Zie rov. 4.1 van het tussenvonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 maart 2015 (en dienovereenkomstig het dictum van het eindvonnis van 20 april 2016 onder 3.1).
HR, 16-11-2018, nr. 18/02698
ECLI:NL:HR:2018:2107
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-11-2018
- Zaaknummer
18/02698
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2107, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑11‑2018; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1141, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1141, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2107, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Verdeling na echtscheiding van de tussen de echtgenoten bestaande vof.
Partij(en)
16 november 2018
Eerste Kamer
18/02698
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/14/153543/HA ZA 14-133 van de rechtbank Noord-Holland van 21 mei 2014, 16 juli 2014, 10 september 2014, 4 maart 2015, 27 mei 2015 en 20 april 2016;
b. het arrest in de zaak 200.198.341/01 van het gerechtshof Amsterdam van 20 maart 2018.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2.3 en 2.4).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 16 november 2018.
Conclusie 28‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Verdeling na echtscheiding van de tussen de echtgenoten bestaande vof.
Partij(en)
Zaaknr: 18/02698
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 28 september 2018
Conclusie (art. 80a RO) inzake:
[eiser]
tegen
[verweerster]
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor de feiten en het procesverloop wordt verwezen naar het bestreden arrest onder 2.1 – 2.5 en 3.1. Partijen zijn gewezen echtelieden. In de jaren ‘80 van de vorige eeuw – gedurende hun huwelijk – zijn zij een vennootschap onder firma aangegaan (hierna: de v.o.f.). De v.o.f. hield zich bezig met de zaadhandel en -teelt. Vanaf 1993 hebben de ondernemingsactiviteiten plaatsgevonden in een bedrijfspand te Hoorn. Bij overeenkomst van 1 juli 2002 – na de echtscheiding – zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen: “De winstverdeling bedraagt vanaf 2001 50% [de man] en 50% [de vrouw]. Wanneer er echter een meningsverschil binnen de bedrijfsvoering ontstaat is de mening van [de man] doorslaggevend.”
1.2
Partijen zijn het erover eens dat de vof per 25 maart 2014 is ontbonden.1.De man vordert in conventie, voor zover in cassatie van belang, verdeling van de ontbonden gemeenschap van de v.o.f., door toedeling van alle activa en passiva aan hem, tegen vergoeding van de overwaarde aan de vrouw. De vrouw vordert in reconventie het omgekeerde.2.Bij eindvonnis van 20 april 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland de v.o.f. inclusief het bedrijfspand met ingang van 1 januari 2016 toegedeeld aan de vrouw, onder de verplichting voor de vrouw om aan de man een bedrag van € 122.492,- te betalen wegens overbedeling.
1.3
Op het hoger beroep van de man heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 20 maart 2018 de beslissing van de rechtbank grotendeels3.bekrachtigd. Daartegen richt zich het – tijdig ingestelde – cassatieberoep. Aan de vrouw is in cassatie verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat uitsluitend motiveringsklachten, die gericht zijn tegen bepaalde passages uit rov. 3.4. Deze passages maken onderdeel uit van bijna twee pagina’s tekst (rov. 3.3 - 3.4), waarin het hof de grieven 2 en 3 van de man behandelt. Deze grieven waren gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken toedeling van de v.o.f. en het bedrijfspand aan de vrouw. Kortheidshalve citeer ik alleen de in cassatie bestreden overwegingen, met vermelding van de desbetreffende middelonderdelen erachter tussen vierkante haken:
“3.4 (…) De vrouw beschikt, naast haar inmiddels opgebouwde inhoudelijke kennis van de zaadhandel, over de noodzakelijke kennis en vaardigheden voor het voeren van de administratie en het werven en behouden van klanten. [onderdeel II] Daar staat tegenover dat de man, naar hij heeft erkend, voor de laatstgenoemde werkzaamheden derden zou moeten inschakelen, hetgeen van negatieve invloed zou zijn op de bedrijfsresultaten. [onderdeel III] Naar het oordeel van het hof is de onderneming daarom terecht toegedeeld aan de vrouw. Daaraan doet niet af al hetgeen de man (verder) heeft aangevoerd. [onderdelen IV-V] In het bijzonder niet het onderdeel van de onder 2.5 aangehaalde overeenkomst: Wanneer echter een meningsverschil binnen de bedrijfsvoering ontstaat, is de mening van [de man] doorslaggevend. Hieraan kan niet de betekenis worden toegekend die [de man] eraan geeft, gelet op de gemotiveerde betwisting door [de vrouw], inhoudende dat deze afspraak slechts interne werking heeft, niet ziet op verdeling van vermogen en nooit is uitgevoerd. [onderdeel I]
Tot de activa van de onderneming behoort het bedrijfspand […] te Hoorn, dat (economisch) is ingebracht in de vof en waarvan beide partijen ter zitting hebben verklaard dat dit destijds is gebouwd speciaal voor deze onderneming en dat daarin speciale voorzieningen zijn getroffen specifiek voor het opslaan en bewaren van zaden. Om die reden ligt het voor de hand dat het belang van de vrouw bij toedeling van het bedrijfspand zwaarder weegt, nu de onderneming aan haar wordt toegedeeld. Het door de man aangevoerde belang bij toedeling van het pand om zijn auto op het terrein van het bedrijfspand te kunnen parkeren, omdat dit bij zijn woning […] niet zou kunnen doet hieraan niet af. [onderdeel VI] (…)”
2.2
Ter inleiding merk ik op dat de in cassatie bestreden toedelingsbeslissing een billijkheidsoordeel is. Gelet op de vrijheid die de rechter ingevolge art. 3:185 lid 1 BW4.bij de vaststelling van de verdeling van een gemeenschap heeft, stelt de Hoge Raad geen hoge eisen aan de motivering daarvan.5.Achtergrond hiervan is dat in verdelingsgeschillen nu eenmaal een knoop moet worden doorgehakt, terwijl dikwijls voor toedeling aan elk van de betrokken deelgenoten wel iets te zeggen valt.6.Tegen die achtergrond hebben cassatieklachten van de strekking dat een andere verdeling evenzeer of beter verdedigbaar was geweest, geen kans van slagen. Slechts indien werkelijk onnavolgbaar is hoe de rechter de in het geding zijnde belangen heeft gewogen, is vernietiging wegens een motiveringsgebrek mogelijk.7.
2.3
Het hof heeft in rov. 3.4 – in zoverre onbestreden in cassatie – tot uitgangspunt genomen (a) dat de vrouw “(ook) over de competenties beschikt om het bedrijf zelfstandig te kunnen leiden”, (b) dat hiervan ook getuigt “de hogere omzet die de vrouw in de onderneming heeft gerealiseerd sinds zij de onderneming voor haar rekening en risico drijft” en (c) dat het in het belang van beide partijen is dat te zijner tijd “een goedlopende onderneming kan worden overgedragen” aan hun zoon. Voorts heeft het hof tot uitgangspunt genomen (d) dat de vrouw, naast haar inhoudelijke kennis, beschikt over “de noodzakelijke kennis en vaardigheden voor het voeren van de administratie en het werven en behouden van klanten” en (e) dat de man voor die werkzaamheden “derden zou moeten inschakelen, hetgeen van negatieve invloed zou zijn op de bedrijfsresultaten”. Het betreft hier vijf feitelijke uitgangspunten, waarvan de vaststelling is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. In het licht van deze feitelijke uitgangspunten is niet onbegrijpelijk voor de lezer dat het hof de onderneming aan de vrouw heeft toebedeeld. Dit blijft binnen de vrijheid die het hof daarbij ingevolge art. 3:185 lid 1 BW toekwam. Hierop stuit het middel in al zijn onderdelen af. Volledigheidshalve ga ik kort nog in op de afzonderlijke klachten.
2.4
Onderdeel I klaagt dat de hierboven onder 1.1 geciteerde contractsbepaling een “beslissende stem” geeft aan de man voor “alle bedrijfsaangelegenheden” en daarom “niet zonder gevolgen” kan blijven voor de toedelingsbeslissing. Het onderdeel faalt, omdat het hof deze door de man verdedigde contractsuitleg (weergegeven in rov. 3.3) in rov. 3.4 als onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, onder verwijzing naar de gemotiveerde betwisting ervan door de vrouw. Die verwerping is niet onbegrijpelijk. Het middelonderdeel reageert op door het hof geciteerde stellingen van de vrouw in dat verband (als zouden het “overwegingen” van het hof betreffen), maar voor zulk een reactie is in de cassatieprocedure geen plaats.
De onderdelen II en III klagen dat de onder (d) en (e) vermelde uitgangspunten onbegrijpelijk zijn, althans de bestreden beslissing niet kunnen dragen. Bij gebreke van uitwerking, voldoen deze klachten niet aan de daaraan te stellen eisen. Overigens acht ik de bedoelde uitgangspunten niet onbegrijpelijk, mede gelet op het hiervoor onder (b) vermelde (en in cassatie onbestreden) uitgangspunt dat de vrouw een hogere omzet in de onderneming heeft gerealiseerd. Ook is niet onbegrijpelijk dat het hof (mede) daarin grond heeft gezien voor toedeling van de v.o.f. aan de vrouw.
Onderdeel III klaagt voorts dat de man geen erkenning als door het hof bedoeld heeft gedaan. Ook deze klacht treft geen doel. Het betreft hier een aan het hof voorbehouden vaststelling, die in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is. Zo heeft de man ter comparitie in eerste aanleg erkend dat de resultaten gekelderd zijn “omdat ik er alleen voor sta” en dat hij de facturenadministratie “uit handen” zal geven, als hij het bedrijf krijgt.8.Meer in algemene zin blijkt uit het dossier en het verslag van de mondelinge behandeling in eerste en tweede aanleg genoegzaam dat de man (ook naar eigen zeggen) meer affiniteit heeft met de inhoudelijke kant van het bedrijf dan met de door het hof noodzakelijk geachte administratieve en acquisitieve werkzaamheden.
De in de onderdelen IV en V als essentieel aangemerkte stellingen heeft het hof in rov. 3.3 samengevat en in rov. 3.4 verworpen (zie onder meer de verwijzing naar “al hetgeen de man (verder) heeft aangevoerd”). Gelet op de al genoemde vrijheid die het hof in dezen toekwam, behoefde het niet (nader) op al deze stellingen in te gaan.9.Ook voor zover daarmee werd gerefereerd aan “de herkomst van de onderneming van vader op zoon en de verknochtheid die in de deskundigheid op dit terrein in de persoon van [de man] is belichaamd”, doen deze stellingen geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van het oordeel dat de v.o.f. op de onder (a) tot en met (e) vermelde gronden aan de vrouw moet worden toegedeeld.
Onderdeel VI benadrukt dat de man toedeling van het bedrijfspand aan hem had bepleit met de stelling dat hij zijn woning niet met de auto kan “bereiken”, en klaagt dat daarmee een groter belang is gediend dan met de (door het hof genoemde) mogelijkheid tot parkeren bij de woning. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de desbetreffende overweging. Het hof doelt op het belang van de man om zijn auto “op het terrein van het bedrijfspand te kunnen parkeren”. Daaronder valt ook het door de man gestelde belang om aldus met zijn auto zijn (nabijgelegen) woning te kunnen bereiken. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat dit belang niet opweegt tegen het belang dat de vrouw heeft bij toedeling van het bedrijfspand aan haar. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op enerzijds ’s hofs onbestreden vaststelling dat het bedrijfspand speciaal voor de onderneming is gebouwd en beschikt over speciale voorzieningen voor het opslaan en bewaren van zaden (rov. 3.4) en anderzijds het vaststaande feit dat de onderneming vóór aankoop van het perceel van het bedrijfspand in de woning gevestigd was (rov. 2.4).
Onderdeel VII behelst een voortbouwende klacht die geen bespreking behoeft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2018
Zie het bestreden arrest onder 3.1 voor een nadere omschrijving van de vorderingen.
Het vonnis waarvan beroep is vernietigd voor zover daarbij een nevenvordering van de man m.b.t. huur bedrijfsruimte was afgewezen (zie rov. 3.5 - 3.6 en het dictum van het bestreden arrest).
De toepasselijkheid van art. 3:185 BW op een verdeling als de onderhavige (van een ontbonden gemeenschap van een v.o.f.) volgt uit art. 3:189 lid 2 BW.
Vgl. HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631, NJ 1999/550 m.nt. W.M. Kleijn onder 551, rov. 3.3. Zie ook MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, blz. 619.
Zie ook: H.H. Lammers, Groene Serie, Vermogensrecht, art. 3:185 BW (2017), aant. 8.2; Asser/Perrick 3-V 2015/187.
Vgl. HR 12 november 1999, JOL 1999/125, rov. 3.3.3 - 3.3.4.
Zie blz. 4 en 5 van het proces-verbaal van comparitie d.d. 6 januari 2015.
Terzijde teken ik hierbij aan dat het hof een deel van deze stellingen buiten beschouwing heeft mogen laten omdat ze pas bij memorie van antwoord in incidenteel appel waren ingenomen (vgl. blz. 1 van het proces-verbaal van pleidooi d.d. 2 november 2017).