Hof Amsterdam, 18-06-2015, nr. 13/00742
ECLI:NL:GHAMS:2015:2495
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-06-2015
- Zaaknummer
13/00742
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:2495, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑06‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:316, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 234 Gemeentewet
- Vindplaatsen
V-N 2015/50.25 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2015/454 met annotatie van M.R.P. de Bruin
Uitspraak 18‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. Ondanks invoeren van een ander kenteken dan dat van het geparkeerde voertuig toch sprake van voldoen op aangifte van de belasting voor dit parkeren.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 13/00742
18 juni 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 13/2614 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de heffingsambtenaar
en
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 7 april 2013 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 60,90 bestaande uit € 5 parkeerbelasting en € 55,90 kosten van de naheffingsaanslag (verder ook de Naheffingsaanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 10 mei 2013, de Naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 12 november 2013, heeft de rechtbank beslist als volgt:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag van 7 april 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 december 2013. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De heffingsambtenaar heeft op 20 april 2015 een nader stuk ingediend, waarvan een afschrift naar belanghebbende is gestuurd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen;
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van een Daihatsu met kenteken [AA] (verder de Daihatsu).
2.2.
Belanghebbende heeft
- -
a) haar voertuig met het kenteken [AA] (de Daihatsu), en
- -
b) een voertuig (eigendom van een vriend, zijnde een Honda) met het kenteken [BB] , en
- -
c) een voertuig met het kenteken [CC] , en
- -
d) een voertuig met het kenteken [DD] , en
- -
e) een voertuig met het kenteken [EE] , en
- -
f) zichzelf als ‘gebruiker’
bij Parkmobile Benelux B.V. (verder Parkmobile) geregistreerd. Zij heeft zich daarbij akkoord verklaard met de van toepassing zijnde “algemene voorwaarden (hierna de Algemene Voorwaarden).
2.3.
Belanghebbende heeft op 7 april 2013 de Honda geparkeerd op het Singel ter hoogte van nummer 121, te Amsterdam (verder de Locatie).
2.4.
Belanghebbende heeft om 14.56 uur abusievelijk de Daihatsu (met kenteken [AA] ) - in plaats van de Honda - voor het parkeren op de Locatie via bellen met haar mobiele telefoon aan- en om 16.10 uur afgemeld bij Parkmobile.
2.5.
De Daihatsu stond tussen genoemde tijdstippen - met parkeervergunning - geparkeerd in de Roompotstraat te Amsterdam.
2.6.
Op 7 april 2013 heeft de heffingsambtenaar (de parkeercontroleur) om 15.57 uur geconstateerd dat de Honda op de Locatie stond geparkeerd. Omdat hij meende dat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan, heeft hij de Naheffingsaanslag (ten bedrage van € 5, exclusief kosten ten bedrage van € 55,90) opgelegd.
2.7.
Parkmobile heeft belanghebbende ter zake van het parkeren van 14.56 uur tot 16.10 uur op 7 april 2013 op de Locatie parkeerbelasting ten bedrage van € 6,17, alsmede een servicefee, in rekening gebracht. De factuur is via een automatische incasso geïnd.
3. Geschil in hoger beroep
Net als bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de Naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd
4. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft over het geschil overwogen:
3. Niet in geschil is dat op genoemde tijd en plaats voor het parkeren op grond van de Verordening Parkeerbelastingen 2013 van de Gemeente Amsterdam (de Verordening) parkeerbelasting was verschuldigd.
4. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening wordt de parkeerbelasting geheven bij wege van voldoening op aangifte, en wel door middel van het, bij aanvang van het parkeren, werpen van geld in parkeerapparatuur en/of door middel van het al dan niet elektronisch in werking stellen van parkeerapparatuur. Een manier waarop parkeerapparatuur op elektronische wijze in werking kan worden gesteld, is door middel het gebruik van ‘Parkmobile’. Parkmobile is een app op de mobiele telefoon waarmee parkeerbelasting kan worden betaald. Degene die de auto parkeert, meldt de auto via de app aan door het kenteken van de auto en het zonenummer door te geven. De gebruiker van de app hoeft een kenteken maar één keer in zijn account te registreren en kan dit kenteken bij volgende parkeeracties selecteren op het scherm van de mobiele telefoon. Er kunnen meerdere kentekens in één account worden geregistreerd. Bij vertrek meldt de parkeerder de auto weer via de app af. Parkmobile houdt de parkeeracties bij en rekent maandelijks de parkeerkosten af via automatische incasso of creditcard.
5. Niet in geschil is dat eiseres na het parkeren van de auto op de Parkmobile-app het verkeerde kenteken heeft aangemeld, te weten het kenteken van haar eigen auto ( [AA] ), terwijl haar eigen auto feitelijk en met een geldige parkeervergunning in de Roompotstraat stond geparkeerd. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij die feiten niet betwist. De rechtbank gaat er verder van uit dat eiseres aan Parkmobile en daarmee aan verweerder een bedrag aan parkeerbelasting heeft voldaan, gelijk aan de parkeerbelasting verschuldigd ter zake van het in 1 vermelde parkeren, door middel van de maandelijkse afrekening via automatische incasso of creditcard. Eiseres heeft dit ter zitting bevestigd en verweerder heeft dit niet bestreden, Verweerder heeft zich ter zitting echter op het standpunt gesteld dat niet is betaald in juridische zin, omdat geen parkeerbelasting is betaald voor de auto die was geparkeerd op de locatie Singel ter hoogte van huisnummer 121 in Amsterdam.
6. Op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan, indien belasting niet is betaald die op aangifte behoort te worden voldaan, de te weinig geheven belasting worden nageheven. Dit wetsartikel is ook van toepassing op parkeerbelasting. De bevoegdheid tot naheffing is er uitsluitend als de verschuldigde belasting niet is voldaan. De naheffingsbevoegdheid ontstaat niet op de enkele grond dat niet op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 8 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3200, en van 11 januari2008, ECLI:NL:HR:2008:BC 1593). Van belang is dus (uitsluitend) of de verschuldigde belasting is betaald en niet of op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan. Indien achteraf blijkt dat betaling van de verschuldigde belasting heeft plaatsgevonden, is voor het opleggen van een naheffingsaanslag op grond van artikel 20 Awr geen plaats. Uit het in 5 overwogene volgt dat niet in geschil is dat eiseres in feite de verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan. Om die reden oordeelt de rechtbank dat de parkeerbelasting die ter zake van het in 1 genoemde parkeren verschuldigd is, is betaald. Daarom is verweerder naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het voorgaande, ten onrechte overgegaan tot het opleggen van de naheffingsaanslag. Door het aanmelden van een onjuist kenteken in de Parkrnobile-app heeft eiseres slechts niet voldaan aan de voorwaarden en heeft ze dus niet op de voorgeschreven wijze aangifte gedaan. Zoals uit het voorgaande volgt, vormt dat echter geen grond voor het opleggen van een naheffingsaanslag, nu zij de verschuldigde parkeerbelasting wel heeft voldaan.
7. Ter zitting heeft verweerder zich nog beroepen op een uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Gravenhage van 6 juli 2010 (ECLI:NL:GHSGR:2010:BN1209). Naar het oordeel van de rechtbank is deze uitspraak echter niet van toepassing op de onderhavige situatie. In die uitspraak heeft het Gerechtshof overwogen dat betrokkene voor het parkeren met de auto op de betrokken locatie de verschuldigde parkeerbelasting niet had voldaan, omdat hij de verkeerde locatie had ingetoetst via Park-line (een betalingssysteem dat vergelijkbaar lijkt met Parkmobile), en dat dit foutief intoetsen voor rekening en risico van de betrokkene moet blijven omdat hij er zelf voor heeft gekozen om de parkeerbelasting op die wijze te voldoen. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, heeft eiseres wél de verschuldigde parkeerbelasting voldaan voor het parkeren op de betrokken locatie. Dat zij daarbij abusievelijk een verkeerd kenteken heeft ingevoerd, heeft slechts tot gevolg dat zij niet heeft voldaan aan de geldende voorschriften, maar niet dat de verschuldigde parkeerbelasting voor het parkeren op de desbetreffende locatie niet zou zijn betaald. In dit kader merkt de rechtbank op dat verweerder, ondanks vragen hierover ter zitting van de rechtbank, gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgde handelswijze van eiseres op enigerlei wijze tot lagere betaling van parkeerbelasting en/of misbruik kan leiden.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal de bestreden uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag parkeerbelasting van 7 april 2013 vernietigen. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Partijen gaan er kennelijk vanuit dat Cition namens de heffingsambtenaar belast is met het verstrekken van parkeervergunningen, het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting en het doen van uitspraken op bezwaar. Het Hof zal partijen hierin volgen.
5.2.
In artikel 225, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet (tekst 2013; hierna de Wet) is bepaald dat in het kader van parkeerregulering ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze een belasting kan worden geheven.
5.3.
De onderhavige parkeerbelasting wordt ingevolge artikel 234 van de Wet geheven bij wege van voldoening op aangifte, dan wel op andere wijze. Dat artikel bepaalt in het tweede lid, onderdeel a, met betrekking tot de parkeerbelasting verder, voor zover thans van belang, dat als voldoening op aangifte uitsluitend wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften (het zogenoemde mobiel parkeren).
5.4.
Blijkens artikel 11 jo artikel 6 van de Verordening Parkeerbelastingen, in aanmerking genomen artikel 234, lid 2, onderdeel a, van de Wet, kan het college van burgemeester en wethouders voorschriften stellen met betrekking tot de wijze van voldoening op aangifte.
5.5.
De gemeente heeft kennelijk - de heffingsambtenaar heeft hier geen informatie over ingebracht - een overeenkomst met Parkmobile afgesloten, welke overeenkomst er naar het Hof op basis van de gedingstukken aanneemt, kort gezegd toe strekt dat indien een parkeerder zichzelf en het geparkeerde voertuig bij Parkmobile heeft geregistreerd en hij zich overigens aan de Algemene Voorwaarden houdt, hij de verschuldigde parkeerbelasting kan voldoen door aan- en afmelding van het parkeren met het geregistreerde voertuig (het mobiel parkeren; in de stukken ook wel belparkeren genoemd).
5.6.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat door het college van burgemeester en wethouders ten tijde van het parkeren, behoudens het onder 5.8.2 genoemde besluit, geen nadere voorschriften waren gegeven waaraan een belastingplichtige moest voldoen indien hij de verschuldigde belasting via mobiel parkeren wenste te voldoen.
5.7.
Derhalve heeft het college met betrekking tot het mobiel parkeren geen nadere regels als bedoeld in artikel 11 van de Verordening Parkeerbelastingen vastgesteld. Naar ’s Hofs oordeel kunnen, gelet op rechtsoverweging 5.6 en anders dan de heffingsambtenaar mogelijk voorstaat, als zodanig niet dienen de bepalingen in de (kennelijk) tussen de gemeente Amsterdam en Parkmobile gesloten overeenkomst (als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel d, van de Verordening Parkeerbelastingen) en evenmin de bepalingen uit de overeenkomst tussen belanghebbende en Parkmobile (zie 2.2).
5.8.1.
In de ten tijde van het opleggen van de Naheffingsaanslag geldende Verordening Parkeerbelastingen 2013 van de gemeente Amsterdam (verder de Verordening Parkeerbelastingen) staat onder meer (cursivering Hof):
“Artikel 1 Parkeerbelastingen
Onder de naam van parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze; […]
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
c. parkeerapparatuur: parkeermeters, voor het betalen van de parkeerbelasting ingerichte mobiele telefoons, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeermeters, centrale computer en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan;
d. centrale computer: een computer van de gemeente dan wel een computer van het bedrijf waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, bestemd voor de registratie van parkeerbewegingen in het kader van het verlenen van diensten op het gebied van betaald parkeren met gebruik van een telefoon of ander communicatiemiddel;
[…]
Artikel 6 Wijze van heffing, termijn van betaling en restitutie
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte, en wel door middel van het, bij aanvang van het parkeren, werpen van geld in parkeerapparatuur en/of door middel van het al dan niet elektronisch in werking stellen van parkeerapparatuur. Van de verschuldigde belasting per tijdseenheid wordt op of via de parkeerapparatuur of in de daarbij geleverde gebruiksaanwijzing kennisgegeven. Ten aanzien van het hier voorafgaande bepaalde moet de belasting overeenkomstig de aangifte worden betaald binnen één maand na het einde van het parkeren, indien het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur geschiedt door het via een telefoon of ander communicatiemiddel inloggen op de centrale computer.
Artikel 11 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders
Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van parkeerbelastingen.”
5.8.2.
In het op basis van artikel 11 van de Verordening Parkeerbelastingen vastgestelde “Uitvoerings- en Aanwijzingsbesluit op grond van de Verordening Parkeerbelastingen 2013 en Parkeerverordening 2009” (verder het Uitvoeringsbesluit) staat onder meer (cursivering Hof):
I. Alleen tegen voldoening van de belasting, als vermeld in artikel 1, onder a van de Verordening Parkeerbelastingen 2013, mag worden geparkeerd op de parkeerapparatuurplaatsen […] die voldoening moet mede geschieden met inachtneming van het tijdstip en de wijze waarop een en ander is aangegeven in de voorschriften die op of bij de parkeerapparatuur staan vermeld of uit de parkeerapparatuur blijken […] In het geval dat voor enige wijze van voldoening van de parkeerbelasting op of bij de parkeerapparatuur staat vermeld of uit de parkeerapparatuur blijkt dat een kenteken moet worden ingevoerd, wordt bedoeld dat het kenteken van het te parkeren voertuig in het betreffende gebied moet worden ingevoerd;
II. De voldoening van de parkeerbelasting geschiedt mede met inachtneming van de voorschriften die op de/het door de gemeente uitgegeven parkeerkaart/betaalbewijs, dan wel op de parkeerapparatuur zijn gesteld; […]
VIII. Indien voldoening van de parkeerbelasting als vermeld in art 1, onder a van de Verordening Parkeerbelastingen 2013 door middel van het in werking stellen van parkeerapparatuur middels een daarvoor ingerichte mobiele telefoon of andere communicatiemiddelen geschiedt, gebeurt dit met inachtneming van de voorschriften die bij de verstrekking van of het toestaan van deze apparatuur, waarvan het model en de versie van gemeentewege wordt bepaald, zijn gesteld;”
5.9.
Niet in geschil is dat ten tijde van het opleggen van de Naheffingsaanslag voor het parkeren op de Locatie op grond van de Verordening Parkeerbelastingen parkeerbelasting was verschuldigd.
5.10.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.11.
Blijkens artikel 6, lid 1, jo artikel 2, aanhef en onder c en d, van de Verordening Parkeerbelastingen wordt de parkeerbelasting geheven bij wege van voldoening op aangifte en wel - kort gezegd - (1) door middel van het werpen van geld in, dan wel (2) door middel van het in werking stellen van parkeerapparatuur. Onder parkeerapparatuur wordt onder andere verstaan een ‘centrale computer’, zijnde - voor zover ten deze van belang - een computer van een bedrijf waarmee de gemeente Amsterdam een overeenkomst heeft gesloten “bestemd voor de registratie van parkeerbewegingen in het kader van het verlenen van diensten op het gebied van betaald parkeren met gebruik van een telefoon of ander communicatiemiddel” (zie artikel 2, aanhef en onder c en d, Verordening Parkeerbelastingen).
5.12.
Gelet op voorgaande rechtsoverwegingen biedt de gemeente parkeerders de mogelijkheid om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen door middel van het bij de aanvang van het parkeren aanmelden en bij het einde van het parkeren afmelden van een bij Parkmobile geregistreerd voertuig.
5.13.
Uit artikel 6 (slotzinsnede) van de Verordening Parkeerbelastingen en artikel I (slotzin) van het Uitvoeringsbesluit leidt het Hof af dat het stelsel van de Verordening Parkeerbelastingen het volgende inhoudt. Ingeval een parkeerder, die zichzelf en een voertuig bij Parkmobile heeft geregistreerd, de verschuldigde parkeerbelasting wil voldoen door middel van het elektronisch in werking stellen van parkeerapparatuur, kan hij de parkeerbelasting voldoen door bij de aanvang en het einde van het parkeren in te loggen op de computer van Parkmobile en daarbij het kenteken van het te parkeren, respectievelijk geparkeerde en geregistreerde voertuig in te voeren.
5.14.
Nu belanghebbende
- -
a) bij de aanvang en het einde van het parkeren weliswaar - naar niet in geschil is - heeft ingelogd op de computer van Parkmobile, maar daarbij niet het kenteken van het te parkeren/geparkeerde voertuig (de Honda, maar dat van de - met parkeervergunning in de Roompotstraat geparkeerde - Daihatsu) heeft ingevoerd; en vervolgens
- -
b) de parkeerbelasting heeft voldaan die verschuldigd was voor het met een voertuig parkeren op de Locatie gedurende de onder 2.5 vermelde parkeertijd,
dient het Hof te beoordelen of belanghebbende - ondanks het invoeren van een ander kenteken dan dat van het geparkeerde voertuig toch - aangifte voor het onderhavige parkeren heeft gedaan.
5.15.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat ter zake van het parkeren met de Honda (op genoemde tijd en locatie) geen parkeerbelasting op aangifte is voldaan. Als toelichting heeft hij in zijn hoger beroepschrift geschreven:
“Indien een automobilist in Amsterdam parkeert op de Singel 121 met voertuig A, en vervolgens in de persoonlijke apparatuur (Parkmobile-app) het kenteken invoert van voertuig B, dan is er vanzelfsprekend geen parkeerbelasting betaald voor voertuig A. Dat kan ook niet achteraf geconstateerd worden, zoals de Rechtbank in haar overweging probeert te construeren.
Onze conclusie is dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigd dient te worden en dat de bestreden naheffingsaanslag in stand dient te blijven.”
5.16.
Gelet op rechtsoverweging 5.3 wordt de onderhavige parkeerbelasting geheven op basis van artikel 234 Gemeentewet. Over de toepassing van dat artikel heeft de Hoge Raad in BNB 1997/68 (arrest van 8 januari 1997, zaaknr. 31 657, NL:HR:1997:AA3200), bepaald:
“-3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu tussen partijen vaststaat dat belanghebbende de door hem verschuldigde parkeerbelasting tijdig heeft betaald, naheffing van die belasting niet is toegestaan, ook al heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte op de wijze als is bepaald in het Uitvoeringsbesluit en op het parkeerkaartje.
-3.4. Tegen dit oordeel keert zich het middel met het betoog - zakelijk samengevat - dat blijkens de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 234 van de Gemeentewet voor de parkeerbelasting een van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) afwijkende regeling is getroffen, die beoogt de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling samen te doen vallen. Gelet op de aard van de parkeerbelasting moet volgens het middel worden aangenomen dat met de term betalen in artikel 20 AWR als het gaat om toepassing van dit artikel bij de heffing van parkeerbelasting tevens het doen van aangifte wordt aangeduid.
-3.5. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. De heffing en invordering van gemeentelijke belastingen geschieden ingevolge artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet met toepassing van de AWR en de Invorderingswet 1990 als waren die belastingen rijksbelastingen, behoudens voor zover een afwijkende regeling is getroffen. In artikel 234 van de Gemeentewet zijn wel de artikelen 21 en 22 van de AWR van toepassing uitgesloten en in artikel 236 van de Gemeentewet andere bepalingen van de AWR, maar op geen van deze plaatsen noch in een andere hier relevante bepaling artikel 20 AWR. Ook is geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling getroffen met het oog op de vraag wanneer naheffing van parkeerbelasting kan plaatshebben.
-3.6. In artikel 234 van de Gemeentewet wordt wel bepaald wat (uitsluitend) als voldoening op aangifte wordt aangemerkt, maar daarmee is niet de vraag beantwoord of, indien niet op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan, maar de verschuldigde belasting wel is betaald, een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Die vraag moet, nu in artikel 234 van de Gemeentewet noch elders in de Gemeentewet een afwijkende regeling is getroffen, worden beantwoord met toepassing van artikel 20 AWR.
-3.7. De in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2 tot en met 5.7 vermelde gegevens bevestigen de onjuistheid van de in het middel verdedigde stelling dat zou zijn beoogd in de Gemeentewet een eigen, van de AWR afwijkende regeling te treffen ten aanzien van de vraag wanneer een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting kan worden opgelegd.
-3.8. Daarbij verdient het opmerking dat de wetgever, hoewel hij uiteraard bekend was met de arresten van de Hoge Raad van 22 februari 1984, nr. 21 979, BNB 1984/233 en nr. 22 238, BNB 1984/234 en zich de gevolgen daarvan ook voor de naheffing van parkeerbelasting bewust moet zijn geweest, niettemin geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling heeft getroffen toen met ingang van 1 januari 1991 in artikel 226 (oud, voordien 276a) van de Gemeentewet de heffing van gemeentelijke parkeerbelasting werd mogelijk gemaakt.”
5.17.
Naar het oordeel van het Hof is genoemd arrest op de onderhavige situatie van toepassing. Nu belanghebbende de voor het parkeren - van een voertuig op de Locatie gedurende de onder 2.4 vermelde parkeertijd - verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald (zie 2.7), is naar het oordeel van het Hof - ondanks het invoeren van een ander kenteken dan dat van het geparkeerde voertuig toch - sprake van het voldoen op aangifte van de belasting voor het onderhavige parkeren. Alsdan is naheffen van parkeerbelasting niet toegelaten. Het Hof concludeert dan ook dat de Naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
6. SlotsomDe slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Van de heffingsambtenaar zal op de voet van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht worden geheven voor het instellen van hoger beroep.
8. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 497.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter van de belastingkamer, A. Bijlsma en
E. Polak, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.
De beslissing is op 18 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.