Zie HR 27 maart 2009, LJN: BH1982, RvdW 2009, 465.
HR, 07-10-2011, nr. 10/00376
ECLI:NL:HR:2011:BR3060
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-10-2011
- Zaaknummer
10/00376
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BR3060
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR3060, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR3060
ECLI:NL:PHR:2011:BR3060, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR3060
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑10‑2011
Inhoudsindicatie
81 RO. Antillenzaak; vervolg van HR 27 maart 2009, LJN: BH1982, RvdW 2009, 465; vraag of aandelen in een N.V. nog tot een tussen de procespartijen te verdelen gemeenschap behoren.
7 oktober 2011
Eerste Kamer
10/00376
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende op Curaçao,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak R07/141HR, LJN BH1982 van de Hoge Raad van 27 maart 2009;
b. het vonnis in de zaak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 27 oktober 2009.
Het vonnis van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 juli 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 oktober 2011.
Conclusie 08‑07‑2011
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
Eiser tot cassatie
tegen
[Verweerster]
Verweerster in cassatie
In deze Antilliaanse (inmiddels Curaçaose) zaak, die thans voor de tweede maal in cassatie dient1., gaat het om de vraag of de aandelen in Coral Estate (Rif St. Marie) N.V. (hierna: CE) nog onderdeel van de tussen partijen te verdelen gemeenschap van goederen vormen. Volgens [eiser] heeft [verweerster] van (al) haar rechten en aanspraken met betrekking tot de aandelen in CE afstand gedaan.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1
Partijen zijn voormalige echtgenoten. Zij zijn gehuwd geweest onder huwelijkse voorwaarden die laatstelijk inhielden dat een gemeenschap van goederen gold, waarbij de aandelen in [A] B.V. buiten de gemeenschap vielen.
1.2
Een op 19 juni 2002 gedateerd handgeschreven geschrift, houdende afspraken, is door beide partijen ondertekend.
1.3
Een op 3 september 2002 gedateerd geschrift, getiteld echtscheidingsconvenant, is door beide partijen ondertekend.
1.4
Bij beschikking van 4 september 2002 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 18 september 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.5
Bij inleidend verzoekschrift van 1 september 2003, ingediend bij het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), heeft [verweerster] gevorderd dat het Gerecht zal bepalen op welke wijze de gemeenschap van goederen moet worden verdeeld. Uit de producties bij het verzoekschrift blijkt welke vermogensbestanddelen volgens [verweerster] dienen te worden verdeeld en welke vermogensbestanddelen zij aan haar toegescheiden wenst te zien. [Eiser] heeft verweer gevoerd.
1.6
Bij vonnis van 24 mei 2004 heeft het Gerecht een comparitie van partijen voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling gelast. Het Gerecht heeft partijen verzocht voorafgaand aan de comparitie op te geven van welke door het Gerecht genoemde vermogensbestanddelen zij verdeling wensen en hoe zij zich die verdeling voorstellen. Indien er sprake was van niet in het vonnis genoemde vermogensbestanddelen die wel moesten worden verdeeld, konden partijen dat eveneens opgeven.
1.7
Elk van beide partijen heeft een overzicht van vermogensbestanddelen en de voorgestelde wijze van verdeling ingediend. Voor zover in cassatie van belang heeft [verweerster] daarbij (onder meer) aanspraak gemaakt op 50% van de aandelen CE3.. [Eiser] heeft — voor zover van belang — aanspraak gemaakt op volledige toedeling van de aandelen CE, zonder betaling van een vergoeding4..
1.8
De comparitie van partijen heeft op 11 juni 2004 plaatsgevonden. Na de comparitie zijn verdere aktes gewisseld5.. Bij akte van 18 oktober 20046. heeft [eiser] (onder 3.2) opgemerkt dat [verweerster] in een andere zaak (KG 173/2003) een door beide partijen ondertekend echtscheidingsconvenant aan [eiser] en het Gerecht heeft gezonden. Deze productie heeft [eiser] als productie 1.107. in het geding gebracht. Bij tussenvonnis van 29 november 2004 heeft het Gerecht geoordeeld dat voorshands ervan moet worden uitgegaan dat partijen een dergelijk convenant zijn overeengekomen. Het Gerecht verwees de zaak naar de rol voor het nemen van een akte om [verweerster] in de gelegenheid te stellen tegenbewijs aan te bieden, dan wel haar stellingen aan deze constatering aan te passen.
1.9
Hierna hebben beide partijen een akte genomen. [Verweerster] heeft zich vervolgens nog bij akte over de door [eiser] overgelegde producties uitgelaten.
1.10
Bij vonnis van 16 mei 2005 heeft het Gerecht geoordeeld dat [verweerster] aan het convenant is gebonden (de rov. 1–3). In verband daarmee heeft het Gerecht beslist bij de verdere beoordeling van de vermogensbestanddelen waarover nog moet worden geoordeeld geen activa of passiva te betrekken die al in het convenant zijn geregeld of ten aanzien waarvan bij gelegenheid van de comparitie is gebleken dat geen verdeling meer wordt verlangd (rov. 4).
1.11
Voor zover in cassatie van belang heeft het Gerecht vervolgens geoordeeld:
- ‘8.
(8) de aandelen in Coral Estate Resort N.V. (CE): op 6 mei 2001 (dus ruim een jaar voorafgaand aan de echtscheiding) heeft [verweerster] in een door beide partijen getekende verklaring afstand gedaan van al haar rechten en plichten met betrekking tot deze aandelen. Partijen zijn het erover eens dat deze overeenkomst niet in de zin van artikel 1:100 BWNA werd gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding van de gemeenschap. Op 19 juni 2002 hebben partijen opnieuw een soort verdelingsafspraken gemaakt. Uit die overeenkomst blijkt dat het op dat moment juist niet de bedoeling van partijen was om ‘officieel’ te scheiden. Weer enkele maanden later is het hiervoor al besproken echtscheidingsconvenant door partijen getekend. Daarin is geen verdeling van deze aandelen overeengekomen. Dat alles betekent dat de aandelen op diens verzoek aan [eiser] zullen worden toegedeeld ([verweerster] verzet zich daar niet tegen) en dat [verweerster] terzake een vergoeding van de overwaarde (de helft van de taxatiewaarde) toekomt. De zaak wordt naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent de persoon of personen van de ter zake van de nog te verrichten waardebepaling van de aandelen te benoemen deskundige(n) alsmede omtrent de aan deze(n) te stellen vragen.’
1.12
[Eiser] heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba8. (hierna: het Hof) verlof verzocht voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van 16 mei 2005. Dit verlof is bij beschikking van 30 augustus 2005 door het Hof verleend.
1.13
[Eiser] heeft hoger beroep ingesteld en bij memorie van grieven vier grieven aangevoerd. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en de vordering van [verweerster] zal afwijzen, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten van beide instanties. [Eiser] heeft daarbij ook gegriefd (grief II) tegen het oordeel van het Gerecht omtrent de aandelen in CE (zie hiervóór onder 1.11). [Verweerster] is harerzijds bij memorie van grieven van voornoemd vonnis in hoger beroep gekomen en heeft drie grieven voorgesteld. Voor zover in cassatie van belang, strekt haar conclusie ertoe dat het Hof het vonnis gedeeltelijk zal vernietigen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten in beide instanties.
1.14
Beide partijen hebben bij memorie van antwoord de grieven van de andere partij bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, voor zover dit door de andere partij is aangevochten. Vervolgens is de zaak op 4 april 2006 voor het Hof bepleit, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd. Voorafgaand aan het pleidooi hebben beide partijen producties aan het Hof toegezonden.
1.15
In zijn vonnis van 23 mei 2006 heeft het Hof, evenals het Gerecht, tot uitgangspunt genomen dat de inhoud van het op 3 september 2002 gedateerde echtscheidingsconvenant tussen partijen is overeengekomen en dat eventuele eerder gemaakte afspraken over de verdeling van de gemeenschap (waaronder het geschrift van 19 juni 2002) daarmee zijn komen te vervallen (de rov. 3.5–3.7). Voorts heeft het Hof voorshands bewezen geacht dat partijen op 5 maart 2003 in aanvulling op het echtscheidingsconvenant van 3 september 2002 bindende afspraken hebben gemaakt overeenkomstig de aantekeningen van notaris [de notaris] (productie 3 bij de memorie van grieven van [eiser]), zoals uitgelegd in zijn brief van 29 juli 2003 (productie 3 bij de conclusie van dupliek9.). Aan [verweerster] is opgedragen tegenbewijs ter zake te leveren (rov. 3.8).
1.16
[Verweerster] heeft het Hof een akte levering tegenbewijs met producties gezonden. Op 14 juni, 28 juni en 7 september 2006 zijn [verweerster], [eiser] respectievelijk notaris [de notaris] als getuigen gehoord. Partijen hebben daarna elk een conclusie na enquête alsmede een akte genomen.
1.17
In zijn vonnis van 24 april 2007 heeft het Hof geoordeeld dat [verweerster] het haar opgedragen tegenbewijs niet heeft geleverd (rov. 2.1). Het Hof oordeelde dat de huwelijksgoederengemeenschap dient te worden verdeeld overeenkomstig het echtscheidingsconvenant van 3 september 2002 (rov. 2.5) en is vervolgens overgegaan tot verdeling van de daarin niet geregelde posten (de rov. 2.6–2.18), waaronder de aandelen CE (rov. 2.11; zie hierna onder 1.19).
1.18
Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht van 16 mei 2005 vernietigd, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld overeenkomstig hetgeen in de rov. 2.5–2.18 is overwogen en de proceskosten gecompenseerd in dier voege dat elke partij haar eigen kosten draagt.
1.19
[Verweerster] heeft tegen zowel het vonnis van 23 mei 2006 als dat van 24 april 2007 cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 27 maart 2009, LJN: BH1982, RvdW 2009, 465, heeft de Hoge Raad het beroep tegen het vonnis van het Hof van 23 mei 2006 verworpen, het vonnis van het Hof van 24 april 2007 vernietigd en het geding naar het Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft daartoe — voor zover van belang — geoordeeld:
‘3. Beoordeling van het middel
3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in een bij huwelijksvoorwaarden overeengekomen gemeenschap van goederen. Zij strijden over de verdeling daarvan. In eerste aanleg heeft de vrouw als nog te verdelen vermogensbestanddelen opgegeven, voor zover in cassatie nog van belang, de aandelen ‘Coral Estate Resort N.V.’, een verzameling etsen van Montijn, kavel [001] in Coral Estate en een hypothecaire vordering ter zake van een woning te [plaats]. De vrouw maakte aanspraak op 50% van de waarde van de aandelen, op de helft van de etsen, op de gehele kavel en op de gehele hypothecaire vordering. De man wenste al deze activa aan hemzelf toegescheiden te zien. In geschil was onder meer of partijen gebonden waren aan een door hen beiden ondertekend echtscheidingsconvenant, gedateerd 3 september 2002 en of zij nadien, op 5 maart 2003, ten overstaan van notaris [de notaris], nog nadere, bindende afspraken hadden gemaakt.
3.2
Het hof heeft in zijn eindvonnis, na bewijslevering, bewezen geoordeeld dat beide vragen bevestigend dienden te worden beantwoord en een verdeling vastgesteld, die wat betreft de genoemde activa inhield: toescheiding van kavel 90 en van de hypothecaire vordering aan de man zonder compensatie voor de vrouw, toescheiding aan de vrouw van de helft van de waarde van de etsen, dan wel, ter keuze van de man, van etsen vertegenwoordigende de helft van de totale waarde, terwijl het aangaande de aandelen overwoog (rov. 2.11):
‘Aandelen in Coral Estate N.V. De correcte naam van deze vennootschap luidt waarschijnlijk: Coral Estate (Rif St. Marie) N.V. Nu partijen niets hebben aangevoerd over een verschil in positie tussen deze vennootschap en Coral Estate Resort Development N.V. gaat het Hof ervan uit dat de aantekening van [de notaris] bij het gesprek van 5 maart 2003 betreffende ‘CERD’ mede betrekking heeft op de aandelen in Coral Estate (Rif St. Marie) N.V. Zoals op 5 maart 2003 is overeengekomen en gelet op de in het onderhavige vonnis gegeven bewijswaardering, dienen deze aandelen dus te worden toebedeeld aan [eiser] zonder compensatie voor [verweerster].’
3.3
Onderdeel A van het middel klaagt terecht over onbegrijpelijkheid van deze overweging, nu de processtukken, zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4, geen andere uitleg toelaten dan dat partijen steeds en consequent onderscheid hebben gemaakt tussen de aandelen Coral Estate Resort Development N.V. — veelal aangeduid als CERD — waaromtrent tussen partijen vaststaat dat deze afzonderlijk door de vrouw aan de man zijn overgedragen, en de aandelen in Coral Estate (Rif St. Marie) N.V. — op enkele plaatsen (zoals in rov. 3.9 van het tussenvonnis van het hof van 23 mei 2006) ook aangeduid als Coral Estate N.V., dan wel als Coral Estate Resort N.V. — die beide partijen beschouwden als activa die in de verdeling dienden te worden betrokken.
(…)’
1.20
Nadat partijen een memorie na cassatie hadden genomen, heeft het Hof bij (eind)vonnis van 27 oktober 2009 het vonnis van het Gerecht van 16 mei 2005 vernietigd en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld overeenkomstig hetgeen is overwogen in het vonnis van het Hof van 24 april 2007 (onder 2.5–2.10 en 2.12–2.18) en voorts bepaald dat aan partijen ieder de helft van de tot de gemeenschap behorende aandelen CE wordt toebedeeld, en de proceskosten gecompenseerd in dier voege dat elke partij haar eigen kosten draagt.
1.21
Bij verzoekschrift van 27 januari 2010, op 27 januari 2010 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, heeft [eiser] (tijdig10.) cassatieberoep ingesteld tegen het eindvonnis van 27 oktober 2009. [Verweerster] heeft verweer gevoerd en tot verwerping van het cassatieberoep van [eiser] geconcludeerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
[Eiser] heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2.2
Het middel richt zich blijkens onderdeel 8.111. tegen de rov. 2.2–2.4, in samenhang met de rov. 2.5–2.6. Daarin oordeelde het Hof:
‘2.2 Bij vonnis van 23 mei 2006 heeft het Hof geoordeeld dat de aandelen in CE deel uitmaken van de te verdelen gemeenschap en dat de afstandsverklaring van 6 mei 2001 geen wijziging van de huwelijkse voorwaarden tot gevolg heeft gehad en evenmin kan worden gelezen als een afspraak over de verdeling van de gemeenschap. Dat oordeel is niet in cassatie bestreden en het Hof ziet overigens ook geen aanleiding om van deze (eind)beslissing terug te komen, zodat dat vaststaat. De stelling van [eiser] dat de aandelen in CE al geen onderdeel meer uitmaakten van de gemeenschap omdat ze al waren toebedeeld aan [eiser], stuit daar op af.
2.3
Dat partijen, zoals door [eiser] gesteld, op 5 maart 2003 zijn overeengekomen dat de aandelen in CE zonder compensatie aan [verweerster] zouden worden toebedeeld, is onvoldoende onderbouwd. Door [eiser] is onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de aantekening van notaris [de notaris] van 5 maart 2003 aangaande ‘CERD’ niet alleen Coral Estate Resort Development N.V. betreft maar ook (de aandelen in) CE. Die stelling verdraagt zich ook niet met de stelling van [eiser] dat de aandelen in CE op 5 maart 2003 al geen onderdeel meer uitmaakten van de gemeenschap.
2.4
Dit betekent dat de in de gemeenschap vallende aandelen in CE in beginsel gelijkelijk over partijen dienen te worden verdeeld. In de onderhavige procedure heeft [verweerster] ook van meet af aan aangestuurd op toedeling aan haar van 50% van de (waarde van de) aandelen in CE (zie: producties 1 en 2 bij inleidend verzoekschrift; akte houdende indiening van gegevens van 9 augustus 2004). Het GEA heeft geoordeeld dat de aandelen aan [eiser] dienen te worden toebedeeld en dat [verweerster] ter zake daarvan een vergoeding toekomt. In hoger beroep heeft [verweerster], vermoedelijk in navolging van de overwegingen van het GEA terzake, aanspraak gemaakt op vergoeding van de ‘overwaarde’ (bedoeld zal zijn: een vergoeding ter zake van overbedeling van [eiser]) bij toedeling van de aandelen in CE aan [eiser] terwijl [verweerster] bij memorie na cassatie opnieuw aanspraak heeft gemaakt op toedeling van de helft van de aandelen aan ieder van partijen. Door [eiser] is niets gesteld waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat een andere dan een gelijke verdeling van de aandelen over partijen aangewezen is. Dat [verweerster] mogelijk in een eerder stadium te kennen heeft gegeven een kleiner deel van de aandelen toebedeeld te willen krijgen, is daartoe onvoldoende.
2.5
Hieruit volgt dat het vonnis van het GEA dient te worden vernietigd en dat de huwelijksgoederengemeenschap zal worden verdeeld zoals in het vonnis van het Hof van 24 april 2007 geoordeeld met uitzondering van hetgeen onder 2.11 is overwogen. In plaats daarvan zal het Hof bepalen dat partijen ieder de helft van de tot de gemeenschap behorende aandelen in CE krijgen toebedeeld.
2.6
Aangezien partijen voormalige echtelieden zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.’
2.3
Onderdeel 8.1412. klaagt dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden dan wel op basis van de gedingstukken en zijn tussenvonnis van 23 mei 2006 innerlijk tegenstrijdige oordelen heeft gegeven. Volgens het onderdeel heeft het Hof in rov. 3.8 van genoemd tussenvonnis immers geoordeeld dat [eiser] zijn stelling over op 5 maart 2003 gemaakte afspraken voldoende heeft onderbouwd, op basis waarvan het Hof voorshands bewezen achtte dat partijen op 5 maart 2003, in aanvulling op het echtscheidingsconvenant van 3 september 2002, bindende afspraken hebben gemaakt, waarna [verweerster] tot het leveren van tegenbewijs is toegelaten. Aan dit oordeel was het Hof volgens het onderdeel gebonden toen het oordeelde dat [verweerster] niet in het leveren van tegenbewijs was geslaagd. Onderdeel 8.15 betoogt dat de nadere afspraken van 5 maart 2003 derhalve tot uitgangspunt strekken, in samenhang met het echtscheidingsconvenant en de afstandsverklaring van 6 mei 2001. Blijkens die afstandsverklaring heeft [verweerster] van (al) haar rechten en aanspraken met betrekking tot de aandelen in CE afstand gedaan, zodat deze aandelen bij het echtscheidingsconvenant en/of de nadere afspraken van 5 maart 2003 al geen rol meer speelden. De onderdelen 8.16–8.17 verwijzen in dit verband naar de telefax van [verweerster] van 17 oktober 2002 en de daarop door de notaris met de hand geschreven aantekeningen, (onder meer) inhoudende ‘afstand van de gemeenschap’13., en de e-mail van de notaris aan [eiser] van 11 juni 200314., waarin de notaris nogmaals zou hebben aangegeven welke de afspraken tussen partijen waren (alles naar [eiser], met uitzondering van de aandelen in Coral Estate Resort Development N.V. en A&M Interiors N.V.) en dat [verweerster] toen ineens 5% van de aandelen CE wenste. Deze door [verweerster] voorgestelde wijziging is volgens onderdeel 8.17 door haar niet in de processtukken betwist, noch heeft zij een door haar daarop toegespitste vordering voorgesteld. Onderdeel 8.18 resumeert ten slotte dat het ervoor moet worden gehouden dat [verweerster] haar aanspraken op de aandelen in CE heeft ingetrokken en dat er ter zake niets meer te verdelen (en te vergoeden) valt. Het Hof is volgens het middel dan ook — in een totaal andere samenstelling en zonder partijen te horen — tot een rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke uitwerking gekomen van hetgeen waartoe de verwijzingsopdracht strekte, en hetgeen aan partijstellingen in de gedingstukken is vervat. Volgens onderdeel 8.19 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht ten onrechte vernietigd en kan rov. 2.5 van het bestreden vonnis van het Hof derhalve niet in stand blijven.
2.4
Alvorens de klachten van het middel te bespreken, roep ik in de herinnering dat het Gerecht met het oog op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap betekenis heeft ontzegd aan de afstandsverklaring van 6 mei 2001, waarbij [verweerster] van al haar rechten en plichten met betrekking tot de aandelen in CE afstand zou hebben gedaan (zie hiervóór onder 1.11). Ook het Hof heeft in het tussenvonnis van 23 mei 2006 betekenis aan de afstandsverklaring ontzegd, nu deze verklaring niet tot een wijziging van de tussen partijen geldende huwelijksvoorwaarden heeft geleid en evenmin als een afspraak over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap kan worden opgevat (rov. 3.9). Zowel het Gerecht als het Hof zijn derhalve ervan uitgegaan dat de aandelen in CE in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dienden te worden betrokken. Het Gerecht, oordelende dat het echtscheidingsconvenant niet in een verdeling van die aandelen voorzag, heeft die aandelen vervolgens toegedeeld aan [eiser] onder bepaling dat aan [verweerster] ter zake een vergoeding van de overwaarde (de helft van de taxatiewaarde) toekomt, terwijl het Hof in zijn eindvonnis van 24 april 2007 ervan is uitgegaan dat de op 5 maart 2003 gemaakte nadere afspraak met betrekking tot de aandelen in CERD (te weten dat deze zonder compensatie voor [verweerster] aan [eiser] dienden te worden toegedeeld), mede voor de aandelen in CE gold. Slechts op dit laatste punt is het eindvonnis van het Hof gecasseerd door de Hoge Raad, die in (rov. 3.3 van) zijn arrest van 27 maart 2009 eveneens ervan is uitgegaan dat beide partijen de aandelen in CE beschouwden als activa die in de verdeling dienden te worden betrokken. Na verwijzing heeft het Hof vastgehouden aan zijn oordeel dat de aandelen in CE onderdeel van de nog te scheiden en te verdelen huwelijksgoederengemeenschap vormden en heeft het geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat op 5 maart 2003 nader zou zijn overeengekomen dat de aandelen in CE zonder vergoeding aan hem zouden worden toegescheiden, en heeft het vervolgens aan elk van beide partijen de helft van die aandelen toegedeeld.
2.5
Het middel klaagt (in het bijzonder blijkens de onderdelen 8.15 en 8.18) naar de kern genomen dat de aandelen in CE niet meer behoorden tot de te verdelen activa, omdat [verweerster] reeds afstand van die aandelen had gedaan. Die klacht kan niet tot cassatie leiden, omdat het Hof in zijn vonnis van 23 mei 2006 in tegengestelde zin heeft geoordeeld en dat oordeel ook aan zijn eindvonnis van 24 april 2007 ten grondslag heeft gelegd. Nu [eiser] daartegen niet in cassatie was opgekomen, stond dat oordeel in het geding na verwijzing vast15..
2.6
Overigens zie ik niet in waarom het Hof buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden en/of tegenstrijdige oordelen zou hebben gegeven. Voor zover de onderdelen 8.14 en 8.15 beogen te klagen dat het Hof in het bestreden vonnis niet trouw is gebleven aan het oordeel in de vonnissen van 23 mei 2006 en 24 april 2007 dat partijen op 5 maart 2003 nadere afspraken hebben gemaakt, kan die klacht niet tot cassatie leiden. In het bestreden vonnis heeft het Hof zich immers rekenschap gegeven van de vraag of die nadere afspraken inhielden dat de aandelen in CE zonder compensatie voor [verweerster] aan [eiser] dienden te worden toebedeeld, welke vraag het Hof in ontkennende zin heeft beantwoord.
2.7
Ook de klachten van de onderdelen 8.16 en 8.17 kunnen niet tot cassatie leiden. Voor zover die klachten betrekking hebben op de door de notaris op de fax van [verweerster] van 17 oktober 2002 geplaatste kanttekening ‘afstand van de gemeenschap’, geldt dat, wat ook van de betekenis van die kanttekening zij, het Hof aan de afstandsverklaring van 6 mei 2001 betekenis heeft ontzegd en dat oordeel in het onderhavige geding na verwijzing vaststaat. Voor zover de klachten verwijzen naar de e-mail van de notaris aan [eiser] van 11 juni 2003, missen zij feitelijke grondslag. In die e-mail worden de tussen partijen gemaakte afspraken niet aldus weergegeven dat alles naar [eiser] gaat, met uitzondering van de aandelen in Coral Estate Resort Development N.V. en A&M Interiors N.V.. De notaris somt op welke activa [verweerster] toebedeeld wenst te krijgen (waaronder 5% van de aandelen in CE), en besluit die opsomming met de kanttekening dat [verweerster] voorstelt de rest van de bezittingen aan [eiser] toe te delen. Uit de e-mail van de notaris blijkt evenmin dat de wens van [verweerster] dat 5% van de aandelen in CE aan haar worden toebedeeld, ‘ineens’ (en in afwijking van de eerdere wensen van [verweerster]) zou zijn geuit. Overigens wijs ik erop dat de notaris in de bedoelde e-mail het standpunt inneemt dat de ‘zogenaamde ‘afstandsverklaring’, waarin jij en Astrid afstand doen van een aantal aandelen in Coral Estate (Rif St Marie) N.V. (…) niet geldig is en derhalve geen gevolg heeft.’
2.8
Als onderdeel 8.18 al zelfstandige klachten bevat over de samenstelling van het Hof uit geheel andere rechters dan vóór verwijzing en het niet-horen van partijen na verwijzing, falen ook die klachten. Ingevolge art. 9 lid 1 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba is het Hof na verwijzing juist zoveel mogelijk samengesteld uit rechters die nog niet over de zaak hebben geoordeeld. Voorts zijn partijen na verwijzing wel degelijk gehoord; zij hebben immers de gelegenheid gehad zich bij memorie na cassatie uit te laten en hebben van die gelegenheid ook gebruik gemaakt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2011
Ontleend aan mijn conclusie vóór HR 27 maart 2009, LJN: BH1982, RvdW 2009, 465, onder 1.1–1.4.
Akte houdende indiening gegevens zijdens [verweerster] van 3 juni 2004.
Zie de akte van [eiser] (brief van mr. Limon), die niet is gedateerd maar blijkens de daarop gestelde aantekeningen op 4 juni 2004 in verband met de comparitie van partijen op 11 juni 2004 is opgemaakt.
Zie het vonnis van het Gerecht van 29 november 2004, p. 1.
Deze akte, die in het vonnis van het Gerecht van 29 november 2004 (p. 1, laatste gedachtestreepje) wordt genoemd, bevindt zich slechts in het dossier van [eiser].
In het dossier van [eiser] heb ik bij diens akte van 18 oktober 2004 prod. 1.10 niet (volledig) aangetroffen, maar het ondertekende convenant is onder meer ook overgelegd als prod. 2 bij de memorie van grieven van [eiser].
Per 10 oktober 2010 het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet van 7 juli 2010, houdende regeling van taken en bevoegdheden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie), Stb. 2010, 335).
In rov. 3.8 van het vonnis van het Hof van 23 mei 2006 wordt kennelijk abusievelijk van prod. 3 bij de conclusie van antwoord gesproken.
Zie art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Vanaf 10 oktober 2010 is deze regeling gewijzigd en vernoemd tot Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba; zie art. 2.6 onderdeel F Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen, Stb. 2010, 339, en voor de inwerkingtreding daarvan Stb. 2010, 388. Art. 4 is inhoudelijk niet gewijzigd.
De onderdelen 1–7 beschrijven de feiten en het procesverloop, terwijl onderdeel 8 de algemene klacht bevat dat het Hof het recht heeft geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften heeft verzuimd.
De onderdelen 8.2–8.13 vormen een inleiding en bevatten geen klachten.
Gehecht aan het proces-verbaal van getuigenverhoor van [eiser] van 28 juni 2006.
Prod. 7 bij de antwoordconclusie na enquête en contra-enquête zijdens [eiser].
Het Hof was na verwijzing aan de eerdere, niet in cassatie bestreden eindbeslissingen gebonden; zie laatstelijk HR 19 juni 2009, LJN: BH7843, NJ 2009, 291, rov. 3.4.1; HR 26 maart 2010, LJN: BL0591, NJ 2010, 351, m.nt. P.C.E. van Wijmen, rov. 4.2. Vgl. G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (2010), p. 173–174, en Hugenholtz/Heemskerk/Groefsema, Hoofdlijnen van het burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba (2009), nr. 176, in het bijzonder p. 206–207.