en ander te regelen is dan ook zeer kort, vooral indien daarbij nog de moeilijke financiële positie van sanieten wordt betrokken. Eén en ander brengt mee dat [ Appellanten ] ontvankelijk zijn in het door hen ingediende appel.
3. De gronden van de beslissing
3.1
De rechtbank heeft op voordracht van de rechter-commissaris de op [ Appellanten ] van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling beëindigd zonder toekenning van de zogenoemde schone lei. De rechtbank heeft geoordeeld dat [ Appellanten ] hun informatieplicht en sollicitatieplicht hebben geschonden, alsmede dat zij hun schuldeisers hebben benadeeld.
3.2
Ten behoeve van de behandeling van het hoger beroep heeft de bewindvoerder een verslag van 1 maart 2011 aan het hof doen toekomen. [ Appellanten ] hebben van dit verslag kennis genomen.
3.3
In hoger beroep is het volgende gebleken.
3.3.1
[ Appellanten ] zijn op 23 november 2009 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Zij hebben drie kinderen van 19, 17 en 11 jaar oud. Appellant had samen met zijn broer van 18 april 2005 tot 16 september 2008 een eigen bedrijf “Ankara v.o.f.”. Ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling ontvingen [ Appellanten ] een WWB-uitkering. Appellant had een arbeidscontract voor 32 uur per week voor de duur van een half jaar ingaande 28 juni 2010. Appellante had een arbeidsovereenkomst voor 10 uur per week ingaande 24 november 2010. Ten tijde van de zitting in hoger beroep had appellant een WW-uitkering en was appellante ontslagen.
[ Appellanten ] zijn de Nederlandse taal niet (goed) machtig. Appellant verblijft sinds 1993 in Nederland en heeft geen inburgeringcursus gevolgd. Appellante verblijft sinds 1998 in Nederland en staat op een wachtlijst voor de inburgeringcursus.
De totale schuld bedroeg volgens de schuldenlijst ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling € 55.134,44. Uiteindelijk bedraagt de totale bij de bewindvoerder ingediende schuldenlast € 70.099,37.
3.3.2
De bewindvoerder heeft in hoger beroep het volgende verklaard.
[ Appellanten ] hebben zich niet naar behoren aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling gehouden. Appellante had werk gevonden maar de bewindvoerder heeft geen inkomensspecificaties van haar ontvangen. Appellanten hebben voorts geen informatie verschaft over de huuraanpassing per juli 2010. De belastingaangiftes over de jaren 2008, 2009 en 2010 ontbreken. Voorts hebben zij de bewindvoerder niet geïnformeerd over het ABC Spaarplan ter waarde van € 2.039,20 per 1 januari 2010 en de verkoop van een aan hen toebehorend stuk grond in Turkije. De bewindvoerder heeft via de DWI vernomen dat appellant in 2007 eigenaar is geworden van een stuk grond in Turkije voor € 22.300,-. Appellant heeft verklaard dit stuk grond in 2009 te hebben verkocht en dat van de opbrengst schulden aan familieleden zijn voldaan. Voorts heeft de bewindvoerder verklaard dat appellante korte tijd heeft gewerkt, maar dat zij op één in augustus 2010 ingevulde sollicitatielijst na niet heeft aangetoond gesolliciteerd te hebben, noch heeft aangetoond arbeidsongeschikt te zijn. Appellant heeft niet aan zijn sollicitatieplicht voldaan sinds december 2010.
De bewindvoerder heeft gesteld dat de nieuwe schulden aan Agis, de muziekschool en Waternet € 400,50 bedragen en dat er een huurachterstand is van € 926,55. Daarnaast is er een boedelachterstand van € 543,19 ontstaan doordat [ Appellanten ] slechts zesmaal een boedelbijdrage hebben voldaan. Zij hebben tot nu toe geen voorstel gedaan deze achterstand in te lopen. De bewindvoerder heeft gesteld wel rekening gehouden te hebben met de gebrekkige kennis van de Nederlandse taal van [ Appellanten ]. Zij heeft veel contacten met hen gehad. De bewindvoerder verwacht niet dat, indien de regeling wordt voortgezet, de regeling met succes zal worden beëindigd, mede gelet op het zeer moeizame verloop tot nu toe en de wijze waarop met de verplichtingen wordt omgegaan.
3.3.3
[ Appellanten ] hebben aangevoerd dat zij niet tekortgeschoten zijn in de nakoming van hun verplichtingen, althans dat één en ander hen niet is aan te rekenen.
[ Appellanten ] hebben gesteld dat zij wel hun best hebben gedaan een baan te vinden, maar dat dit moeilijk was door hun gebrekkige kennis van de Nederlandse taal, lage opleiding en hun leeftijd. Bovendien zijn zij momenteel arbeidsongeschikt en geldt voor hen geen sollicitatieplicht. Appellante heeft diverse operaties ondergaan en kon daarom niet werken. Het was haar niet duidelijk dat zij ontheffing aan de rechter-commissaris kon vragen. Appellanten hebben gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling getracht via via aan een baan te komen en hebben mondeling gesolliciteerd. Het is appellant gelukt om een baan te vinden per 3 april 2011 voor 32 uur per week. Hij gaat weer in Emmen werken, waar hij eerder heeft gewerkt. Appellante heeft gedurende de schuldsanering ook enige tijd gewerkt, maar is ontslagen omdat zij geen Nederlands sprak.
Voor zover appellanten zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun sollicitatie- en informatieplicht komt dit doordat zij niet wisten wat er van hen werd verwacht. De bewindvoerder is ook nooit nagegaan of appellanten begrepen wat er werd gezegd. Zij hebben wel mensen, onder wie hun dochter, ingeschakeld om hen te helpen met vertalen, maar hun dochter spreekt niet voldoende Turks om goed te kunnen vertalen en hoewel appellanten hadden gevraagd stukken naar een bevriende kennis op te sturen die wel goed Nederlands spreekt, is dit nooit gebeurd. Het is aan appellanten niet duidelijk wat zij anders of meer hadden moeten doen.
Appellanten hebben betwist dat zij schuldeisers hebben benadeeld. Zij zijn van mening dat de rechtbank dit onvoldoende heeft gemotiveerd. De ASR levensverzekering (het ABC-spaarplan) is nog niet tot uitkering gekomen en appellanten waren zich er niet van bewust dat zij deze verzekering hadden moeten melden. Daarnaast hebben zij met de opbrengst van de verkoop van hun grond in Turkije schuldeisers, familie in Turkije voldaan. Ten tijde van de verkoop wisten appellanten nog niet of zij voor de schuldsaneringsregeling zouden worden geaccepteerd. Naar hun mening kan dan ook niet gesproken worden van benadeling van schuldeisers.
Voorts hebben appellanten gesteld dat zij de nieuw ontstane schulden voor een groot gedeelte hebben afbetaald.
Voor zover er sprake is van een toerekenbare tekortkoming, achten appellanten deze niet zodanig dat dit zou moeten leiden tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft dit ook onvoldoende gemotiveerd. Een beëindiging zou voor appellanten bovendien zeer problematische gevolgen hebben. Zij verzoeken het hof de schuldsaneringsregeling voort te zetten en eventueel te verlengen met de duur van één jaar.
3.4
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat
uit de Wet Schuldsanering Natuurlijke personen (WSNP) op de schuldenaar rustende verplichtingen voortvloeien, die hun grond vinden in de doelstelling van die wet. Deze doelstelling komt erop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn gekomen de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te kunnen gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling gevergd wordt. Van het ontbreken van de vereiste medewerking kan, onder meer, sprake zijn indien de schuldenaar zijn/haar informatieplicht niet nakomt en nieuwe bovenmatige schulden laat ontstaan.
3.5
Op grond van het verhandelde ter zitting in
hoger beroep en de overgelegde stukken is het hof van oordeel dat [ Appellanten ] tekortgeschoten zijn in het actief meewerken aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Voldoende aannemelijk is geworden dat [ Appellanten ] niet naar behoren aan onder meer hun informatie- en sollicitatieverplichting hebben voldaan. Zij hebben niet uit eigen beweging de bewindvoerder geïnformeerd over hun spaarverzekering en de verkoop van een stuk grond in Turkije. Ook in hoger beroep hebben zij nagelaten hun stelling dat de verkoop van de grond vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft plaatsgevonden, nader te adstrueren. Ook indien de verkoop van de grond en het ten goede laten komen van de opbrengst aan schuldeisers/familie in Turkije vlak voor hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, zijnde 23 november 2009, heeft gelegen, had van hen verwacht mogen worden dat zij bij de vragen over hun vermogen deze opbrengst hadden vermeld. Nu zij hieromtrent evenwel geen stukken hebben overgelegd, valt niet na te gaan wanneer zij het bewuste stuk grond hebben verkocht. Voorts had appellante vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling aantoonbaar dienen te solliciteren. Appellant had aantoonbaar moeten solliciteren toen zijn tijdelijk arbeidscontract eind 2010 niet werd verlengd. De stelling van appellante dat zij door arbeidsongeschiktheid niet heeft kunnen solliciteren, wordt vanwege het ontbreken van enige (medische) onderbouwing hiervan door het hof verworpen.
Dat appellanten mogelijk door een taalachterstand de reikwijdte van de voornoemde verplichtingen – en ook van de andere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen – niet geheel hebben begrepen, doet daar niet aan af. [ Appellanten ] dragen immers zelf – al dan niet onder het inroepen van hulp van derden wanneer zij taalproblemen ondervinden – de verantwoordelijkheid voor het welslagen van de op hen van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling. Van een tekortschieten van de bewindvoerder in deze is het hof overigens niet gebleken.
Voorts is gebleken dat [ Appellanten ] nieuwe bovenmatige schulden hebben laten ontstaan ten aanzien waarvan [ Appellanten ] op geen enkele wijze hun stelling dat deze schulden zijn betaald dan wel dat ten aanzien daarvan een kwijtschelding is geregeld met stukken hebben onderbouwd.
Genoemde tekortkomingen kunnen [ Appellanten ] worden toegerekend en zijn van dien aard dat een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is. Een verlenging is gezien de ernst van de tekortkomingen niet op zijn plaats. Dat [ Appellanten ] in ernstige problemen (kunnen) komen door de beëindiging van de schuldsaneringsregeling komt voor hun rekening en risico.
3.6
Gelet op het vorenstaande wordt beslist als volgt.
4. De beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt de uitspraak waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, S. Clement en M.P. van Achterberg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van
- 15.
april 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.