HR, 10-04-2012, nr. S 10/04927
ECLI:NL:HR:2012:BV5627
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-04-2012
- Zaaknummer
S 10/04927
- LJN
BV5627
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV5627, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV5627
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑04‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2012/91
Jwr 2012/51 met annotatie van mr. W.H. Regterschot
Uitspraak 10‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Uitleg van het begrip ‘maand’ in de strafbepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Volgens art. 88 Sr wordt onder een maand een tijd van 30 dagen verstaan. Dit artikel behoort niet tot de bepalingen die ingevolge art. 91 Sr ook toepasselijk zijn op feiten waarop bij andere wetten of verordeningen straf is gesteld. Art. 88 Sr is ook niet in de WVW 1994 van overeenkomstige toepassing verklaard. Uit de tekst van de in hoofdstuk XI van de WVW 1994 opgenomen strafbepalingen noch uit de parlementaire geschiedenis van die wet blijkt of met een maand een tijdvak van een kalendermaand dan wel een periode van 30 dagen is bedoeld. Evenmin valt daaruit af te leiden dat in de WVW 1994 aan het begrip ‘maand’ een andere betekenis moet worden gegeven dan in art. 88 Sr. De Hoge Raad heeft in HR LJN ZD1435 geoordeeld dat het begrip ‘maand’ in art. 164.6 WVW 1994 moet worden verstaan als een periode van 30 dagen. In aanmerking genomen dat het wenselijk is dat aan het begrip ‘maand’ bij toepassing van de WVW 1994 geen uiteenlopende betekenissen worden toegekend, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat ook bij een o.g.v. art. 179 WVW 1994 opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid een ‘maand’ wordt verstaan als een periode van 30 dagen. Het Hof, dat blijkens diens overwegingen, een ‘maand’ klaarblijkelijk heeft opgevat als een kalendermaand, heeft het voorgaande miskend. Gelet daarop is de verwerping van het verweer niet begrijpelijk.
10 april 2012
Strafkamer
nr. S 10/04927
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 2010, nummer 23/005901-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof, teneinde opnieuw recht te doen op het ingestelde beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 5 mei 2009 in de gemeente Heerhugowaard en Alkmaar terwijl hij wist dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid was ontzegd, op voor verkeer openstaande openbare wegen een motorrijtuig, bedrijfsauto, heeft bestuurd."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal met nummer 2009033811-8, op 13 mei 2009 in wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina's 3 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisanten:
"Op 5 mei 2009 waren wij, verbalisanten, belast met verkeerstoezicht in Heerhugowaard. Omstreeks 11.20 uur zagen wij een witte bedrijfsauto van het merk Mercedes type Vito voorzien van kenteken [AA-00-BB] over de Stevinstraat rijden. Wij zagen dat dit voertuig vanuit de Stevinstraat, voor ons langs, de Marconistraat op reed. Wij zagen dat de ons ambtshalve bekende [verdachte] de witte Mercedes bestuurde. Bij ons was bekend dat [verdachte] de rijbevoegdheid was ontzegd.
Wij zagen dat [verdachte] via de Kamerlingh Onnesweg de provinciale weg N242 op reed. Wij zagen dat [verdachte] in de richting van Alkmaar reed. Wij zagen dat [verdachte] de Nollenweg te Alkmaar op reed."
2. Een geschrift, zijnde een overzicht van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), waaruit blijkt dat de verdachte een volledige rijontzegging heeft over de perioden van 29 oktober 2008 tot 4 november 2009 en van 2 mei 2008 tot 3 mei 2010 (doorgenummerde pagina 12).
3. Geschriften, zijnde verscheidene kopieën van akten, waaruit blijkt dat aan de verdachte diverse ontzeggingen van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen, telkens opgelegd bij vonnis van de kantonrechter te Alkmaar, in persoon zijn betekend. In dit verband zijn de volgende akten van belang, uitgereikt op de volgende data:
- op 30 oktober 2006, parketnummer 14-417109-05: ontzegging voor de duur van 6 maanden;
- op 30 oktober 2006, parketnummer 14-417215-05: ontzegging voor de duur van 6 maanden;
- op 8 augustus 2007, parketnummer 14-417163-06 en 14-417128-05 (TUL): ontzegging voor de duur van 6 maanden en tevens tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ontzegging van 6 maanden;
- op 8 januari 2008, parketnummer 14-417089-06: ontzegging voor de duur van 6 maanden.
In de kennisgevingen "ingang ontzegging rijbevoegdheid" is telkens vermeld dat de ontzegging zal ingaan op de achtste dag na betekening van het schrijven om 00.00 uur. Voorts vermeldt de bijsluiter bij deze kennisgevingen telkens:
Ingang en duur van de ontzegging:
De ontzegging zal ingaan op de dag en het tijdstip als aan de voorzijde aangegeven, tenzij u bij een andere rechterlijke uitspraak ook reeds de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd en de duur daarvan op het moment waarop deze ontzegging zou ingaan, nog niet is verstreken. In dat geval zal deze ontzegging aansluitend ingaan op het tijdstip waarop de andere ontzegging is verstreken."
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen, althans dat de bewezenverklaring niet toereikend is gemotiveerd.
3.2. Het Hof heeft bedoeld verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wist, dan wel redelijkerwijs moest weten, dat hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd. Volgens de raadsman blijkt uit de betekeningsakten, die door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep zijn overgelegd, niet dat de ontzegging ook in de tenlastegelegde periode van toepassing was.
(...)
Met betrekking tot het tweede verweer overweegt het hof als volgt.
De advocaat generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep verscheidene kopieën van akten overgelegd, waaruit blijkt dat aan de verdachte diverse ontzeggingen van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen, telkens opgelegd bij vonnis van de kantonrechter te Alkmaar, in persoon zijn betekend. In dit verband zijn de volgende akten van belang, uitgereikt op de volgende data:
- op 30 oktober 2006, parketnummer 14-417109-05: ontzegging voor de duur van 6 maanden;
- op 30 oktober 2006, parketnummer 14-417215-05: ontzegging voor de duur van 6 maanden;
- op 8 augustus2007, parketnummers 14-417163-06 en 14-417128-05 (TUL): ontzegging voor de duur van
6 maanden en tevens tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ontzegging van 6 maanden;
- op 8 januari 2008, parketnummer 14-417089-06: ontzegging voor de duur van 6 maanden.
In de kennisgevingen "ingang ontzegging rijbevoegdheid" is telkens vermeld dat de ontzegging zal ingaan op de achtste dag na betekening van het schrijven om
00.00 uur. De ontzeggingen kunnen elkaar wettelijk gezien niet overlappen maar enkel elkaar opvolgen.
Uit het bovenstaande volgt dat de verdachte kon weten dat hem met ingang van 7 november 2006 de bevoegdheid was ontzegd motorrijtuigen te besturen voor een periode van, bij elkaar opgeteld, 30 maanden, waarbinnen ook de tenlastegelegde periode valt. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen."
3.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat aan de verdachte bij een aantal vonnissen van de Kantonrechter te Alkmaar de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd voor een periode van in totaal 30 maanden. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat bij een op grond van art. 179 WVW 1994 opgelegde bijkomende straf onder een 'maand' een termijn van 30 dagen moet worden verstaan.
3.4. Volgens art. 88 Sr wordt onder een maand een tijd van 30 dagen verstaan. Dit artikel behoort niet tot de bepalingen die ingevolge art. 91 Sr ook toepasselijk zijn op feiten waarop bij andere wetten of verordeningen straf is gesteld. Art. 88 Sr is ook niet in de WVW 1994 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Uit de tekst van de in hoofdstuk XI van de WVW 1994 opgenomen strafbepalingen noch uit de parlementaire geschiedenis van die wet blijkt of met een maand een tijdvak van een kalendermaand dan wel een periode van dertig dagen is bedoeld. Evenmin valt daaruit af te leiden dat in de WVW 1994 aan het begrip 'maand' een andere betekenis moet worden gegeven dan in art. 88 Sr.
In zijn arrest van 13 oktober 1998, LJN ZD1435, NJ 1999/178 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het begrip 'maand' in art. 164, zesde lid, WVW 1994 moet worden verstaan als een periode van 30 dagen. In aanmerking genomen dat het wenselijk is dat aan het begrip 'maand' bij toepassing van de WVW 1994 geen uiteenlopende betekenissen wordt toegekend, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat ook bij een op grond van art. 179 WVW 1994 opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid een 'maand' wordt verstaan als een periode van 30 dagen.
3.5. Het Hof, dat blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen, een 'maand' klaarblijkelijk heeft opgevat als een kalendermaand, heeft het voorgaande miskend. Gelet daarop is de verwerping van het verweer niet begrijpelijk.
3.6. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 10 april 2012.
Beroepschrift 26‑04‑2011
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats],
ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/005901-09.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 28 oktober 2010 rekwirant ter zake van overtreding van art. 9 lid 1 WVW veroordeeld tot 2 weken gevangenisstraf. Ook heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde hechtenis voor de duur van 4 weken.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is tijdig, te weten op 3 november 2010, ingesteld door mr. N.C.E.C. Luns, advocaat te Alkmaar.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Schending van art. 9 WVW en/of de artt. 350. 358. 359 en 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof niet (voldoende) begrijpelijk gerespondeerd op het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde (omdat niet kan worden vastgesteld dat rekwirant wist, dan wel redelijkerwijs moest weten, dat hem de bevoegdheid tot het (op 5 mei 2009) besturen van motorrijtuigen was ontzegd), althans is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu hét Hof niet op (voldoende) begrijpelijke wijze heeft gerespondeerd op het hierboven bedoelde verweer en/of de door het Hof gehanteerde bewijsconstructie, mede gelet op hetgeen is aangevoerd en hetgeen daarover door het Hof is gezegd, niet eenduidig en/of niet (voldoende) begrijpelijk is.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is door het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 5 mei 2009 in de gemeente Heerhugowaard en Alkmaar terwijl hij wist dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid was ontzegd, op voor verkeer openstaande openbare wegen een motorrijtuig, bedrijfsauto, heeft bestuurd.’
Het Hof heeft de bewezenverklaring blijkens de aanvulling op het verkort arrest gebaseerd op een drietal bewijsmiddelen. Daaruit kan naar het oordeel van rekwirant, mede gelet op een dienaangaande door de verdediging gevoerd verweer, niet zonder meer worden afgeleid dat rekwirant op 5 mei 2009 wist dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, noch blijkt zonder meer dat dat laatste op die datum het geval was.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 14 oktober 2010 zijn in hoger beroep door de (gemachtigd) raadsman van rekwirant, mr. T. de Bont, in hoger beroep verscheidene verweren gevoerd. Eén van die verweren is in het verkort arrest d.d. 28 oktober 2010 als volgt samengevat en verworpen:
‘Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wist, dan wel redelijkerwijs moest weten, dat hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd. Volgens de raadsman blijkt uit de betekeningakten, die door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep zijn overgelegd, niet dat de ontzegging ook in de tenlastegelegde periode van toepassing was.
(…)
Met betrekking tot het tweede verweer overweegt het Hof als volgt.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep verscheidene kopieën van akten overgelegd, waaruit blijkt dat aan de verdachte diverse ontzeggingen van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen, telkens opgelegd bij vonnis van de kantonrechter te Alkmaar, in persoon zijn betekend.
In dit verband zijn de volgende akten van belang, uitgereikt op de volgende data:
- —
op 30 oktober 2006, parketnummer 14-417109-05: ontzegging voor de duur van 6 maanden;
- —
op 30 oktober 2006, parketnummer 14-417215-05: ontzegging voor de duur van 6 maanden;
- —
op 28 augustus 2007, parketnummer 14-417163-06 en 14-417128-05 (TUL):: ontzegging voor de duur van 6 maanden en tevens tenuitvoerlegging van een onvoorwaardelijke ontzegging van 6 maanden;
- —
op 8 januari 2008, parketnummer 14-417089-06: ontzegging voor de duur van 6 maanden.
In de kennisgevingen ‘ingang ontzegging rijbevoegdheid’ is telkens vermeld dat de ontzegging zal ingaan op de achtste dag na betekening van het schrijven om 00.00 uur.
De ontzeggingen kunnen elkaar wettelijk gezien niet overlappen maar enkel elkaar opvolgen.
Uit het bovenstaande volgt dat de verdachte kon weten dat hem met ingang van 7 november 2006 de bevoegdheid was ontzegd motorrijtuigen te besturen voor een periode van, bij elkaar opgeteld, 30 maanden, waarbinnen ook de tenlastegelegde periode valt.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.’
De verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer is niet begrijpelijk. Het Hof overweegt ten onrechte dat de ten laste gelegde periode (bewezen verklaard is 5 mei 2009) valt binnen de periode van 30 maanden waarover het Hof spreekt. Aangenomen moet worden dat, ook voor de toepassing van de (mede) op grond van art. 179 WVW opgelegde maatregel van ontzegging van de rijbevoegdheid onder één maand een termijn van 30 dagen wordt verstaan. Weliswaar verklaart art. 91 Sr art. 88 Sr (waarin de duur van een maand voor wat betreft de toepassing van het Wetboek van Strafrecht wordt vastgelegd) niet van overeenkomstige toepassing, maar niet valt in te zien op grond waarvan bij de berekening van de duur van een rijontzegging voor een andere definitie van het woord ‘maand’ zou moeten worden gekozen. Het zou overigens ook uiterlijk onwenselijk zijn indien de inhoud van het begrip ‘maand’ zou verschillen afhankelijk van de verbods- en/of strafbepaling op grond waarvan iemand is veroordeeld.
Indien vervolgens, met het Hof, wordt uitgegaan van een periode van 30 maanden, waarbij één maand dus staat voor 30 dagen, heeft het Hof het over een rijontzegging voor de duur van 900 dagen. De periode 7 november 2006 tot en met 5 mei 2009 bestrijkt echter een periode van 910 dagen, althans in ieder geval meer dan de genoemde 900 dagen. Dat betekent vervolgens dat het Hof er ten onrechte van is uitgegaan dat op grond van de door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde akten van betekening kan worden geconcludeerd dat het door de raadsman van rekwirant gevoerde verweer kon worden verworpen. Het Hof heeft aldus niet (voldoende) begrijpelijk gerespondeerd op het hier aan de orde zijnde verweer. Dat maakt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans dat het arrest van het Hof in ieder geval niet in stand kan blijven.
Opmerking verdient dat de bewezenverklaring door het Hof, naast het als bewijsmiddel 1 gebruikte proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en de als bewijsmiddel 3 in het hierboven weergegeven deel van het verkort arrest genoemde akten van betekening, ook is gegrond op:
‘Een geschrift, zijnde een overzicht van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), waaruit blijkt dat de verdachte een volledige rijontzegging heeft over de perioden van 29 oktober 2008 tot 4 november 2009 en van 2 mei 2008 tot 3 mei 2010 (doorgenummerde op pagina 12).’
Het gebruik van dit bewijsmiddel maakt niet dat het eerder geconstateerde gebrek in de motivering van de verwerping van één van de in hoger beroep gevoerde verweren zonder gevolg behoeft te blijven. Het gebruik van dit bewijsmiddel is namelijk zonder nadere (doch ontbrekende) toelichting (ook) niet zonder meer begrijpelijk.
Allereerst is niet zonder meer begrijpelijk dat het Gerechtshof ervan is uitgegaan dat het hier gaat om een overzicht afkomstig van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Boven het genoemde overzicht staat namelijk ‘CRB STRAFZAAK GEGEVENS’. Als autoriteit wordt genoemd het parket Alkmaar. Het CBR wordt hierin niet genoemd.
De in het overzicht genoemde data sluiten voorts niet aan bij de door het Gerechtshof in de verwerping van bovengenoemd verweer aangehaalde data, terwijl de daarin opgenomen perioden van ontzegging elkaar overlappen (hetgeen naar het Hof terecht overweegt (gelet op art. 180 lid 2 WVW) niet mogelijk is), terwijl voorts de in het overzicht genoemde ontzeggingstermijnen niet aansluiten bij de daarvóór genoemde perioden/data. In ieder geval kan uit dit overzicht, mede gelet op hetgeen door de verdediging in hoger beroep is betoogd, niet zonder meer volgen dat rekwirant op 5 mei 2009 wist dat hem bij rechterlijke uitspraak de rijbevoegdheid was ontzegd, noch dat op dat moment een dergelijke rijontzegging (nog) van kracht was.
Gelet op al het bovenstaande moet worden geoordeeld dat de bewezenverklaring in de onderhavige zaak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans de bewezenverklaring mede gelet op hetgeen dienaangaande in hoger beroep is aangevoerd en de wijze waarop het Hof daarop heeft gerespondeerd, niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals op 28 oktober 2010 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr.B.P.de Boer
Amsterdam, 26 april 2011