Hof 's-Hertogenbosch, 20-06-2016, nr. 20-000061-14
ECLI:NL:GHSHE:2016:2429, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-06-2016
- Zaaknummer
20-000061-14
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:2429, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑06‑2016; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2013:1966
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:240, Niet ontvankelijk
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2010:BO7616, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARN:2012:BW6755
- Wetingang
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2016-0135
Uitspraak 20‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Nijmeegse scooterzaak. Veroordeling ter zake van medeplegen van dood door schuld in het verkeer. Gevangenisstraf 3 jaar en 9 maanden. Medeverdachte: ECLI:NL:GHSHE:2016:2428.
Partij(en)
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000061-14
Uitspraak : 20 juni 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
Gewezen – na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 17 december 2013, nummer S 12/02841 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 17 december 2010, parketnummer 05-700337-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te Nijmegen op [geboortedatum] 1991,
wonende te [adres] .
Procesverloop
Eerste aanleg:
De rechtbank Arnhem heeft bij vonnis van 17 december 2010 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBARN:2010:BO7616):
de verdachte vrijgesproken van:
betrokkenheid bij de aanrijding waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen (feit 2, primair ten laste gelegd als het plegen of medeplegen van doodslag, subsidiair als het plegen of medeplegen van dood door schuld in het verkeer (overtreding van art. 6 WVW 1994) en meer subsidiair als het plegen of medeplegen van het veroorzaken van gevaar op de weg (overtreding van art. 5 WVW 1994)) en
het plegen of medeplegen van opzetheling van de bij feit 2 betrokken motorscooter (feit 3);
de verdachte ter zake van medeplegen van voorbereiding van een gewapende overval op het [hotel] (feit 1) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht;
de [benadeelde partij] (nabestaande van het [slachtoffer] ) in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Met betrekking tot de vrijspraak van het onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde heeft de rechtbank overwogen dat niet de verdachte maar [medeverdachte] degene is geweest die ten tijde van de aanrijding met [slachtoffer] de bestuurder was van de bij dit feit betrokken motorscooter. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden bewezen dat in dit verband sprake is van medeplegen nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte als passagier op de motorscooter bewust heeft ingestemd met het zeer gevaarlijke en risicovolle rijgedrag van de bestuurder dat op de mislukte overval op het hotel is gevolgd, de verdachte tijdens de rit slechts passief is meegereden en het voor de verdachte, gelet op de korte duur van de vlucht en het gevaarlijk rijgedrag van de bestuurder, niet mogelijk was om zich te distantiëren.
De officier van justitie heeft tegen dit vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep:
Het hof Arnhem heeft bij arrest van 29 mei 2012 (gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARN:2012:BW6755) het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
de verdachte, in navolging van de rechtbank, vrijgesproken van betrokkenheid bij de aanrijding waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen (feit 2 primair, subsidiair en meer subsidiair);
de verdachte ter zake van:
medeplegen van voorbereiding van een gewapende overval op het [hotel] (feit 1) en
medeplegen van opzetheling van de bij feit 2 betrokken motorscooter (feit 3)
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht;
de [benadeelde partij] in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Met betrekking tot de vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde heeft het hof Arnhem, anders dan de rechtbank, overwogen dat niet kan worden vastgesteld wie (de verdachte of [medeverdachte] ) ten tijde van de aanrijding met [slachtoffer] de bestuurder van de motorscooter is geweest. Het hof Arnhem heeft voorts overwogen dat ook niet kan worden bewezen dat sprake is van medeplegen. Volgens het hof Arnhem is niet gebleken van enig overleg of samenwerking tussen de bestuurder en de passagier over de wijze waarop zij zich aan controle door de politie wilden onttrekken vanaf het moment dat zij zich ter hoogte van het [hotel] door de politie betrapt voelden en op de vlucht sloegen. Voorts kan niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van volstrekte inwisselbaarheid van de rollen van de bestuurder en de passagier, hetgeen volgens het hof Arnhem voor het medeplegen in een geval als het onderhavige een vereiste is.
De advocaat-generaal heeft tegen dit arrest van het hof Arnhem beroep in cassatie ingesteld.
Cassatie:
De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 december 2013 (gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2013:1966) het cassatieberoep begrepen als kennelijk uitsluitend te zijn gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde (betrokkenheid bij de aanrijding waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen) en het arrest van het hof Arnhem voor wat betreft de vrijspraak ter zake van dit feit vernietigd. Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het hof Arnhem dat geen sprake is van medeplegen gelet op de vaststellingen en overwegingen van het hof niet zonder meer begrijpelijk. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de opvatting van het hof dat slechts van medeplegen gesproken kan worden indien de rollen van bestuurder en bijrijder volstrekt inwisselbaar zijn, in haar algemeenheid onjuist is. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens verwezen naar het hof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Omvang van het hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof Arnhem vernietigd ‘wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 ten laste gelegde’ en de zaak verwezen naar dit hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Na verwijzing door de Hoge Raad is het hoger beroep thans derhalve beperkt tot de onder 2 ten laste gelegde aanrijding waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen, primair ten laste gelegd als plegen of medeplegen van doodslag, subsidiair als plegen of medeplegen van dood door schuld in het verkeer (art. 6 WVW 1994) en meer subsidiair als plegen of medeplegen van het veroorzaken van gevaar op de weg (art. 5 WVW 1994). Het hof heeft voorts te oordelen over de in verband met dit feit ingediende vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] . Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Na het arrest van de Hoge Raad is de veroordeling van verdachte door het hof Arnhem ter zake van het medeplegen van voorbereiding van een gewapende overval op het [hotel] en het medeplegen van opzetheling van de motorscooter onherroepelijk geworden.
Procedure bij het hof ’s-Hertogenbosch
Tijdens de procedure bij het hof zijn nieuwe onderzoeken verricht en stukken aan het dossier toegevoegd. Zo is [medeverdachte] als getuige bij de raadsheer-commissaris gehoord. Voorts heeft op 4 en 5 maart 2015 op locatie te Nijmegen een schouw en een reconstructie plaatsgevonden. Daarbij zijn op aanwijzingen van de verdachte, [medeverdachte] en de [verbalisanten 1 en 2] reconstructies verricht waarbij gebruik is gemaakt van de motorscooter die bij de aanrijding betrokken was. Het verloop van de reconstructies is vastgelegd op videobeelden en in een proces-verbaal, welke aan het dossier zijn toegevoegd. Voorts zijn processen-verbaal opgemaakt met betrekking tot de bij de reconstructies met de motorscooter gereden snelheden. Daarnaast is door een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut gerapporteerd over de vraag of aan de hand van het sporenbeeld kan worden vastgesteld wat de snelheid van de motorscooter op het moment van de aanrijding met het [slachtoffer] is geweest.
De verdachte heeft bij het hof een verklaring afgelegd over hetgeen hem is ten laste gelegd.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis van de rechtbank, voor zover thans nog aan de orde, zal worden vernietigd en dat bewezen zal worden verklaard dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, in die zin dat sprake is van medeplegen van doodslag. De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte te dien aanzien zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest, en dat de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen zal worden ontzegd voor de duur van 7 jaren.
Subsidiair hebben de advocaten-generaal gevorderd dat, mocht het hof van oordeel zijn dat niet kan worden bewezen dat sprake is van doodslag, bewezen zal worden verklaard dat de verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, in die zin dat sprake is van medeplegen van het misdrijf van art. 6 WVW 1994 waarbij de mate van schuld bestaat in roekeloosheid. De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte in dat geval zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest, en dat de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen zal worden ontzegd voor de duur van 5 jaren.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij hebben de advocaten-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze kan worden toegewezen tot een bedrag van € 10.000,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en dat de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit omdat niet kan worden bewezen dat de verdachte de bestuurder van de motorscooter is geweest en ook niet kan worden bewezen dat de verdachte medepleger is geweest. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd en verzocht dat, mocht het hof komen tot een veroordeling ter zake van het misdrijf van art. 6 WVW 1994 dan wel de overtreding van art. 5 WVW 1994, aan de verdachte een taakstraf zal worden opgelegd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis van de rechtbank, voor zover na verwijzing door de Hoge Raad nog aan de orde, zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg en voor zover thans nog aan de orde, ten laste gelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 15 januari 2010 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes mededader
opzettelijk een (gestolen/geheelde) motorfiets heeft/hebben bestuurd en/of op een (gestolen/geheelde) motorfiets heeft/hebben gereden,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader bezig was/waren met het uitvoeren, dan wel het voorbereiden, van een (gewapende) overval op het [hotel] aan de Graadt van Roggenstraat te Nijmegen
en/of terwijl hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader niet in het bezit was/waren van een voor het besturen van die motorfiets vereist rijbewijs,
en/of met die (gestolen/geheelde) motorfiets over een trottoir aan de Graadt van Roggenstraat, nabij het [hotel] , heeft/hebben gereden,
terwijl (daarbij) geen verlichting werd gevoerd en/of die motorfiets niet was voorzien van een kenteken(plaat),
en/of, toen hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader een politievoertuig had/hadden waargenomen, luid en/of hardop (naar elkaar) heeft/hebben geroepen: “politie” en/of een (qua aard en/of strekking soortgelijke) waarschuwing (naar elkaar) heeft/hebben geroepen en/of – gelet op de reactie van de in dat politievoertuig aanwezige politieambtena(a)r(en) – had/hadden begrepen, dan wel moeten/kunnen begrijpen, dat hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader dat motorrijtuig (motorfiets) tot stilstand moest/moesten brengen, met hoge snelheid is/zijn weggereden en/of gevlucht in de richting van het Keizer Traianusplein en/of zonder te stoppen voormeld trottoir is/zijn afgereden en/of die Graadt van Roggenstraat is/zijn overgestoken, waarbij bijna een aanrijding is ontstaan met een aldaar rijdende personenauto,
en/of, gekomen op dat Keizer Traianusplein, dat verkeersplein, tegen het verkeer in rijdend, is/zijn opgereden en/of linksaf gaand de Sint Canisiussingel is/zijn opgereden
en/of met een snelheid van ongeveer 90 kilometer per uur, althans met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de ter plaatse voor die motorfiets geldende maximum snelheid van 50 kilometer per uur, over de Sint Canisiussingel heeft/hebben gereden
en/of met die motorfiets (met aanzienlijk snelheidsverschil) tussen en/of langs andere aldaar (langzamer) rijdende en/of stilstaande voertuigen is/zijn (door)gereden
en/of (daarbij) een bij/op/voor de kruising (met de Sint Canisiussingel/Van der Brugghenstraat) geplaatst, voor hem, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader geldend, rood licht uitstralend verkeerslicht heeft/hebben genegeerd en/of (daarbij) die kruising/splitsing, zonder te stoppen en/of te remmen, met dezelfde, althans nagenoeg dezelfde, (hoge) snelheid is/zijn opgereden
en/of (daarbij) (in het geheel) niet, althans in onvoldoende mate, heeft/hebben gelet op het overige verkeer en/of de overige verkeersdeelnemers
en/of (daarbij) een zich op voormelde kruising bevindende voetganger, welke voetganger doende was om, bij groen licht, op een op die kruising gesitueerde voetgangersoversteekplaats (zebrapad) over te steken, niet voor heeft/hebben laten gaan
en/of (vervolgens) met die motorfiets is/zijn gebotst tegen en/of in aanrijding is/zijn gekomen met voormelde voetganger, zijnde [slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt, dat:
hij op of omstreeks 15 januari 2010 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, als verkeersdeelnemer(s), namelijk als berijder en/of medeberijder van een (gestolen/geheeld) motorrijtuig (motorfiets), daarmede roekeloos, althans zeer, althans aanmerkelijk, onoplettend en/of onvoorzichtig en/of onachtzaam,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader bezig was/waren met het uitvoeren, dan wel het voorbereiden, van een (gewapende) overval op het [hotel] aan de Graadt van Roggenstraat te Nijmegen
en/of terwijl hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader niet in het bezit was/waren van een voor het besturen van dat motorrijtuig (motorfiets) vereist rijbewijs,
met dat (gestolen/geheelde) motorrijtuig (motorfiets) als berijder en/of als medeberijder over een trottoir aan de Graadt van Roggenstraat, nabij het [hotel] , heeft/hebben gereden,
zonder daarbij verlichting te voeren en/of terwijl dat motorrijtuig (motorfiets) niet was voorzien van een kenteken(plaat),
en/of, toen hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader een politievoertuig had/hadden waargenomen, luid en/of hardop (naar elkaar) heeft/hebben geroepen: “politie” en/of een qua aard en/of strekking soortgelijke waarschuwing (naar elkaar) heeft/hebben geroepen en/of – gelet op de reactie van de in dat politievoertuig aanwezige politieambtena(a)r(en) – had/hadden begrepen, dan wel moeten/kunnen begrijpen, dat hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader dat motorrijtuig (motorfiets) tot stilstand moest/moesten brengen, met hoge snelheid is/zijn weggereden in de richting van het Keizer Traianusplein en/of zonder te stoppen voormeld trottoir is/zijn afgereden en/of die Graadt van Roggenstraat is/zijn overgestoken, waarbij bijna een aanrijding is ontstaan met een aldaar rijdend ander motorrijtuig (personenauto),
en/of (daarbij) een bijzondere manoeuvre als bedoeld in artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 heeft/hebben uitgevoerd, namelijk met dat motorrijtuig (motorfiets) op die weg is/zijn weggereden en/of (daarbij) in strijd met artikel 54 van het Reglement verkeersegels en verkeerstekens 1990 de bestuurder van een over die Graadt van Roggenstraat rijdend ander motorrijtuig (personenauto) niet voor heeft/hebben laten gaan,
en/of, gekomen op dat Keizer Traianusplein, die rotonde, tegen het verkeer in rijdend, is/zijn opgereden en/of linksaf gaand de weg, de Sint Canisiussingel, is/zijn opgereden en/of (daarbij) geen gevolg heeft/hebben gegeven aan een verkeersteken dat een gebod inhoudt, namelijk in strijd met bord D1 van de bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 op een rotonde niet de verplichte rijrichting heeft/hebben gevolgd
en/of met een snelheid van ongeveer 90 kilometer per uur, althans met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de ter plaatse voor dat motorrijtuig (motorfiets) geldende maximum snelheid van 50 kilometer per uur, over die weg, de Sint Canisiussingel, heeft/hebben gereden
en/of (daarbij) in strijd met het gestelde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 zijn/hun snelheid niet zodanig heeft/hebben geregeld dat hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader in staat was/waren voormeld motorrijtuig (motorfiets) tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader, die weg, de Sint Canisiussingel, kon/konden overzien en waarover deze vrij was
en/of, gekomen ter hoogte van de kruising en/of splitsing van deze weg, de Sint Canisiussingel, en de weg, de Van der Brugghenstraat, met voormeld motorrijtuig (motorfiets) met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de ter plaatse voor dat motorrijtuig (motorfiets) geldende maximum snelheid van 50 kilometer per uur en/of met aanzienlijk snelheidsverschil tussen en/of langs de op de rijstroken van die Sint Canisiussingel stilstaande of langzamer rijdende andere motorrijtuigen is/zijn (door)gereden
en/of (daarbij) een bij/op/voor die kruising en/of splitsing (Canisiussingel/Van der Brugghenstraat) geplaatst, voor hem, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader geldend, rood licht uitstralend verkeerslicht heeft/hebben genegeerd
en/of (daarbij) in strijd met artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geen gevolg heeft/hebben gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers niet is/zijn gestopt voor een voor zijn/hun rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde,
en/of (daarbij) die kruising/splitsing, zonder te stoppen en/of te remmen, met dezelfde, althans nagenoeg dezelfde, (hoge) snelheid is/zijn opgereden
en/of (daarbij) (in het geheel) niet, althans in onvoldoende mate, heeft/hebben gelet op het overige verkeer en/of de overige verkeersdeelnemers
en/of (daarbij) in strijd met het gestelde in artikel 49, tweede lid, van voormeld reglement een zich op voormelde kruising bevindende voetganger, welke voetganger doende was om, bij groen licht, komende vanaf die Van der Brugghenstraat, op een op die kruising gesitueerde voetgangersoversteekplaats, die Sint Canisiussingel over te steken, niet voor heeft/hebben laten gaan
en/of (vervolgens) met voormeld motorrijtuig (motorfiets) is/zijn gebotst tegen en/of in aanrijding is/zijn gekomen met voormelde voetganger, zijnde [slachtoffer] ,
en aldus zich zodanig heeft/hebben gedragen dat een aan hem, verdachtes, en/of zijn, verdachtes, mededader schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten voornoemde [slachtoffer] , werd gedood,
welk feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximum snelheid, te weten de aldaar geldende maximum snelheid van 50 kilometer per uur, in ernstige mate heeft/hebben overschreden, immers reed/reden hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader aldaar met een snelheid van 90 kilometer per uur, in elk geval met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan 50 kilometer per uur;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt, dat:
hij op of omstreeks 15 januari 2010 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, als berijder, dan wel medeberijder, van een motorrijtuig (motorfiets), daarmede over een trottoir van de weg, de Graadt van Roggenstraat, nabij het [hotel] , heeft/hebben gereden, waarbij geen verlichting werd gevoerd en/of terwijl dat motorrijtuig (motorfiets) niet was voorzien van een kenteken(plaat),
waarbij hij, verdachte en/of zijn, verdachtes, mededader zonder te stoppen voormeld trottoir is/zijn afgereden en/of die Graadt van Roggenstraat is/zijn overgestoken, waarbij bijna een aanrijding is ontstaan met een aldaar rijdend ander motorrijtuig (personenauto)
en/of (daarbij) een bijzondere manoeuvre, als bedoeld in artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 heeft/hebben uitgevoerd, namelijk met dat motorrijtuig (motorfiets) op die weg is/zijn weggereden en/of (daarbij) in strijd met artikel 54 van het Reglement verkeersegels en verkeerstekens de bestuurder van een over die Graadt van Roggenstraat rijdend ander motorrijtuig (personenauto) niet voor heeft/hebben laten gaan,
en/of, gekomen op dat Keizer Traianusplein, die rotonde, tegen het verkeer in rijdend, is opgereden en/of linksaf gaand de weg, de Sint Canisiussingel is/zijn opgereden
en/of (daarbij) geen gevolg heeft/hebben gegeven aan een verkeersteken dat een gebod inhoudt, namelijk in strijd met bord D1 van de bijlage 1 van het Reglement verkeersregels 1990 en verkeerstekens op een rotonde niet de verplichte rijrichting heeft/hebben gevolgd
en/of met een snelheid van ongeveer 90 kilometer per uur, althans met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de aldaar voor dat motorrijtuig (motorfiets) geldende maximum snelheid van 50 kilometer per uur, over die weg, de Sint Canisiussingel heeft/hebben gereden
en/of, gekomen ter hoogte van de kruising of splitsing van deze weg en de weg, de Van der Brugghenstraat, met voormeld motorrijtuig (motorfiets) tussen en/of langs de op de rijstroken van de door hem, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader bereden rijbaan van die Sint Canisiussingel stilstaande of langzamer rijdende andere motorrijtuigen is/zijn (door)gereden
en/of, terwijl een/de voor die kruising/splitsing (Sint Canisiussingel/Van der Brugghenstraat) in zijn, verdachtes, en/of zijn, verdachtes, mededaders rijrichting zich bevindend(e), rood licht uitstralend(e), verkeerslicht(en), die kruising/splitsing, zonder te stoppen en/of te remmen, is/zijn opgereden
en/of (daarbij) (in het geheel) niet, althans in onvoldoende mate, heeft/hebben gelet op het overige verkeer en/of de overige verkeersdeelnemers
en/of in strijd met het gestelde in artikel 49, tweede lid, van voormeld reglement een zich op voormelde kruising bevindende voetganger, welke voetganger doende was om, bij groen licht, komende vanaf die Van der Brugghenstraat, op een op die kruising gesitueerde voetgangersoversteekplaats, die Sint Canisiussingel over te steken, niet voor heeft/hebben laten gaan
en/of (vervolgens) met voormeld motorrijtuig (motorfiets) is/zijn gebotst tegen en/of in aanrijding is/zijn gekomen met voormelde voetganger, zijnde [slachtoffer] , door welke gedraging(en) van verdachte en/of zijn, verdachtes, mededader gevaar op die weg(en) werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde plegen of medeplegen van doodslag
Het hof acht, zoals hierna zal worden overwogen, niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde: medeplegen van dood door schuld in het verkeer
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 15 januari 2010 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander, als verkeersdeelnemer, namelijk als berijder of medeberijder van een (geheeld) motorrijtuig (motorfiets), daarmede zeer onoplettend en onvoorzichtig,
terwijl hij, verdachte, en zijn, verdachtes, mededader bezig waren met het voorbereiden van een gewapende overval op het [hotel] aan de Graadt van Roggenstraat te Nijmegen,
en terwijl hij, verdachte, en zijn, verdachtes, mededader niet in het bezit waren van een voor het besturen van dat motorrijtuig (motorfiets) vereist rijbewijs,
met dat (geheelde) motorrijtuig (motorfiets) als berijder of als medeberijder over een trottoir aan de Graadt van Roggenstraat, nabij het [hotel] , heeft gereden,
zonder daarbij verlichting te voeren,
en, toen hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader een politievoertuig had/hadden waargenomen, door hem, verdachte, is geroepen: “politie”, met hoge snelheid is weggereden in de richting van het Keizer Traianusplein en zonder te stoppen voormeld trottoir is afgereden en die Graadt van Roggenstraat is overgestoken
en, gekomen op dat Keizer Traianusplein, dat verkeersplein tegen het verkeer in rijdend, is opgereden en linksaf gaand de weg, de Sint Canisiussingel, is opgereden en (daarbij) niet de verplichte rijrichting heeft gevolgd
en met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse voor dat motorrijtuig (motorfiets) geldende maximum snelheid van 50 kilometer per uur over die weg, de Sint Canisiussingel, heeft gereden
en, gekomen ter hoogte van de kruising van deze weg, de Sint Canisiussingel, en de weg, de Van der Brugghenstraat, met voormeld motorrijtuig (motorfiets) met aanzienlijk snelheidsverschil tussen de op de rijstroken van die Sint Canisiussingel stilstaande of langzamer rijdende andere motorrijtuigen is doorgereden
en een bij die kruising Sint Canisiussingel/Van der Brugghenstraat geplaatst, voor hem, verdachte, en zijn, verdachtes, mededader geldend, rood licht uitstralend verkeerslicht heeft genegeerd
en (daarbij) in strijd met artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers niet is gestopt voor een voor hun rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde,
en (daarbij) die kruising, zonder te stoppen, met nagenoeg dezelfde snelheid is opgereden
en (daarbij) niet, althans in onvoldoende mate, heeft gelet op het overige verkeer en de overige verkeersdeelnemers
en in strijd met het gestelde in artikel 49, tweede lid, van voormeld reglement een zich op voormelde kruising bevindende voetganger, welke voetganger doende was om, bij groen licht, komende vanaf die Van der Brugghenstraat, op een op die kruising gesitueerde voetgangersoversteekplaats, die Sint Canisiussingel over te steken, niet voor heeft laten gaan
en (vervolgens) met voormeld motorrijtuig (motorfiets) in aanrijding is gekomen met voormelde voetganger, zijnde [slachtoffer] ,
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn, verdachtes, en zijn, verdachtes, mededaders schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten voornoemde [slachtoffer] , werd gedood.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd ziet het hof zich gesteld voor (met name) de vragen:
- of kan worden vastgesteld wie op het moment van de aanrijding de bestuurder van de motorscooter is geweest,
- of sprake is van doodslag dan wel dood door schuld in het verkeer en
- of sprake is van medeplegen.
Het hof zal hierna eerst een korte beschrijving geven van de gebeurtenissen op 15 januari 2010. Bij die beschrijving zal het hof de verdachten gezamenlijk benoemen als de personen die op de motorscooter hebben gereden. Vervolgens zullen de hiervoor geformuleerde vraagpunten door het hof worden besproken.
1. Beschrijving van de gebeurtenissen op 15 januari 2010
Op 15 januari 2010 heeft omstreeks 23.00 uur op een voetgangersoversteekplaats op de kruising van de Sint Canisiussingel met de Van der Brugghenstraat te Nijmegen een aanrijding plaatsgevonden tussen een voetganger en een motorscooter met daarop twee opzittenden. De voetganger – [slachtoffer] – is als gevolg daarvan overleden. Op de motorscooter zaten de verdachten [medeverdachte] en [verdachte] .
Gebleken is dat de verdachten voornemens waren om een gewapende overval te plegen op het [hotel] aan de Graadt van Roggenstraat te Nijmegen. Daartoe zijn zij vanaf de woning van [medeverdachte] met de motorscooter naar het hotel gereden. Eenmaal aangekomen bij het hotel werden zij geconfronteerd met de aanwezigheid van twee politieambtenaren – de [verbalisanten 1 en 2] – in een onopvallend dienstvoertuig. Onmiddellijk na het waarnemen van de politie zijn de verdachten met de motorscooter over het trottoir bij het hotel weggereden in de richting van het Keizer Traianusplein. Even verderop zijn zij van het trottoir de rijbaan opgereden en de Graadt van Roggenstraat overgestoken. Bij het Keizer Traianusplein zijn zij het fietspad opgereden waar zij nog juist een lantaarnpaal of verkeersbord konden ontwijken. Vervolgens zijn de verdachten de rijbaan van het Keizer Traianusplein tegen het verkeer in opgereden. De verdachten konden aldaar, dus op het Keizer Traianusplein, nog net een auto ontwijken. De verdachten zijn vervolgens linksaf de Sint Canisiussingel opgereden in de richting van de kruising met de Van der Brugghenstraat. Voor de kruising met de Van der Brugghenstraat zijn de verdachten tussen twee rijen auto’s door gereden die daar voor het rode verkeerslicht stonden te wachten. Bij de Van der Brugghenstraat zijn zij, zonder te stoppen, door het rode verkeerslicht de kruising opgereden. Vervolgens vond de aanrijding plaats met het [slachtoffer] , die op dat moment bij voor hem groen licht over de voetgangersoversteekplaats de Sint Canisiussingel wilde oversteken.
2. Wie was de bestuurder van de motorscooter
Beide verdachten hebben ontkend de bestuurder van de motorscooter te zijn geweest. De verdachten hebben beiden verklaard als passagier achterop de motorscooter te hebben gezeten en daarbij de ander aangewezen als de bestuurder.
De [verbalisanten 1 en 2] , die de verdachten bij het hotel op de motorscooter hebben gezien en vervolgens achter de motorscooter zijn aangereden, hebben niet met zekerheid kunnen zeggen wie van de verdachten voorop de motorscooter zat en wie achterop. Ook uit de beschrijving die de verbalisanten van de opzittenden hebben gegeven, kan niet eenduidig worden afgeleid wie de bestuurder is geweest.
Uit onderzoek is gebleken dat er geen camerabeelden zijn waarop de motorscooter met de verdachten is te zien. Ook op basis van technisch onderzoek in het kader van de verkeersongevallenanalyse en de letselbeschrijvingen van de beide verdachten kan niet worden vastgesteld wie de bestuurder van de motorscooter is geweest.
De officier van justitie heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat zowel tegen de verdachte als tegen de medeverdachte bewijs ligt dat hij de motorscooter heeft bestuurd, maar dat overtuigend bewijs ten aanzien van zowel de een als de ander ontbreekt. De officier van justitie heeft uiteindelijk in het midden gelaten wie de bestuurder is geweest en zich op het standpunt gesteld dat, nu medeplegen kan worden bewezen, niet hoeft te worden vastgesteld wie van de verdachten de bestuurder is geweest.
De rechtbank daarentegen heeft in haar vonnis geoordeeld dat [medeverdachte] degene is geweest die de motorscooter heeft bestuurd. Daartoe heeft de rechtbank zich in het bijzonder gebaseerd op de verklaring van de [getuige 1] en de verklaring van de [getuige 2] . De [getuige 1] , die ooggetuige van het ongeval is geweest, heeft kort gezegd verklaard dat de motorscooter werd bestuurd door een jongen die steviger was dan de jongen die achterop zat en dat de bestuurder na de aanrijding op de grond bleef liggen terwijl de passagier is opgestaan en de berm is in gelopen. De beschrijving van de [getuige 1] dat de bestuurder steviger was dan de passagier, past bij [medeverdachte] . Voorts is [medeverdachte] degene geweest die na de aanrijding op de grond is blijven liggen. De [getuige 2] heeft verklaard dat [medeverdachte] , toen zij samen gedetineerd waren, tegen hem heeft gezegd dat hij de degene is geweest die ten tijde van de aanrijding de motorscooter heeft bestuurd.
Het hof Arnhem kon zich met deze vaststelling door de rechtbank niet verenigen. Het hof kwam tot het oordeel dat zowel technisch bewijs als betrouwbaar getuigenbewijs ontbreekt om te kunnen vaststellen wie van beide verdachten de bestuurder is geweest. Het hof Arnhem heeft daarbij onder meer overwogen dat er getuigenverklaringen zijn die in de richting van [medeverdachte] wijzen, maar dat om op grond van die verklaringen [medeverdachte] als bestuurder aan te merken selectief uit die verklaringen moet worden geput en andere onderdelen in diezelfde verklaringen als ongeloofwaardig moeten worden aangemerkt zonder dat daarvoor een goede grond bestaat. Door het hof Arnhem kon ook niet worden vastgesteld dat [verdachte] de bestuurder is geweest. Weliswaar heeft [verdachte] onmiddellijk na de aanrijding ter plaatse en later tijdens een verhoor tegenover de politie uitlatingen gedaan waaruit zou kunnen blijken dat hij de bestuurder van de motorscooter is geweest, doch die uitlatingen zijn volgens het hof Arnhem inconsistent en niet betrouwbaar.
Na vernietiging van het arrest van het hof Arnhem door de Hoge Raad en verwijzing van de zaak naar dit hof, hebben de advocaten-generaal zich thans in hun requisitoir op het standpunt gesteld dat [verdachte] degene is geweest die de motorscooter heeft bestuurd. De advocaten-generaal komen tot die conclusie kort gezegd op basis van de kleding van de beide verdachten in relatie tot verklaringen van getuigen daaromtrent en op basis van een aantal uitlatingen en verklaringen van de beide verdachten waaruit de rol van [verdachte] als bestuurder kan blijken.
Met de advocaten-generaal stelt het hof vast dat aan het dossier aanwijzingen zijn te ontlenen dat [verdachte] degene is geweest die de motorscooter heeft bestuurd. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op de opmerking van [verdachte] onmiddellijk na de aanrijding tegenover [verbalisant] : “Ik gaf gewoon gas” en de verklaring van [verdachte] tijdens een verhoor bij de politie: “Ik probeerde nog te remmen”. Het hof stelt echter tevens vast dat aan het dossier evenzeer aanwijzingen zijn te ontlenen dat niet [verdachte] maar juist [medeverdachte] degene is geweest die de motorscooter heeft bestuurd. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op de door de rechtbank genoemde verklaringen van de [getuige 1] en de [getuige 2] . Hetgeen door de advocaten-generaal is aangevoerd, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de jegens [medeverdachte] bestaande aanwijzingen. Onder deze omstandigheden en bij het ontbreken van duidelijk technisch en/of ander betrouwbaar bewijs, kan naar het oordeel van het hof niet met voldoende overtuiging worden vastgesteld wie van de verdachten ten tijde van de aanrijding de bestuurder van de motorscooter is geweest.
Gelet hierop zal het hof hierna bij de verdere bespreking van de feiten in het midden laten wie de bestuurder en wie de passagier is geweest.
3. Doodslag dan wel dood door schuld in het verkeer
Alvorens het hof zal ingaan op de vraag of sprake is van medeplegen dient eerst te worden vastgesteld welk strafbaar feit door de bestuurder van de motorscooter is gepleegd. Daarna zal worden beoordeeld of sprake is van medeplegen van dat feit.
Het hof zal hierna eerst een beschrijving geven van het rijgedrag. Vervolgens zal de vraag worden beantwoord of sprake is van doodslag of dood door schuld in het verkeer.
Rijgedrag
Uit onderzoek ter terechtzitting is onder meer gebleken van de volgende feiten en omstandigheden:
- De motorscooter waarop de verdachten zaten betrof een 150cc motorfiets. Volgens de verklaringen van de beide verdachten kon met de motorscooter een snelheid van boven de 100 km/u worden gehaald.
- De bestuurder was niet in bezit van het voor dit type motorvoertuig vereiste rijbewijs.
- De motorscooter voerde geen verlichting. De verdachten droegen beiden donkere kleding. Ten tijde van het incident (omstreeks 23.00 uur) was het donker. Het hof heeft bij de schouw waargenomen dat de motorscooter met daarop twee donker geklede opzittenden en zonder verlichting in het verkeer slecht zichtbaar is.
Verder is gebleken van het volgende rijgedrag:
- ‘ in volle vaart’ over het trottoir wegrijden;
- een fietspad oprijden waar nog juist een lantaarnpaal of verkeersbord kan worden ontweken;
- tegen het verkeer in de rijbaan van het Keizer Traianusplein oprijden, waar nog net een auto kan worden ontweken;
- op de Sint Canisiussingel rijden met een aanzienlijk hogere snelheid dan voor de motorscooter was toegestaan.
Het hof merkt hierover op dat [medeverdachte] heeft verklaard dat na de bocht (het hof begrijpt op de Sint Canisiussingel) vol gas werd gegeven. Tijdens de ter plaatse uitgevoerde reconstructie is op aanwijzingen van de beide verdachten met de motorscooter de route gereden. Uit de weergave van de bij de reconstructie gereden snelheden op aanwijzingen van [verdachte] volgt dat de motorscooter is geaccelereerd van 34 km/u aan het begin van de Sint Canisiussingel tot maximaal 76 km/u, waarna de snelheid weer is afgenomen. Uit de weergave van de bij de reconstructie gereden snelheden op aanwijzingen van [medeverdachte] volgt dat de motorscooter is geaccelereerd van 25 km/u aan het begin van de Sint Canisiussingel tot maximaal 73 km/u, waarna de snelheid weer is afgenomen. De verbalisant die bij de reconstructie de motorscooter heeft bestuurd, heeft verklaard dat hij op de Sint Canisiussingel vol gas heeft gegeven en daar heeft gereden met de maximale snelheid die op dat punt voor de motorscooter bereikbaar was. Op grond van het vorenstaande kan niet worden bewezen dat op de Sint Canisiussingel is gereden met een snelheid van 90 km/u zoals is ten laste gelegd, maar het hof concludeert hieruit wel dat aldaar is gereden met een aanzienlijk hogere snelheid dan voor de motorscooter was toegestaan;
- bij het naderen van de auto’s voor de kruising met de Van de Brugghenstraat de snelheid verminderen;
- bij die kruising tussen twee rijen auto’s doorrijden die daar voor het rode verkeerslicht staan te wachten;
- het bij de Van der Brugghenstraat negeren van het rode verkeerslicht en zonder te stoppen de kruising oprijden;
- de voetganger, [slachtoffer] , die bij voor hem groen licht zich op de voetgangersoversteekplaats bevond, geen voorrang verlenen.
Voor wat betreft het standpunt van de advocaten-generaal dat de snelheid van de motorscooter weer is verhoogd toen de verdachten tussen de twee rijen auto’s door reden die bij de kruising met de Van der Brugghenstraat voor het rode verkeerslicht stonden te wachten, overweegt het hof het volgende.
Anders dan de advocaten-generaal is het hof van oordeel dat het onderzoek hiervoor onvoldoende aanwijzingen oplevert. Weliswaar laat de weergave van de bij de reconstructie gereden snelheden zowel bij [verdachte] als bij [medeverdachte] zien dat de snelheid, nadat deze aanvankelijk was afgenomen, op dit punt weer is toegenomen, doch het hof stelt vast dat dit niet op uitdrukkelijke aanwijzingen van de verdachten is geweest. Het hof stelt op grond van getuigenverklaringen en de weergave van de bij reconstructie gereden snelheden wel vast dat de verdachten hebben gereden met een aanzienlijk hogere snelheid dan gelet op de situatie (tussen twee rijen stilstaande auto’s voor een rood verkeerslicht) veilig was. Het hof heeft bij de schouw waargenomen dat op het moment dat de motorscooter zich zonder verlichting tussen de twee rijen auto’s bevindt waarvan de koplampen zijn ingeschakeld, de motorscooter bijna niet zichtbaar is vanaf de oversteekplaats waar de aanrijding heeft plaatsgevonden.
Vrijspraak van doodslag
Door de advocaten-generaal is aangevoerd dat sprake is van doodslag op het [slachtoffer] . Daartoe is aangevoerd dat de verdachten zich willens en wetens hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat andere (zwakke) verkeersdeelnemers om het leven kunnen komen en dat verdachten die kans op de koop toe hebben genomen. Dit blijkt niet alleen uit hun rijgedrag en uit de omstandigheden van het geval (tijdstip en plaats), maar ook uit hun uitlatingen dat zij koste wat kost aan een aanhouding door de politie wilden ontkomen.
De verdediging heeft op dit punt vrijspraak bepleit.
Het hof overweegt als volgt.
Voor bewezenverklaring van doodslag is opzet op de dood van het slachtoffer vereist.
Het hof stelt voorop dat niet is gebleken dat de verdachten de intentie hebben gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven. Van opzet op de dood van het slachtoffer kan echter ook sprake zijn als men zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer komt te overlijden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat een verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
(Vgl. o.a. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552)
Voor wat betreft zeer gevaarlijke gedragingen in het verkeer heeft de Hoge Raad in een eerder arrest overwogen dat deze onder omstandigheden doodslag kunnen opleveren, met dien verstande dat in een geval waarin de gebezigde bewijsmiddelen nopen tot de gevolgtrekking dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen, de rechter in zijn oordeel dient te betrekken dat – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – naar ervaringsregels niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat (bijvoorbeeld) een frontale botsing met een auto zal plaatsvinden, en hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toe neemt.
(Vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199; HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1668, NJ 2006, 663)
Uit de hiervoor bij het rijgedrag vastgestelde feiten en omstandigheden volgt onder meer dat in de avond (omstreeks 23.00 uur) met een motorscooter zonder verlichting tussen twee rijen voor het rode verkeerslicht stilstaande auto’s is doorgereden, het rode verkeerslicht is genegeerd en vervolgens met de motorscooter tegen het [slachtoffer] is gereden die op dat moment met voor hem groen licht op een voetgangersoversteekplaats de weg overstak. Een dergelijk rijgedrag levert naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op het overlijden van die voetganger op.
Het hof acht echter niet bewezen dat door de bestuurder van de motorscooter deze kans ten tijde van de gedraging bewust is aanvaard (op de koop toe is genomen).
In relatie tot andere verkeersdeelnemers kunnen ook de berijders van een motorscooter, zijnde een balansvoertuig, als ‘zwakke’ verkeersdeelnemers worden aangemerkt: een aanrijding met een andere verkeersdeelnemer brengt voor hen het risico mee dat zij zelf levensgevaarlijk gewond kunnen raken of zelfs het leven kunnen verliezen. Dit geldt ook in het geval van een aanrijding met een voetganger. Dit klemt te meer indien de berijders geen helm dragen.
In het onderhavige geval waarin de verdachten, zonder helm, op de motorscooter op de vlucht waren voor de politie, zou een aanrijding bovendien het risico meebrengen dat de vlucht moest worden gestaakt.
Het hof acht het derhalve niet waarschijnlijk dat de bestuurder van de motorscooter de aanmerkelijke kans dat een botsing met een andere verkeersdeelnemer, in casu de overstekende voetganger, zou plaatsvinden, waardoor niet alleen die voetganger maar ook de bestuurder en/of de bijrijder zelf het leven zouden verliezen, op de koop toe heeft genomen. Dat onaanvaardbare risico’s zijn genomen hoeft geen betoog, maar het hof heeft, mede gelet op de risico’s die de bestuurder en bijrijder zelf bij een aanrijding liepen, onvoldoende aanwijzingen dat de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer bewust is aanvaard. Het hof acht het veeleer aannemelijk dat de bestuurder ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zou intreden.
Aan dit oordeel doet niet af dat door [verdachte] is verklaard dat zij ‘ten koste van alles’ probeerden weg te komen. Uit die verklaring zou afgeleid kunnen worden dat de verdachten bereid waren grote risico’s te nemen, doch het hof geeft aan deze uitlating niet de betekenis dat zij (voorwaardelijk) opzet hadden op de dood van het [slachtoffer] . De betreffende opmerking van [verdachte] volgt op een eerdere uitlating van hem dat ze moesten manoeuvreren tussen het verkeer. Gegeven de context waarin de opmerking is gemaakt, staat die opmerking teveel op zichzelf om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake was van (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer.
Het hof acht dan ook niet bewezen dat het opzet van de bestuurder (al dan niet in voorwaardelijke vorm) op het gevolg (de dood van het [slachtoffer] ) gericht is geweest.
Bewezenverklaring van dood door schuld in het verkeer
Het hof acht wel bewezen dat sprake is van dood door schuld in het verkeer en daarmee van het misdrijf van art. 6 WVW 1994.
Aan de verdachte is dit ten laste gelegd als het plegen of medeplegen van roekeloos rijgedrag, althans zeer, dan wel aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig en/of onachtzaam rijgedrag.
Daarmee ligt aan het hof de vraag voor welke mate van schuld kan worden bewezen.
Door de advocaten-generaal is aangevoerd dat, mocht het hof doodslag niet bewezen achten, er sprake is van dood door schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 in de zwaarste schuldvariant, te weten roekeloosheid. Verdachten hebben zich koste wat kost aan een aanhouding willen onttrekken en alle risico’s voor wat betreft het rijgedrag voor lief genomen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat schuld in de zin van roekeloosheid niet kan worden bewezen.
Geen roekeloosheid
Het hof overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als “de zwaarste vorm van het culpose delict” wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum. Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van het geval. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloosheid’ in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder ‘roekeloosheid’ – in de betekenis van ‘onberaden’ – wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. In dit verband volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.
(Vgl. HR 15 oktober 2013, ECL:NL:HR:2013:960; HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1656)
Uit de hiervoor bij het rijgedrag vastgestelde feiten en omstandigheden volgt in de kern dat op een snelle motorscooter zonder verlichting, zonder dat de bestuurder in bezit was van het vereiste rijbewijs en in de vlucht voor de politie, ‘in volle vaart’ over een trottoir is weggereden, een fietspad is opgereden waarbij bijna een verkeersbord of lantaarnpaal is geraakt, tegen het verkeer in een verkeersplein is overgestoken waarbij bijna een aanrijding met een ander voertuig is ontstaan, met een aanzienlijk hogere snelheid is gereden dan de ter plaatse geldende snelheid van 50 km/u, vervolgens met verminderde snelheid tussen twee rijen auto’s is door gereden die voor een rood verkeerslicht stonden te wachten, een rood verkeerslicht is genegeerd en zonder te stoppen een kruising is opgereden en op de kruising geen voorrang is verleend aan een voetganger die op dat moment doende was om bij groen licht over een voetgangersoversteekplaats de rijbaan over te steken, waardoor een aanrijding met die voetganger is ontstaan.
Uit de reconstructie blijkt dat dit alles zich in zeer korte tijd heeft afgespeeld.
Anders dan de advocaten-generaal is het hof van oordeel dat, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, voornoemde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn voor de conclusie dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994.
In hetgeen overigens door de advocaten-generaal is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ook de verklaring van [verdachte] tijdens de reconstructie dat zij ‘ten koste van alles’ probeerden weg te komen maakt naar het oordeel van het hof niet dat sprake is van roekeloosheid.
Het hof verwijst naar hetgeen hieromtrent in het kader van ‘doodslag’ reeds door het hof is overwogen.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het hiervoor beschreven rijgedrag echter wel dat zeer onoplettend en onvoorzichtig is gereden.
4. Medeplegen van dood door schuld in het verkeer
De advocaten-generaal hebben betoogd dat, ongeacht wie ten tijde van de vlucht voor de politie de motorscooter heeft bestuurd, zowel de bestuurder als de passagier aangemerkt kunnen worden als medepleger.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte als passagier op de motorscooter aan de vlucht een bijdrage heeft geleverd die hem tot medepleger van enig ten laste gelegd feit maakt. Volgens de verdediging maakte de vlucht voor de politie op geen enkele wijze onderdeel uit van het plan om het hotel te overvallen, was het gevaarlijk rijgedrag van de bestuurder tijdens de vlucht niet voor de passagier te voorzien en bestond voor de passagier geen enkele mogelijkheid om zich gedurende de vlucht van het gevaarlijk rijgedrag van de bestuurder te distantiëren.
Het hof overweegt als volgt.
Om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen, dient sprake te zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte bij het plegen van het feit.
Door het hof Arnhem zijn de verdachten vrijgesproken van het medeplegen omdat niet is gebleken van enige samenwerking of overleg tussen de beide verdachten over de wijze waarop zij zich aan de controle door de politie wilden onttrekken vanaf het moment dat zij zich ter hoogte van het [hotel] door de politie betrapt voelden.
De Hoge Raad heeft over deze door het hof Arnhem gegeven vrijspraak het volgende overwogen:
“2.3.2. In een geval als het onderhavige, waarin het verweten medeplegen van een met de vlucht verband houdend misdrijf is voorafgegaan door het mogelijk daarmee samenhangende medeplegen van een ander strafbaar feit, is geenszins uitgesloten dat de voor het medeplegen van dat misdrijf relevante samenwerking reeds vóórdien – in het onderhavige geval: in het kader van het medeplegen van de voorbereiding van de overval – is ontstaan.
2.3.3. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de wijze waarop de beide verdachten met de scooter zijn gevlucht, niet als een zó waarschijnlijke mogelijkheid besloten lag in de eerdere nauwe en bewuste samenwerking met het oog op de voorgenomen overval, dat ook wat betreft die vlucht zo bewust en nauw is samengewerkt dat van medeplegen kan worden gesproken. Gelet op de vaststellingen en overwegingen van het Hof, in het bijzonder wat betreft de voorbereiding van de overval en de directe reactie op het waarnemen van een politie-auto, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk.”
Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer het navolgende ten aanzien van het voorbereiden van de overval.
[verdachte] heeft voorafgaand aan de geplande overval op het [hotel] contact gehad met [medeverdachte] over het voornemen een overval te plegen. Op enig moment hebben zij op basis van informatie waarover [verdachte] zei te beschikken het plan opgevat om op vrijdagavond 15 januari 2010 rond 23.00 uur een overval te plegen op het [hotel] . Op de avond van de overval heeft [medeverdachte] [verdachte] met de motorscooter opgehaald en beiden zijn naar de woning van [medeverdachte] gereden. Omdat de verdachten een wapen nodig hadden om de overval te plegen, is in de woning van [medeverdachte] een mes gepakt en heeft [verdachte] het mes, nadat het door beiden geschikt was bevonden, vervolgens in zijn jaszak gedaan. Beiden hebben zich voorzien van gezichtsbedekkende kleding om zoveel mogelijk onherkenbaar te zijn. Vervolgens heeft [verdachte] de motorscooter gepakt en heeft [medeverdachte] de motorscooter op contact gezet. Beide verdachten zijn toen op de motorscooter gestapt en naar het hotel gereden. Bij het hotel aangekomen zijn zij gaan kijken of zij de overval konden plegen. Zij hebben eerst een rondje om het hotel gereden om te kijken of er niemand in de buurt was. Toen zij daarna met de motorscooter het trottoir bij het hotel op reden, kwamen de [verbalisanten 1 en 2] (in politie-uniform) in een (onopvallende) politieauto aldaar ter plaatse.
Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat de verdachten nauw en bewust hebben samengewerkt met het oog op de voorgenomen overval. Beide verdachten zijn daar eerder door het hof Arnhem ook onherroepelijk voor veroordeeld.
Ten aanzien van de vlucht kan het volgende worden vastgesteld.
De verdachten zijn bij het zien van de politieambtenaren onmiddellijk op de vlucht geslagen. Dit blijkt uit de verklaringen van de beide verbalisanten. Zij zien dat de verdachten op de motorscooter eerst rustig het trottoir bij het [hotel] oprijden. Vervolgens kijken de verdachten of een van hen om naar de verbalisanten. Direct daarop rijden de verdachten in volle vaart over het trottoir weg.
Ook uit de verklaringen van de verdachten volgt dat sprake was van een vlucht voor de politie. Uit die verklaringen blijkt namelijk dat [verdachte] en [medeverdachte] eerst rustig het trottoir bij het hotel oprijden, dat [verdachte] vervolgens de politieambtenaren in de auto ziet en dan (naar [medeverdachte] ) roept: ‘politie, politie’ en dat vervolgens gas wordt gegeven en hard wordt weggereden.
De vlucht voor de politie vond plaats op de wijze zoals hiervoor is beschreven: met de motorscooter over het trottoir wegrijden, over een fietspad rijden, tegen het verkeer in rijden, met een te hoge snelheid over de Sint Canisiussingel rijden, tussen twee rijen stilstaande auto’s door en door rood licht rijden en de overstekende voetganger geen voorrang verlenen. Dit gevaarlijk rijgedrag heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] .
De vraag is vervolgens of beide verdachten medepleger zijn van art. 6 WVW 1994, dood door schuld in het verkeer. Daartoe moet in het onderhavige geval de vraag worden beantwoord of de voor het medeplegen van art. 6 WVW relevante samenwerking reeds is ontstaan in het kader van het medeplegen van de voorbereiding van de overval. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
De verdachten wilden samen een gewapende overval plegen op het [hotel] . Zij hebben zich daartoe voorzien van een snel en wendbaar voertuig, een motorscooter 150cc. Beide verdachten wisten dat het om een snel voertuig ging. Het viel te verwachten dat die avond ook (veel) andere verkeersdeelnemers, waaronder ook voetgangers, zich op de weg bevonden: de overval zou worden gepleegd op een vrijdagavond, een uitgaansavond, en het hotel is gelegen in de directe omgeving van een verkeersplein en een doorgaande weg richting het centrum van Nijmegen waar de bewuste voetgangersoversteekplaats met verkeerslichten is gelegen.
Als de verdachten de overval aan het voorbereiden zijn, maken zij zich ogenblikkelijk uit de voeten als zij de politie in de auto vlak achter hen waarnemen.
Om aan de politie te ontkomen wordt tijdens de vlucht tegen het verkeer in gereden, de maximum snelheid overschreden en tenslotte door een rood verkeerslicht gereden met fatale gevolgen voor een overstekende voetganger. De vlucht voor de politie en het daarmee gepaard gaande gevaarlijk rijgedrag vloeiden rechtstreeks voort uit het zich betrapt voelen bij de voorbereiding van een gewapende overval.
In het voorbereiden van een ernstig misdrijf als een gewapende overval ligt besloten dat men niet gepakt wil worden en bij een eventuele betrapping op de vlucht slaat. De verdachten zijn bij het zien van de politie ook daadwerkelijk onmiddellijk op de vlucht geslagen om aan een aanhouding te ontkomen. Dat daarbij de geldende verkeersvoorschriften zoals de maximum snelheid of het stoppen voor een rood verkeerslicht niet in acht worden genomen en daardoor gevaarlijke verkeerssituaties kunnen ontstaan ligt voor hand. Voor de verdachten was dit te voorzien.
Getoetst aan de overwegingen die door de Hoge Raad zijn gegeven is het hof dan ook van oordeel dat de wijze waarop de verdachten met de motorscooter zijn gevlucht als een zó waarschijnlijke mogelijkheid besloten lag in de eerdere nauwe en bewuste samenwerking met het oog op de voorgenomen overval, dat ook wat betreft het met die vlucht (en het daaruit voortvloeiend gevaarlijk rijgedrag) verband houdend misdrijf van art. 6 WVW 1994, zo bewust en nauw is samengewerkt dat van medeplegen van dat misdrijf kan worden gesproken.
Dat bij de voorbereiding van de overval door de verdachten de vlucht met de motorscooter bij een eventuele betrapping niet zou zijn besproken, staat hier niet aan in de weg. De vlucht met de motorscooter en het gevaarlijk rijgedrag dat daaruit voortvloeide lag al besloten in hun plan om een gewapende overval te gaan plegen.
Of de verdachte zich tijdens de vlucht al dan niet heeft kunnen onttrekken aan het gevaarlijk rijgedrag doet niet ter zake. Door met een ander een overval voor te bereiden heeft hij zich ook verbonden aan hetgeen in die voorbereidingen, in de uitvoering van dat plan, besloten lag, te weten een eventuele vlucht. Overigens zijn bij het onderzoek geen aanwijzingen naar voren gekomen waaruit zou volgen dat de verdachte niet met de vlucht en het daarmee samenhangende rijgedrag instemde.
5. Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met de medeverdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige geen voorrang heeft verleend.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Bijzondere overweging met betrekking tot de kwalificatie
Het hof heeft bij de kwalificatie opgenomen de in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde strafverzwarende omstandigheid ‘terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige geen voorrang heeft verleend’.
Het hof leest in de ten laste gelegde en bewezenverklaarde passages ‘(een voetganger) niet voor heeft laten gaan’, ‘en in aanrijding is gekomen (met die voetganger)’ en ‘waardoor (die voetganger) werd gedood’, dat daarmee is ten laste gelegd dat het feit (dood door schuld in het verkeer) mede is veroorzaakt doordat de schuldige geen voorrang heeft verleend. Daarmee kan deze strafverzwaringsgrond in de kwalificatie en bij de strafoplegging worden betrokken.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof merkt het rijgedrag van de verdachte en zijn mededader aan als zeer onoplettend en onvoorzichtig. In hun poging om uit handen van de politie te blijven, hebben de verdachte en zijn mededader onaanvaardbare risico’s genomen waarbij zij andere verkeersdeelnemers in gevaar hebben gebracht. Het is aan verdachte en zijn mededader te wijten dat [slachtoffer] is komen te overlijden.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat de vlucht en het daarmee gepaard gaande gevaarlijke rijgedrag met dodelijke afloop tot gevolg, in het verlengde lagen van de voorbereiding van een gewapende overval. Verdachten hebben hun eigen belang om niet door de politie te worden gepakt, laten prevaleren boven de veiligheid van anderen.
Aan de nabestaanden van het slachtoffer is een onherstelbaar en intens diep leed toegebracht. Zij zullen verder moeten zonder hun dierbare.
Het hof heeft kennis genomen van de verklaring die [benadeelde partij] , de partner van het slachtoffer, in het kader van zijn spreekrecht ter terechtzitting van het hof heeft afgelegd. [benadeelde partij] heeft op indringende wijze verteld welke gevolgen het verlies van zijn partner tot op de dag van vandaag voor hem heeft.
In de samenleving heeft de onderhavige zaak tot veel beroering geleid. Het feit heeft plaatsgevonden op een vrijdagavond in de nabijheid van het centrum van Nijmegen. De vrijdagavond is een uitgaansavond in Nijmegen en op het tijdstip van het ongeval bevond zich nog veel ander verkeer op de weg. Mensen die stonden te wachten bij de kruising waar de aanrijding heeft plaatsgevonden, zijn getuige geweest van het ongeval. Het hoeft geen betoog dat dit een diepe indruk op hen zal hebben gemaakt.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor aanzienlijke duur met zich brengt. Met oplegging van een taakstraf, zoals door de verdediging is verzocht, zou op geen enkele wijze recht worden gedaan aan de aard en ernst van het bewezen verklaarde.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte bij een bewezenverklaring van medeplegen van doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren. In geval van bewezenverklaring van medeplegen van het misdrijf van art. 6 WVW 1994 waarbij sprake is van roekeloosheid, hebben de advocaten-generaal gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren.
Het hof komt tot een lagere gevangenisstraf dan door de advocaten-generaal is gevorderd. Anders dan de advocaten-generaal acht het hof zowel doodslag als roekeloosheid niet bewezen, zodat reeds om die reden – mede gelet op het geldende strafmaximum van het door het hof bewezen verklaarde feit – een lagere gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Voorts wil het hof in dit verband niet onvermeld laten dat de eis van de advocaten-generaal sterk afwijkt van de eis van de officier van justitie in eerste aanleg. Die heeft destijds ter zake van meerdere strafbare feiten, waaronder medeplegen van voorbereiding van een gewapende overval, een gevangenisstraf voor duur van 6 jaren geëist. Bij het hof Arnhem was de vordering van de advocaat-generaal een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren. Thans is alleen het feit dat betrekking heeft op de aanrijding van het [slachtoffer] nog aan de orde. Voor de overige in eerste aanleg aan verdachte ten laste gelegde feiten is de verdachte bij arrest van het hof Arnhem reeds onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. Het hof zal hiermee rekening houden bij de strafoplegging in de onderhavige zaak. Door de advocaten-generaal is niet inzichtelijk gemaakt op grond waarvan de thans door hun gevorderde gevangenisstraf zo sterkt afwijkt van hetgeen eerder door het openbaar ministerie bij de rechtbank en bij het hof Arnhem is gevorderd, te meer daar zij tevens hebben aangegeven dat zij bij het bepalen van hun strafeis zijn uitgegaan van straffen zoals die destijds in soortgelijke zaken doorgaans werden opgelegd.
Voorts merkt het hof het volgende op. Beide verdachten hebben ontkend ten tijde van de aanrijding met het [slachtoffer] de bestuurder van de motorscooter te zijn geweest. Vast staat dat één van hen niet de waarheid spreekt en geen openheid van zaken heeft gegeven. Hierdoor zijn vragen van de nabestaanden onbeantwoord gebleven en is aan hen extra leed toegebracht. Ook in de samenleving heeft het feit dat beide verdachten naar elkaar wijzen tot veel beroering geleid. Door de schuld in de schoenen van zijn mededader te schuiven, probeert de bestuurder kennelijk zijn verantwoordelijkheid te ontlopen. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat de ander op dit punt wél de waarheid spreekt. Hem kan het liegen door de bestuurder niet worden aangerekend. Het hof is niet in staat gebleken om vast te stellen wie van de beide verdachten de bestuurder van de motorscooter is geweest en wie op dit punt de waarheid spreekt. Het hof zal met deze omstandigheid dan ook geen rekening houden bij de strafoplegging.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren passend en geboden.
Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof zich rekenschap gegeven van de leeftijd van de verdachte ten tijde van het feit en het lange tijdsverloop sindsdien. Dit acht het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, evenwel van onvoldoende gewicht om de duur van de gevangenisstraf te matigen. Ook hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd brengt het hof niet tot een andere strafoplegging.
Nu het hof niet kan vaststellen wie van de verdachten de bestuurder van de motorscooter is geweest, zal het hof geen ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen.
Voorts overweegt het hof als volgt.
Het hof heeft geconstateerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
In een geval waarin een verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, heeft als uitgangspunt te gelden dat, wil sprake zijn van een berechting binnen een redelijke termijn, de behandeling van een zaak in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie telkens dient te zijn afgerond binnen een termijn van 16 maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Dit hof doet uitspraak 2 jaar en 6 maanden nadat de zaak door de Hoge Raad naar dit hof is verwezen.
Het hof is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan voornoemd uitgangspunt rechtvaardigen. Het betreft namelijk een omvangrijke zaak met meerdere zittingsdagen. Er hebben meerdere onderzoeken plaatsgevonden, waaronder een grootschalige reconstructie ter plaatse.
Anderzijds is het hof van oordeel dat niet het gehele tijdsverloop voor rekening van de verdachte dient te komen nu een deel van de termijnoverschrijding is veroorzaakt doordat de zaak gelijktijdig met de zaak tegen de medeverdachte is behandeld en geplande zittingen geen doorgang konden vinden door onverwachte afwezigheid van de medeverdachte en later door de weigering van de medeverdachte, die in de zaak van de verdachte als getuige zou worden gehoord, om in het openbaar een verklaring af te leggen.
Een en ander in aanmerking genomen ziet het hof aanleiding om de hiervoor genoemde gevangenisstraf welke het hof geboden acht, te verminderen met 3 maanden, zodat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 3 jaar en 9 maanden.
Vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij] , nabestaande van het [slachtoffer] , heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd en een vordering strekkende tot schadevergoeding ingediend met een totaalbedrag van € 55.486,05. Bij brief d.d. 1 december 2010 is de vordering verminderd tot een bedrag van € 25.000,-, bestaande uit (een voorschot op) immateriële schade (smartengeld).
Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard, om reden dat verdachte in eerste aanleg van het onderliggende feit is vrijgesproken.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, zodat de vordering in hoger beroep weer in volle omvang aan de orde is.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof begrijpt de vordering aldus dat deze deels ziet op affectieschade (verdriet om het overlijden van een naaste) en deels op shockschade (psychische schade ontstaan door een directe confrontatie met een schokkende gebeurtenis, zoals een ernstig misdrijf of de gevolgen daarvan). De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van de vordering in hoger beroep nog verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat er bij de benadeelde partij sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de aanrijding van diens partner, het [slachtoffer] .
Met de advocaten-generaal merkt het hof op dat voor zover het gevorderde bedrag tevens zogenaamde affectieschade omvat, deze schade in gevolge het bepaalde in art. 6:106 BW niet voor vergoeding in aanmerking kan komen.
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat voor de shockschade € 10.000,- dient te worden toegewezen en dat voor het overige deel behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren en dat derhalve de benadeelde partij voor dat overige deel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof voor zover het hof het standpunt van de advocaten-generaal zal volgen.
Nu noch de grondslag van de vordering noch de gevorderde schadevergoeding tot een bedrag van € 10.000,- door de verdediging wordt betwist, kan de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 10.000,- worden toegewezen.
Verdachte is hoofdelijk, naast zijn mededader, tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Wat het overige deel van de vordering betreft is het hof van oordeel dat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij zal daarom thans in dat deel van de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte – ter meerdere zekerheid van de betaling van de schadevergoeding aan de benadeelde partij – de maatregel van art. 36f Sr op te leggen als na te melden. Verdachte is, evenals zijn mededader hoofdelijk, naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 27, 36f, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6 en 175 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover na verwijzing door de Hoge Raad nog aan de orde, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren en 9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 85 (vijfentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Aldus gewezen door
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,
mr. N.J.M. Ruyters en mr. F.P.E. Wiemans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F. Gerritsen, griffier,
en op 20 juni 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.