HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:888, NJ 2015/339 m.nt. Keijzer (rov. 3.3.1 en 3.3.2).
HR, 15-12-2015, nr. 14/05978
ECLI:NL:HR:2015:3570
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2015
- Zaaknummer
14/05978
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3570, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2390, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2390, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3570, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑12‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
15 december 2015
Strafkamer
nr. S 14/05978
ABO/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 24 oktober 2014, nummer 21/003561-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2015.
Conclusie 10‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/05978 Zitting: 10 november 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] |
1. Verzoeker is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 20 mei 2014, nr. 12/05065 - bij arrest van 24 oktober 2014 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, ter zake van het onder 3 tenlastegelegde ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts heeft het Hof de teruggave respectievelijk de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander op de wijze als in het arrest vermeld.
2. Namens verzoeker heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof de beslissing om ten aanzien van het onder verzoeker inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal € 18.140,– de bewaring ten behoeve van de rechthebbende te gelasten onbegrijpelijk, althans ontoereikend heeft gemotiveerd.
4. Ten laste van verzoeker is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 15 september 2011, in de gemeente Hoogezand-Sappemeer, geldbedragen tot een totaal van 18.140,- euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf”.
5. Het bestreden arrest houdt, voor zover in cassatie van belang, in:
“Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert geen strafbaar feit op. De verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad en de wetsgeschiedenis van de witwasartikelen volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat, indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Verdachte heeft geldbedragen van een totaal van € 18.140.- voorhanden gehad, waarvan niet uit te sluiten valt dat deze afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Het enkel voorhanden hebben van de geldbedragen in verdachtes huis brengt niet mee dat verdachte de criminele herkomst van het geldbedrag van € 18.140,- heeft willen verhullen of verbergen, zodat het (enkel) voorhanden hebben van het geldbedrag niet gekwalificeerd kan worden als witwassen.
Beslag
Nu verdachte ter terechtzitting van dit hof van 8 oktober 2012 heeft verklaard het geld voor een ander te hebben bewaard, zal het hof met betrekking tot het geldbedrag van € 18.140,-, de bewaring van de in beslag genomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende gelasten”.
6. De bedoelde terechtzitting van 8 oktober 2012 betreft een behandeling van de zaak tijdens het geding vóór vernietiging en terugwijzing door de Hoge Raad. Het proces-verbaal van deze terechtzitting bevindt zich bij de stukken van het geding en houdt onder meer in:
“De verdachte verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik heb het aangetroffen geld voor iemand anders bewaard in een kistje. Ik heb dat ook bij de rechtbank verklaard. U houdt mij voor dat ik daar bij de politie iets anders over heb verklaard. Ik had het geld geleend om een autowasstraat te kunnen beginnen. Degene die mij het geld heeft geleend, wilde het geld weer terug hebben maar had geen tijd om het bij mij op te halen. Daarom had ik het geld nog thuis liggen. Degene die het geld aan mij had geleend, is inmiddels overleden”.
7. In de toelichting op het middel wordt onder meer aangevoerd dat sprake is van een tegenstrijdigheid in het bestreden arrest. De vaststelling dat het inbeslaggenomen geldbedrag afkomstig is uit een door verzoeker begaan misdrijf zou zich niet verhouden met het oordeel dat verzoeker ten aanzien van dit geldbedrag niet als rechthebbende kan worden aangemerkt.
8. Strikt genomen heeft het Hof hier niet vastgesteld dat sprake is van een geldbedrag (van in totaal € 18.140,-) dat afkomstig is uit eigen misdrijf. Het Hof overweegt slechts dat niet valt uit te sluiten dat dit geldbedrag afkomstig is uit een door verzoeker zelf begaan misdrijf. Ik zet hier eerst een puntje op de i. Aldus heeft het Hof een onjuiste - want te ruime - maatstaf aangelegd. De door het Hof bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad is immers enkel van toepassing in die gevallen waarin een verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl “aannemelijk is” dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een eigen misdrijf.1.Op zichzelf zou het aanleggen van deze onjuiste maatstaf aanleiding kunnen vormen de bestreden uitspraak te casseren. Het middel klaagt echter niet (direct) over de aangelegde maatstaf, terwijl het Openbaar Ministerie in deze zaak geen cassatie heeft ingesteld. Nu het aantasten van een ontslag van alle rechtsvervolging niet bepaald in het belang van verzoeker kan worden geoordeeld, spreekt het me in dit geval niet aan het middel in vorenbedoelde zin ruimer uit te leggen, noch om hier grond voor ambtshalve cassatie te zien.
9. Het spreekt me echter evenmin aan om, in navolging van de steller van het middel, de overwegingen van het Hof aldus op te vatten dat daarin de vaststelling ligt besloten dat het geldbedrag (dus) uit verzoekers eigen misdrijf afkomstig was en die vaststelling als uitgangspunt te nemen voor de beoordeling van het beslag. Zoals hiervoor is opgemerkt, heeft het Hof slechts overwogen dat niet valt uit te sluiten dat het geldbedrag uit eigen misdrijf afkomstig is. Dat het geldbedrag (inmiddels) aan een ander toebehoort, behoeft daarmee niet zonder meer strijdig te zijn.
10. Datzelfde heeft trouwens te gelden, indien de bestreden uitspraak (wel) aldus moet worden verstaan, dat daarin de vaststelling ligt besloten dat het geldbedrag uit verzoekers eigen misdrijf afkomstig is. Anders dan de steller van het middel meent, brengt die enkele omstandigheid immers niet mee dat verzoeker (dus) ook rechthebbende op dat geldbedrag is.
11. Het oordeel van het Hof dat, gelet op de door verzoeker op de terechtzitting van het Hof in het geding vóór terugwijzing door de Hoge Raad van 8 oktober 2012 afgelegde verklaring, moet worden aangenomen dat verzoeker niet als rechthebbende kan worden aangemerkt, acht ik voorts niet onbegrijpelijk. Ook niet wanneer de verklaring in haar geheel wordt beschouwd. Naast de door het Hof, in het hierboven onder 5 (onder Beslag) opgenomen citaat, weergegeven passage houdt die verklaring in dat de rechthebbende het geldbedrag terug wilde hebben alsook dat de rechthebbende is overleden. Anders dan in de toelichting op het middel nog wordt aangevoerd, valt daarin niet te lezen dat verzoeker rechthebbende is (geworden) en heeft het Hof, door verzoekers verklaring weer te geven zoals het heeft gedaan, deze niet gedenatureerd.
12. Het middel faalt.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2015