Bedoeld is de rente, verschuldigd op de hypothecaire lening van f. 260.000,00 op [a-straat 1].
HR, 19-06-2009, nr. 08/03823
ECLI:NL:HR:2009:BH7843
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-06-2009
- Zaaknummer
08/03823
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BH7843
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH7843, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH7843
ECLI:NL:PHR:2009:BH7843, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH7843
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑08‑2008
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Geding na verwijzing; vervolg op HR 27 januari 2006, RvdW 2006, 134; grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing, maatstaf.
19 juni 2009
Eerste Kamer
08/03823
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 27 januari 2006, nr. C05/022HR, LJN AU4790. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het door de vrouw ingestelde cassatieberoep tegen het eindarrest van 15 september 2004 van het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
Nadat partijen hun zaak hebben doen bepleiten heeft het hof bij arrest van 29 mei 2008 het vonnis waarvan beroep van de rechtbank voor zover thans nog aan de orde vernietigd en de overeenkomst tussen partijen van 30 april 1982 nietigverklaard. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad verwijst voor de vaststaande feiten en het verloop van de procedure tot aan 27 januari 2006 naar zijn op die datum tussen partijen uitgesproken arrest. Kort samengevat gaat het in deze zaak om de rechtsgeldigheid van een bij onderhandse akte van 30 april 1982 tussen partijen gesloten overeenkomst inzake de overdracht door de vrouw aan de man van de economische eigendom van de helft van het pand [a-straat 1] te [plaats], dat de echtgenoten tot echtelijke woning diende. Partijen waren toentertijd buiten gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Inmiddels is de tussen hen uitgesproken echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Blijkens de akte was de vrouw tezamen met haar zuster eigenaar van voormeld pand en heeft zij haar zuster 'uitgekocht' voor een bedrag van ƒ 178.200,--.
3.2.1 Het geschil tussen partijen betreft de rechtsgeldigheid van de in de akte van 30 april 1982 vastgelegde overeenkomst. Volgens de vrouw dient deze overeenkomst te worden nietigverklaard wegens strijd met het schenkingsverbod van art. 7A:1715 (oud) BW; volgens de man is deze overeenkomst rechtsgeldig aangezien de uitkoopsom van ƒ 178.200,-- geheel door hem is gefinancierd.
3.2.2 Het gerechtshof 's-Gravenhage heeft in zijn eindarrest van 15 september 2004 onder meer geoordeeld:
"19. (...) Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de betaling van ƒ 178.200,00 - inzake aankoop van de helft van het woonhuis aan de [a-straat] te [plaats] - aan de zuster van de vrouw geheel ten laste van de man is gekomen. Door de vrouw is in het geding gebracht de eindafrekening opgesteld door notaris Reijntjes voornoemd. Het hof verwijst naar deze afrekening. Uit de eindafrekening volgt:
• overmaking inzake verkoop huis [b-straat 1] te [plaats] ƒ 48.507,--,
• restitutie extra rente ƒ 10.053,33,
• uit te betalen aan [betrokkene 1] te [plaats] ƒ 178.200,--,
• resteert ƒ 132.452,--.
De woning aan de [b-straat 1] behoorde in volle eigendom toe aan de man.
In punt 8 van de conclusie van repliek heeft de vrouw erkend dat het resterende gedeelte van het bedrag van ƒ 260.000,--, zijnde dit ƒ 132.452,--, is aangewend voor de verbouwing van de woning aan de [a-straat] te [plaats]. (...). Naar het oordeel van het hof behoort overeenkomstig de regels van zaaksvervanging tot het eigen vermogen van de man de netto-opbrengst van het woonhuis [b-straat 1] te [plaats]. Hieronder verstaat het hof in dit geval het bedrag van ƒ 48.507,-- en het bedrag dat de man aan boete rente heeft terugontvangen van ƒ 10.053,33 in totaal ƒ 58.560,33. Uitgaande van de niet weersproken stelling van de man dat hij van de hypothecaire geldlening van ƒ 260.000,-- een bedrag van ƒ 120.000,-- voor zijn eigen rekening neemt, brengt dit met zich mede dat de man het aandeel van de zuster van de vrouw in de woning aan de [a-straat] te [plaats] heeft gefinancierd. Naar het oordeel van het hof is het niet onredelijk dat de man voor de door hem gedane investering in de woning aan de [a-straat] te [plaats] voor de helft gerechtigd is in de vorm van economische eigendom. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de man door de onderhavige transactie - zoals vastgelegd in de onderhandse akte van 30 april 1982 - niet is bevoordeeld.
(...)
23. In grief 2 stelt de vrouw dat er sprake is van een ongeoorloofde schenking. Het hof leest deze grief in die zin dat de vrouw van mening is dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen dat er sprake is van een ongeoorloofde schenking tussen de man en de vrouw indien uitvoering wordt gegeven aan hetgeen in de onderhandse akte van 30 april 1982 is vastgelegd. Gezien het hof in rechtsoverweging 19 heeft gesteld behoeft deze grief geen verdere bespreking. Van schenking tussen de man en de vrouw is naar het oordeel van het hof geen sprake. Ook grief 2 treft geen doel."
3.2.3 Dit arrest is bij het hiervoor in 3.1 aangehaalde arrest van de Hoge Raad vernietigd omdat onderdeel II.1 van het daartegen door de vrouw aangevoerde middel doel trof. Dit onderdeel klaagde over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 19 dat de vrouw niet de stelling van de man heeft weersproken dat hij van de hypothecaire geldlening van ƒ 260.000,-- een bedrag van ƒ 120.000,-- voor zijn eigen rekening neemt. Ook de hierop voortbouwende onderdelen II.3, dat zich richtte tegen het oordeel van het hof in rov. 19 dat de man door de in de akte van 30 april 1982 vastgelegde transactie niet is bevoordeeld, en onderdeel II.4, dat zich keerde tegen rov. 23, slaagden daarom.
3.2.4 Na verwijzing heeft het gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de rechtbank, voor zover thans nog aan de orde, vernietigd en de overeenkomst tussen partijen van 30 april 1982 alsnog nietig verklaard. Het hof overwoog daartoe onder meer:
"3.3 Het hof heeft (...) na verwijzing opnieuw te oordelen over de vraag of de man - destijds - de koopprijs geheel voor eigen rekening heeft genomen. Daarbij doet niet ter zake, dat de man achteraf de bereidheid heeft uitgesproken om ƒ 120.000,-- van de hypothecaire lening voor zijn rekening te nemen.
(...)
3.7 Uit het voorgaande valt geenszins af te leiden dat de man van de koopsom ƒ 120.000,-- voor zijn eigen rekening heeft genomen, noch dat hij ten tijde van de aankoop de opbrengst van het pand [b-straat 1] in de [a-straat 1] heeft belegd. Partijen hebben integendeel de gehele koopsom met gelden uit de (nieuwe, zie produktie 28.9) gezamenlijke lening van Nationale Nederlanden voldaan, en niet gesteld of gebleken is, dat dit meteen daarna nog is gerectificeerd. (...)"
3.3 Onderdeel (i) van het hiertegen gerichte middel voert aan, kort samengevat, dat het hof aldus in twee opzichten buiten de grenzen van de rechtsstrijd van het geding na verwijzing is getreden. In de eerste plaats, aldus het onderdeel, heeft het hof ten onrechte onderzocht of de man - destijds - de koopprijs "geheel" voor zijn rekening heeft genomen. Het Haagse hof heeft immers, in zoverre onbestreden in het (eerste) cassatieberoep, geoordeeld dat de man de netto-opbrengst (ten belope van ƒ 58.560,33) van het hem in volle eigendom toebehorende pand aan de [b-straat 1] heeft besteed voor de aankoop van de helft van het pand aan de [a-straat 1]. In de tweede plaats heeft het hof ten onrechte onderzocht of de man ƒ 120.000,-- van de hypothecaire lening die is aangegaan om de zuster van de vrouw uit te kopen, voor eigen rekening "heeft genomen". Op grond van het arrest van de Hoge Raad stond echter na verwijzing slechts ter beoordeling de door de vrouw weersproken stelling van de man dat hij van de desbetreffende hypothecaire lening ƒ 120.000,-- voor zijn eigen rekening "neemt".
3.4.1 In het geding na verwijzing door de Hoge Raad dient de verdere behandeling en beslissing te geschieden binnen de door het verwijzingsarrest getrokken grenzen, hetgeen meebrengt dat de rechter naar wie de zaak is verwezen, is gebonden aan eerder in de zaak gegeven eindbeslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, en derhalve onaantastbaar zijn geworden (HR 16 december 1988, nr. 13380, NJ 1989, 180).
3.4.2 In dit licht treffen beide klachten van het onderdeel doel. Door te oordelen dat uit hetgeen de man heeft aangevoerd geenszins valt af te leiden dat hij de opbrengst van het pand [b-straat 1] in het pand [a-straat 1] heeft belegd, heeft het hof miskend dat het Haagse hof, onbestreden in het eerste cassatieberoep, dienaangaande al had geoordeeld - kort samengevat - dat de man de netto-opbrengst van het pand aan de [b-straat 1] in zijn geheel heeft aangewend ter financiering van de verkrijging van het aandeel van de zuster van de vrouw in het pand [a-straat 1]. Deze kwestie stond daarom niet meer ter beoordeling van de verwijzingsrechter.
3.4.3 Voorts klaagt het onderdeel terecht dat, ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2006, ter beoordeling van de verwijzingsrechter stond of de man van de hypothecaire geldlening van ƒ 260.000,-- een bedrag van ƒ 120.000,-- voor zijn eigen rekening neemt. Door in plaats daarvan te oordelen over de vraag of de man - destijds - de koopprijs geheel voor eigen rekening heeft genomen, heeft het hof eveneens de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing miskend. Ingevolge genoemd arrest moest immers worden onderzocht of partijen destijds een overeenkomst hadden gesloten in de door de man gestelde zin, terwijl het verwijzingshof heeft onderzocht of de man de ƒ 120.000,-- destijds daadwerkelijk heeft betaald.
3.5 Het slagen van onderdeel (i) van het middel brengt mee dat ook de overige onderdelen doel treffen omdat zij zijn gericht tegen oordelen die voortbouwen op het met succes door onderdeel (i) bestreden oordeel, dan wel daarmee onverbrekelijk samenhangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2008;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 juni 2009.
Conclusie 20‑03‑2009
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Deze zaak, die eerder in cassatie heeft gediend (HR 27 januari 2006, nr. C05/022HR, LJN: AU4790), betreft de financiële afwikkeling van de echtscheiding van een buiten gemeenschap van goederen gehuwd echtpaar. Voor zover thans nog van belang gaat het om de vraag of een in 1982 bij onderhandse akte tussen de echtgenoten gesloten overeenkomst inzake de overdracht door de vrouw aan de man van de economische eigendom van de helft van het pand dat de echtgenoten tot echtelijke woning diende, rechtsgeldig is.
2.
De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2 van het thans bestreden arrest van het Amsterdamse hof in verbinding met r.o. 3.1.1 van het genoemde arrest van de Hoge Raad).
- (i)
Thans eiser tot cassatie, hierna: de man, en thans verweerster in cassatie, hierna: de vrouw, zijn op 25 februari 1970 te [plaats] buiten gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
- (ii)
Bij beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 13 juli 1994 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 20 november 1995 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
- (iii)
Een op 30 april 1982 gedagtekende onderhandse akte (hierna ook: de overeenkomst) houdt onder meer in dat de vrouw, ter verrekening van de gelden door de man aan haar ter beschikking gesteld voor de financiering van de verkrijging van het gehele pand [a-straat 1] te [plaats], de helft van voormeld pand in economische eigendom aan de man overdraagt, ‘die deze overdracht aanneemt, zodat bij een ontbinding van het huwelijk tussen ondergetekenden beide partijen ieder voor de helft gerechtigd zullen zijn in de waarde van het onroerend goed na aftrek van de op dat moment openstaande hypothecaire schuld’.
Blijkens de akte had de vrouw tezamen met haar zuster de onverdeelde eigendom van voormeld pand en heeft zij haar zuster ‘uitgekocht’ voor een bedrag van f 178.200,-.
3.
Partijen houdt verdeeld of de uitkoopsom van f 178.200,- geheel door de man is gefinancierd.
4.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en dat zij haar zuster uit eigen middelen heeft betaald en daartoe in het geheel geen gelden van de man heeft ontvangen. De vrouw heeft bij de inleidende dagvaarding daarom (primair) nietigverklaring van de overeenkomst wegens strijd met het schenkingsverbod van art. 7A:1715 (oud) BW gevorderd.
5.
De man heeft de vordering van de vrouw bestreden. Hij neemt het standpunt in dat het bedrag van de uitkoopsom wel geheel door hem is gefinancierd en stelt dat hiervoor is gebruikt de netto opbrengst van het in volle eigendom aan hem toebehorende pand aan de [b-straat 1] (in totaal f 58.56O,54) en een door Nationale Nederlanden verstrekte hypothecaire geldlening ten bedrage van f 260.000,- waarvan een bedrag van f 120.000,- uitsluitend voor zijn rekening komt. Op deze grond heeft de man in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat de overeenkomst rechtsgeldig is, met dien verstande dat hij gerechtigd is tot de helft van de waarde van het pand aan de [a-straat 1] te [plaats], terwijl voor zijn rekening komt van de op deze woning rustende hypothecaire lening een bedrag van f 120.000,-, alsmede de helft van de restant hypothecaire lening.
6.
In eerste aanleg heeft de rechtbank 's‑Gravenhage bij vonnis van 31 januari 1996 de man in het gelijk gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank moet worden geconcludeerd dat het voor de uitkoop van de zuster benodigde bedrag ad f 178.000,- feitelijk afkomstig was uit de opbrengst van het pand [b-straat 1] en voor een bedrag van circa f 120.000,- uit de hypothecaire lening (r.o. 8), zodat, nu de man onbetwist heeft gesteld dat (bij de interne verdeling tussen partijen) van de hypothecaire lening een bedrag van f 120.000,- uitsluitend voor zijn rekening komt, van een (impliciete) schenking als door de vrouw verdedigd geen sprake is (r.o. 9). De rechtbank heeft daarom in conventie de vordering van de vrouw afgewezen en in reconventie de vordering van de man toegewezen.
7.
In hoger beroep heeft het gerechtshof te 's‑Gravenhage bij eindarrest van 15 september 2004 het vonnis van de rechtbank (op deze punten) bekrachtigd.
8.
In grief 7 voerde de vrouw aan dat de rechtbank haar ten onrechte gebonden heeft geacht aan de overeenkomst. Volgens de vrouw verzetten de redelijkheid en billijkheid zich tegen uitvoering van de overeenkomst, omdat — kort gezegd — de man door de transactie ten nadele van de vrouw is bevoordeeld. Het hof verwierp de grief op grond van onder meer de volgende overwegingen (r.o. 19):
‘Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de betaling van f 178.200,00 — inzake aankoop van de helft van het woonhuis aan de [a-straat] te [plaats] — aan de zuster van de vrouw geheel ten laste van de man is gekomen. Door de vrouw is in het geding gebracht de eindafrekening opgesteld door notaris Reijntjes voornoemd. Het hof verwijst naar deze afrekening. Uit deze afrekening volgt:
- *
overmaking inzake verkoop huis [b-straat 1] te [plaats] f 48.507,00,
- *
restitutie extra rente f 10.053,33,
- *
uit de betalen aan [betrokkene 1] te [plaats] (de zuster van de vrouw, A-G) f 178.200,00,
- *
resteert f 132.452,00.
De woning aan de [b-straat 1] behoorde in volle eigendom toe aan de man.
In punt 8 van de conclusie van repliek heeft de vrouw erkend dat het resterende gedeelte van het bedrag van f 260.000,00, zijnde dit f 132.452,00, is aangewend voor de verbouwing van de woning aan de [a-straat] te [plaats]. (…). Naar het oordeel van hof behoort overeenkomstig de regels van zaaksvervanging tot het eigen vermogen van de man de netto-opbrengst van het woonhuis [b-straat 1] te [plaats]. Hieronder verstaat het hof in dit geval het bedrag van f 48.507,00 en het bedrag dat de man aan boete rente heeft terugontvangen van f 10.053,33 in totaal f 58.560,33. Uitgaande van de niet weersproken stelling van de man dat hij van de hypothecaire geldlening van f 260.000,00 een bedrag van f 120.000,- voor zijn eigen rekening neemt, brengt dit met zich mede dat de man het aandeel van de zuster van de vrouw in de woning aan de [a-straat] heeft gefinancierd. Naar het oordeel van het hof is het niet onredelijk dat de man voor de door hem gedane investering in de woning aan de [a-straat] te [plaats] voor de helft gerechtigd is in de vorm van economische eigendom. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de man door de onderhavige transactie — zoals vastgelegd in de onderhandse akte van 30 april 1982 — niet is bevoordeeld.’
9.
In grief 2 voerde de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen dat er sprake is van een ongeoorloofde schenking tussen de man en de vrouw indien uitvoering wordt gegeven aan hetgeen in de onderhandse akte van 30 april 1982 is vastgelegd. Het hof heeft deze grief verworven op grond van de overweging dat in het licht van hetgeen is overwogen in r.o. 19 geen sprake is van een schenking tussen de man en de vrouw (r.o. 23).
10.
Op het cassatieberoep van de vrouw heeft de Hoge Raad bij genoemd arrest van 27 januari 2006 het arrest van het hof vernietigd wegens gegrondbevinding van middelonderdeel II.1 en de daarop voortbouwende middelonderdelen II.3 en II.4, en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
11.
Met middelonderdeel II keerde de vrouw zich tegen de verwerping door het hof van de door haar tegen het vonnis van de rechtbank aangevoerde grieven 2 en 7.
12.
De Hoge Raad achtte middelonderdeel II.1, dat als onbegrijpelijk bestreed het oordeel van het of in r.o. 19 dat de vrouw niet heeft weersproken de stelling van de man dat hij van de hypothecaire geldlening van f 260.000,- een bedrag van f 120.000,- voor zijn eigen rekening neemt, gegrond nu de in het onderdeel aangeduide passages uit de gedingstukken in hoger beroep geen andere conclusie toelaten dan dat de vrouw de voormelde stelling van de man gemotiveerd heeft betwist (r.o. 3.3.3). De op middelonderdeel II.1 voortbouwende middelonderdelen II.3 (dat zich richtte tegen het oordeel van het hof in r.o. 19 dat de man door de in de akte van 30 april 1982 vastgelegde transactie niet is bevoordeeld) en II.4 (dat zich keerde tegen het oordeel van het hof in r.o. 23 dat van schenking tussen de man en de vrouw geen sprake is) achtte de Hoge Raad eveneens gegrond (r.o. 3.3.5).
13.
Na verwijzing heeft het Amsterdamse hof bij het thans bestreden arrest van 29 mei 2008 het vonnis van de rechtbank voor zover thans nog aan de orde vernietigd en de overeenkomst tussen partijen van 30 april 1982 alsnog nietig verklaard, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
14.
Daartoe overwoog het hof onder meer het volgende:
‘3.1 Partijen, gewezen echtgenoten, twisten, voorzover thans nog van belang, over de vraag of de man uit hoofde van een akte, gedateerd 30 april 1982, hierna ook de overeenkomst, inhoudende overdracht aan de man van de helft van de economische eigendom van het ten name van de vrouw staand pand [a-straat 1] te [plaats], dat partijen tot echtelijke woning heeft gediend, gerechtigd is tot de helft van de waarde van dit pand, verminderd met een uitsluitend voor zijn rekening komend bedrag van de hypothecaire lening van f 120.000,-, alsmede de helft van het restant van de hypothecaire leningen. De vrouw was sedert 1977 mede eigenaar van dit — uit haar familie afkomstige — pand voor de helft, en heeft op 29 april 1982 voor f 178.200,- de andere helft van haar zuster in eigendom overgenomen.’
Het hof heeft, zo blijkt uit r.o. 3.3, uit het arrest van de Hoge Raad opgemaakt dat na verwijzing opnieuw moet worden geoordeeld over de vraag ‘of de man — destijds — de koopprijs geheel voor eigen rekening heeft genomen’. Daarbij doet volgens het hof niet ter zake, dat de man achteraf de bereidheid heeft uitgesproken om f 120.000,- van de hypothecaire lening voor zijn rekening te nemen. Op grond van zijn onderzoek is het hof tot de conclusie gekomen — in r.o. 3.7 — dat niet is komen vast te staan
‘dat de man van de koopsom f 120.000,- voor zijn eigen rekening heeft genomen, noch dat hij ten tijde van de aankoop de opbrengst van het pand [b-straat 1] in de [a-straat 1] heeft belegd. Partijen hebben integendeel de gehele koopsom met gelden uit de (nieuwe, zie produktie 28.9) gezamenlijke lening van Nationale Nederlanden voldaan, en niet gesteld of gebleken is, dat dit meteen daarna nog is gerectificeerd’.
Derhalve dient volgens het hof te worden vastgesteld dat de man door economische overdracht aan hem van het aandeel dat de vrouw van haar zuster had overgenomen werd bevoordeeld, en dat ingevolge het door de vrouw ingeroepen art. 7A:1715 (oud) BW sprake is geweest van een nietige schenking tijdens huwelijk (r.o. 3.7). Ten overvloede heeft het hof nog overwogen dat onder de gegeven omstandigheden ook de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de vrouw de waardestijging niet met de man hoeft te delen (r.o. 3.9). De slotsom van het hof is dat de grieven 2 en 7 van de vrouw slagen (r.o. 3.10).
15.
De man is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit negen onderdelen opgebouwd middel, dat door de vrouw is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
16.
Onderdeel (i) van het middel verwijt het hof in twee opzichten buiten de grenzen van het geding na verwijzing te zijn getreden:
in de eerste plaats doordat het hof een onderzoek heeft ingesteld naar de vraag of de man — destijds — de koopprijs ‘geheel’ voor zijn rekeing heeft genomen, terwijl het Haagse hof bij zijn eindarrest, onbestreden in het daartegen door de vrouw ingestelde cassatieberoep, reeds heeft geoordeeld dat de man in ieder geval de netto opbrengst (f 58.560,33) van het hem in volle eigendom toebehorende pand aan de [b-straat] heeft besteed voor de aankoop van de helft van het pand aan de [a-straat]; en in de tweede plaats doordat het hof heeft onderzocht of de man f 120.000,- van de hypothecaire lening voor eigen rekening ‘heeft genomen’, terwijl op grond van het arrest van de Hoge Raad na verwijzing slechts ter beoordeling stond de door de vrouw weersproken stelling van de man dat hij van de hypothecaire lening f 120.000,- voor zijn eigen rekening ‘neemt’.
17.
Het onderdeel is terecht voorgesteld. Op beide door het onderdeel genoemde punten is het Amsterdamse hof naar mijn oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing getreden.
18.
Wat het eerste punt betreft, heeft het Haagse hof in r.o. 19 van zijn eindarrest overwogen dat naar zijn oordeel de betaling van f 178.200,- geheel ten laste van de man is gekomen. Dit oordeel van het hof rust op twee pijlers. In de eerste plaats heeft het hof als vaststaand aangenomen dat de man de netto opbrengst van het pand aan de [b-straat] (in totaal f 58.560,33, welk bedrag op grond van zaaksvervanging tot het eigen vermogen van de man behoorde) heeft ingebracht ter financiering van de verkrijging van het aandeel van de zuster van de vrouw in het pand aan de [a-straat]. In de tweede plaats is het hof ervan uitgegaan dat de man van de hypothecaire geldlening van f 260.000,00 een bedrag van f 120.000,- voor zijn eigen rekening neemt. Dit een en ander brengt dan mee dat de betaling van f 178.200,- voor de verkrijging van het aandeel van de zuster van de vrouw in het pand aan de [a-straat] geheel ten laste van de man is gekomen.
19.
De eerste pijler waarop het oordeel van het Haagse Hof rust (het inbrengen van de netto-opbrengst van het pand aan de [b-straat]) is in het eerder door de vrouw ingestelde cassatieberoep niet bestreden. Slechts de tweede pijler (het door de man voor eigen rekening nemen van f 120.000,- van de hypothecaire geldlening van f 260.000,-) werd in cassatie — met succes — bestreden.
20.
Aangezien de verwijzingsrechter gebonden is aan de in de vernietigde uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden (vgl. W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2003, blz. 109–111; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 199), volgt uit het vorenstaande dat het Amsterdamse hof als verwijzingsrechter aan het niet in cassatie bestreden oordeel van het Haagse hof dat de man (in ieder geval) de netto opbrengst van het pand aan de [b-straat] heeft aangewend voor de financiering van de verkrijging van het aandeel in het pand aan de [a-straat], gebonden was, en dat na verwijzing slechts ter beoordeling stond de vraag of, zoals de man heeft gesteld doch de vrouw heeft weersproken, de man f 120.000,- van de hypothecaire lening voor eigen rekening neemt.
21.
Wat het tweede punt betreft, stond na verwijzing, anders dan het Amsterdamse hof kennelijk heeft gemeend, niet ter beoordeling of de man f 120.000,- van de hypothecaire lening voor eigen rekening ‘heeft genomen’, maar of de man dat bedrag van de hypothecaire lening voor eigen rekening ‘neemt’. Het Haagse hof heeft immers onbestreden in het eerdere cassatieberoep vastgesteld dat de stelling van de man inhoudt ‘dat hij van de hypothecaire geldlening van f 260.000,- een bedrag van f 120.000,- voor eigen rekening neemt’ (r.o. 19), hetgeen kennelijk wil zeggen dat dit bedrag bij de interne verdeling tussen partijen van de hypothecaire lening uitsluitend voor rekening van de man komt (vgl. de in zoverre in hoger beroep niet bestreden r.o. 9 van het vonnis van de rechtbank).
22.
Aan deze in het eerdere cassatieberep niet bestreden uitleg van de stelling van de man was het Amsterdamse hof als verwijzingsrechter gebonden. Het hof is derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing getreden door te onderzoeken of de man f 120.000,- van de hypothecaire lening voor eigen rekening heeft genomen. Na verwijzing stond slechts ter beoordeling of volgens (afspraak als onderdeel van) de overeenkomst van 30 april 1982 de man dit bedrag bij de interne verdeling van de hypothecaire lening voor zijn rekening neemt.
23.
Gegrondbevinding van onderdeel (i) van het middel brengt mee dat het bestreden arrest van het Amsterdamse hof niet in stand kan blijven en dat, na vernietiging, andermaal verwijzing zal moeten plaatsvinden.
24.
De overige onderdelen van het middel zijn gericht tegen oordelen van het hof die voortbouwen op dan wel onverbrekelijk samenhangen met de door onderdeel (i) als te ruim en daarom onjuist bestreden opvatting van het hof omtrent de omvang van de rechtsstrijd na verwijzing. Die onderdelen hebben derhalve kennelijk een subsidiair karakter ten opzichte van onderdeel (i) en behoeven geen behandeling nu onderdeel (i) terecht is voorgesteld. Na verwijzing zal alsnog de stelling van de man dat hij van de hypothecaire geldlening van f 260.000,- een bedrag van f 120.000,- voor eigen rekening neemt, onderzocht moeten worden en op basis van de uitkomst van dat onderzoek beoordeeld moeten worden of de door de vrouw aangevoerde grieven 7 en 2 al dan niet doel kunnen treffen.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 28‑08‑2008
Heden, den [achtentwintigste] augustus tweeduizendendacht, ten verzoeke van [de man], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Lange Voorhout 29 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr K.G.W. van Oven, die door mijn requirant is aangewezen om hem in dezen als zijn advocaat te vertegenwoordigen;
[Heb ik,
Mr.Jan-Anna de S[…], als […] werkzaam ten kantor[…] van Walter Fred[…] Dirk van den […], gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, […] te 's‑Gravenhage aan de Bezu[…]houtseweg 115–117 en m[…] beldan ten deze woonplaats hebbende a[…]aar;]
[de vrouw], wonende te [woonplaats] aan de [adres], mitsdien aldaar te haren woonhuize als voormeld mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[HAAR IN PERSOON]
1o
AANGEZEGD:
dat mijn requirant beroep in cassatie instelt jegens het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Meervoudige Familiekamer, gewezen en op 29 mei 2008 uitgesproken in de zaak onder Landelijk Zaaknummer 106.006.052/01, Rolnummer 1950/06, tussen de gerequireerde als appellante in de procedure in hoger beroep voor het Gerechtshof te 's‑Gravenhage onder Rolnummer 96/625 vóór in cassatie verwijzing naar het Amsterdamse Hof plaatsvond, tevens geïntimeerde in de procedure in hoger beroep —gelijkelijk vóór die verwijzing— voor dat Gerechtshof onder rolnummer 96/649, en mijn requirant als geïntimeerde in de hier eerstgenoemde procedure in hoger beroep, tevens appellant in de als tweede genoemde procedure in hoger beroep, beide voor datzelfde Gerechtshof;
11o
GEDAGVAARD:
om op VRIJDAG, DE ZESENTWINTIGSTE SEPTEMBER TWEEDUIZENDENACHT, DES VOORMIDDAGS TE 10.00 UUR, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Sector Civiel, Eerste Enkelvoudige Kamer, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
jegens het arrest, waarvan beroep in cassatie, te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie:
Verzuim van vormen en/of schending van het recht doordien het Hof heeft overwogen en beslist gelijk gedaan, zulks ten onrechte om één of meerdere van de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang en verband te lezen redenen:
Het Hof overwoog sub 3. van zijn arrest als volgt:
‘3. Behandeling van het hoger beroep na verwijzing
3.1
Partijen, gewezen echtgenoten, twisten, voorzover thans nog van belang, over de vraag of de man uit hoofde van een akte, gedateerd 30 april 1982, hierna ook de overeenkomst, inhoudende overdracht aan de man van de helft van de economische eigendom van het ten name van de vrouw staand pand [a-straat 1] te [plaats], dat partijen tot echtelijke woning heeft gediend, gerechtigd is tot de helft van de waarde van dit pand, verminderd met een uitsluitend voor zijn rekening komend bedrag van de hypothecaire lening van f. 120.000,-, alsmede met de helft van het restant van de hypothecaire leningen. De vrouw was 1977 mede eigenaar van dit —uit haar familie afkomstige— pand voor de helft, en heeft op 29 april 1982 voor f. 178.200,- de andere helft van haar zuster in eigendom overgenomen.
3.2.
De rechtbank te Den Haag heeft een vordering van de vrouw tot nietigverklaring cq. vernietiging van deze overeenkomst afgewezen, en een verklaring voor recht van de man dat hem de helft van de (economische) eigendom toekomt toegewezen, en het hof te Den Haag heeft deze beslissing bekrachtigd. Het hof heeft daarmee de tweede grief van de vrouw, inhoudende dat sprake was van een staande huwelijk nietige schenking, verworpen, en is ook voorbijgegaan aan haar zevende grief, waarin zij een beroep doet op redelijkheid en billijkheid. Het hof is er daarbij vanuit gegaan, dat de overname van het aandeel van de zuster van de vrouw in het pand geheel ten laste van de man is gekomen. De man had ter onderbouwing van zijn aanspraak aangevoerd, dat hij aan de aankoop van de helft van [a-straat 1] van de zuster van de vrouw de overwaarde van een eerdere, uitsluitend te zijnen name staande echtelijke woning aan de [b-straat 1] te [plaats] heeft besteed (f. 48.507,21), en een teruggave van boeterente (f. 10.053,33), en voorts van de hypothecaire lening op de [a-straat 1] van toen in totaal f. 260.000,- een bedrag van f. 120.000,- voor eigen rekening heeft genomen. Het hof te Den Haag is er van uitgegaan dat het laatste onderdeel van deze stelling van de man door de vrouw niet bestreden was, en heeft zijn beslissing daarop doen steunen. De Hoge Raad acht dit oordeel, gezien de eerdere bestrijding door de vrouw, onbegrijpelijk, en heeft de zaak om die reden vernietigd en voor verdere afhandeling naar dit hof verwezen.
3.3
Het hof heeft derhalve na verwijzing opnieuw te oordelen over de vraag of de man —destijds— de koopprijs geheel voor eigen rekening heeft genomen. Daarbij doet niet ter zake, dat de man achteraf de bereidheid heeft uitgesproken om f. 120.000,- van de hypothecaire lening voor zijn rekening te nemen.
3.4
Voorop staat dat de man onvoldoende heeft gesteld, om daaruit te kunnen afleiden dat tussen partijen ten tijde van de aankoop een concrete afspraak is gemaakt. De man heeft bij pleidooi toegelicht dat er sprake is geweest van een ‘understanding’ tussen partijen, maar dit betoog is onvoldoende onderbouwd. Het lijkt er veeleer op, dat de man een conclusie trekt op basis van zijn uitgangspunt, dat de overwaarde en renteboete van de vorige woning voor de betaling van de koopsom zijn aangewend, en dat het restant derhalve moet zijn gefinancierd vanuit de lening die, naar hij aanneemt, voor zijn rekening kwam, omdat hij de middelen ter bekostiging van die lening ter beschikking stelde uit zijn wedde.
3.5
Uitgangspunt is, dat beide partijen zich hoofdelijk hebben verbonden voor de hypothecaire lening van f. 260.000,- ten behoeve van de [a-straat 1], net als voorheen overigens, toen de woning aan de [b-straat 1] voor eenzelfde lening hypothecair verbonden was. Voorts staat, zoals bij pleidooi voor dit hof door beide partijen erkend, tussen partijen niet ter discussie, dat de rente telkens werd betaald van de op beider naam staande bankrekening voor huishoudelijke uitgaven, evenals de premies voor de aan de lening verbonden, ten name van de man gestelde verzekeringspolissen. Tegenover de uitvoerig onderbouwde verantwoording door de vrouw van beider inkomsten tijdens huwelijk is door de man onvoldoende bestreden, dat op die rekening beider inkomen binnenkwam, alsmede voor de vrouw bestemde schenkingen van haar familie, dat daarvan geleefd werd als ware dit een gezamenlijke ‘pot’ (zie met name productie 49.5, de beschrijving van de man zelf), en dat het inkomen van de vrouw weliswaar aanmerkelijk geringer was dan dat van hem, maar niet te verwaarlozen, mede gelet op de pensioninkomsten uit de echtelijke woning, waarvoor de vrouw zich inspanningen heeft getroost. Reeds om deze reden moet worden aangenomen, dat het uitgangpunt van de man dat hij degene was die de lasten heeft gedragen onjuist is. Los daarvan was hij krachtens artikel 2 van de huwelijksvoorwaarden mede ten behoeve van de vrouw verplicht te voorzien in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zodat huishoudelijke uitgaven als in casu hypotheekrente mede aan de vrouw moeten worden toegerekend, ook als zij in het geheel geen eigen inkomen zou hebben ingebracht. De vrouw heeft door bij te dragen in de kosten van de huishouding in feite zelfs meer aan rente meebetaald dan noodzakelijk. In dit verband is van belang dat op voormelde hypotheekschuld niet werd afgelost.
3.6
Het hof heeft aan de hand van produkties (32.1 en volgende) bij gelegenheid van pleidooi met partijen doorgenomen, uit welke gelden de koopsom feitelijk aan de zuster is betaald. Daarbij heeft ook de advocaat van de man erkend dat het wel zo gegaan zal zijn dat de koopsom aan de zuster volledig is voldaan uit de door Nationale Nederlanden voor het transport van de [a-straat] ter beschikking gestelde lening van f. 260.000,-, omdat op 29 april 1982 de overwaarde van de vorige woning, die bij een ander notariskantoor werd getransporteerd, nog niet daadwerkelijk beschikbaar was. De zuster heeft blijkens een bankafschrift de koopsom met valutadatum 30 april 1982 ontvangen. Het van de lening na aftrek van kosten resterende bedrag van f. 73.891,79 is blijkens een bankoverzicht met valutadatum 1 mei 1982 op de en/of rekening van partijen binnengekomen. De overwaarde van de [b-straat 1], te weten 48.507,- vermeerderd met de vrijgevallen boeterente ad f. 10.053,33, tesamen f. 58.560,33 is per valutadatum 4 mei 1982 op de rekening van partijen bijgeboekt. Dit is de feitelijke gang van zaken waar het hof thans van uit gaat.
3.7
Uit het voorgaande valt geenszins af te leiden dat de man van de koopsom f. 120.000,- voor zijn eigen rekening heeft genomen, noch dat hij ten tijde van de aankoop de opbrengst van het pand [b-straat 1] in de [a-straat 1] heeft belegd. Partijen hebben integendeel de gehele koopsom met gelden uit de (nieuwe, zie produktie 28.9) gezamenlijke lening van Nationale Nederlanden voldaan, en niet gesteld of gebleken is, dat dit meteen daarna nog is gerectificeerd. Uit een overboeking van de en/of rekening van partijen blijkt integendeel dat per valutadatum 1 juni 1982 f. 120.000,-- telefonisch naar een rekening ten name van de man wordt overgeboekt.
De vrouw heeft in dit verband wel erkend (maar overigens later deels ook weer ontkend) dat de overwaarde van de [b-straat 1] dan wel een bedrag van f. 132.452,- dat (na verrekening van kosten) resteerde nadat de aankoopprijs van de lening van f. 260.000,- vermeerderd met f. 48.507,- overwaarde en de restitutie van boeterente ad f. 10.053.33 zou zijn afgetrokken, —in de loop der tijd— aan verbouwingen van de [a-straat 1] is uitgegeven, maar dit kan, indien al juist, niet leiden tot de aanname dat de vrouw de man conform de overeenkomst van 30 april 1982 ‘ter verrekening van de gelden’ door hem ‘ter beschikking gesteld’ aan de vrouw ‘voor de financiering van de verkrijging (arcering hof) van het gehele pand [a-straat 1]’ gelden schuldig was. Daaraan doet niet af dat de overeenkomst voorts inhoudt dat door de man ‘in feite de opbrengst van het pand [b-straat 1], hetwelk op zijn naam stond’ heeft ‘belegd in het pand [a-straat 1]’ nu dit ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aantoonbaar onjuist was. Derhalve dient te worden vastgesteld, dat de man door economische overdracht van het gehele aandeel dat de vrouw van haar zuster had overgenomen werd bevoordeeld, en dat ingevolge het door de vrouw ingeroepen artikel 7:1715 Burgerlijk Wetboek (oud) sprake is geweest van een nietige schenking tijdens huwelijk.
3.8
Bij het hof rijst de vraag of in dit verband betekenis moet worden toegekend aan het feit, dat de man lasten op zich nam in verband met de financiering van de koopsom, en of hij aldus de vrouw niet ten dele compenseerde. Dan zou wellicht slechts gedeeltelijk van een schenking kunnen worden gesproken. De man heeft dit echter niet aangevoerd. Los daarvan behoeft dit op zichzelf in de gegeven omstandigheden ook niet te leiden tot voormelde conclusie. Op de lening is immers niets afgelost, maar uitsluitend rente betaald. Tegenover de mede aan de man toe te rekenen bijdrage aan de betaling van rente vanaf de huishoudelijke rekening staat bovendien het door de vrouw aan hem verschafte woongenot. Hierbij wordt opgemerkt dat de man zelf in het feit, dat de vrouw voor de eerdere schuld in verband met de uitsluitend op zijn naam staande woning mede verbonden was en bijdroeg aan de rentelasten van zijn kant evenmin aanleiding gezien heeft haar een aandeel in de waarde te doen toekomen, zodat de vrouw zich in moreel opzicht niet verplicht behoefde te voelen.
3.9
Ten overvloede wordt ook het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid behandeld. Het hof stelt voorop, dat, zoals ook hiervoor vermeld, de mede aan de vrouw toe te rekenen betaling van rente ten behoeve van de eerdere woning ten name van de man tussen partijen geen aanleiding heeft gegeven voor verrekening, zodat reeds om die reden niet voor de hand lag dat in het omgekeerde geval de man in de waardestijging van de woning ten name van de vrouw wel zou moeten meedelen.
Dit geldt te minder, nu de man ten tijde van de aanschaf van de [a-straat] door verhoging van — gemeenschappelijk gefinancierde- leningen op de [b-straat 1] reeds vermogen had opgebouwd in de vorm van ten eigen name aangekocht antiek, zilver en boeken, waarvan de eigendom, evenals later nog (mede) uit de gemeenschappelijke ‘pot’ door hem gedane aankopen (zie produktie 49.5), door het hof te Den Haag aan hem is toegewezen. De waarde daarvan is volgens mededeling van de vrouw bij pleidooi voor dit hof thans rond €1.000.000,-, maar, ook als dit te hoog zou zijn geschat, toch naar het hof als door de man onvoldoende bestreden aanneemt, zeer aanzienlijk. Voorts had de man ‘ook reeds toen partijen nog aan de [b-straat 1] woonden’, hoewel hij naar onbestreden vast staat voor beide partijen de financiële zaken behartigde, uitsluitend te eigen name verzekeringspolissen afgesloten, waarvan de premie (in ieder geval voor het overgrote deel) van de huishoudelijke rekening van partijen is betaald, terwijl hij, op een vraag tijdens pleidooi voor dit hof, niet heeft willen toezeggen dat de opbrengst met de vrouw zal worden gedeeld. Dit blijft, naar het hof begrijpt, voorshands een niet opgelost verschil van mening. Partijen zijn gehuwd met koude uitsluiting. De vrouw is voor haar vermogensvorming met name aangewezen op het uit haar familie verkregen pand [a-straat 1]. Onder die omstandigheid brengt ook redelijkheid en billijkheid mee, dat zij de waardestijging niet met de man behoeft te delen.
3.10
De grieven 2 en 7 van de vrouw slagen. Het vorenstaande leidt ertoe, dat het vonnis van de rechtbank voorzover thans nog aan de orde, dient te worden vernietigd, dat de overeenkomst van 30 april 1982 nietig dient te worden verklaard, en dat de door de man gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen’, etcetera.
Echter:
- (i)
Bij zijn eindarrest van 15 september 2004 overwoog het Haagse Hof, onder andere als volgt:
‘19.
Of een overeenkomst op grond van de redelijkheid en billijkheid kan worden beperkt of aangevuld is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de betaling van f. 178.200.00 — inzake aankoop van de helft van het woonhuis aan de [a-straat] te [plaats] — aan de zuster van de vrouw geheel ten laste van de man is gekomen. Door de vrouw is in het geding gebracht de eindafrekening opgesteld door notaris Reijntjes voornoemd. Het hof verwijst naar deze afrekening. Uit de eindafrekening volgt:
- *
overmaking inzake verkoop huis [b-straat 1] te [plaats] f. 48.507,00
- *
restitutie extra rente f. 10.053,33,
- *
uit te betalen aan [betrokkene 1] te [plaats] f. 178.200,00 resteert f. 132.452,00.
De woning aan de [b-straat 1] behoorde in volle eigendom toe aan de man.
In punt 8 van de conclusie van repliek heeft de vrouw erkend dat het resterende gedeelte van het bedrag van f. 260.000,00, zijnde dit f. 132.452,00, is aangewend voor de verbouwing van de woning aan de [a-straat] te [plaats]. Het hof is van oordeel dat, indien de vrouw gelden in de woning aan de [b-straat 1] van de man heeft geïnvesteerd, de vrouw slechts een vordering in geld op de man heeft. Zij heeft daarmee geen rechtstreekse aanspraak op de opbrengst van het woonhuis aan de [b-straat 1] te [plaats] verkregen. Naar het oordeel van het hof behoort overeenkomstig de regels van zaaksvervanging tot het eigen vermogen van de man de netto-opbrengst van het woonhuis [b-straat 1] te [plaats]. Hieronder verstaat het hof in dit geval het bedrag van f. 48.507,00 en het bedrag dat de man aan boeterente heeft terugontvangen van f. 10.053,33 in totaal f. 58.560,33. Uitgaande van de niet weersproken stelling van de man dat hij de van hypothecaire gelding van f. 260.000,00 een bedrag van f. 120.000,- voor zijn eigen rekening neemt, brengt dit met zich mede dat de man het aandeel van de zuster van de vrouw in de woning [a-straat] te [plaats] heeft gefinancierd. Naar het oordeel van het hof is het niet onredelijk dat de man voor de door hem gedane investering in de woning aan de [a-straat] te [plaats] voor de helft gerechtigd is in de vorm van een ‘economische eigendom’. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de man door de onderhavige transactie — zoals vastgelegd in de onderhandse akte van 30 april 1982 — niet is bevoordeeld. Tegenover het verwerven van deze economische gerechtigdheid staat een redelijke prestatie. Van schenking of een materiële bevoordeling is naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake.’
In zijn arrest a quo overweegt het Hof in r.ov. 3.3 het na verwijzing als zijn taak te zien ‘opnieuw te oordelen over de vraag of de man —destijds— de koopprijs geheel voor eigen rekening heeft genomen’, waarbij ‘niet ter zake (zou doen), dat de man achteraf de bereidheid heeft uitgesproken om f. 120.000,- van de hypothecaire lening voor zijn rekening te nemen’ — en waarna het Hof -in plaats van een afspraak/‘understanding’ ten tijde van de aankoop met betrekking tot het voor rekening van alléén de man komen van f. 120.000,00 van de hypothecaire lening- in r.ov. 3.4, als zijn oordeel geeft dat het ‘er veeleer op (lijkt), dat de man een conclusie trekt op basis van zijn uitgangspunt, dat de overwaarde en renteboete van de vorige woning voor de betaling van de koopsom zijn aangewend, en dat het restant derhalve moet zijn gefinancierd vanuit de lening die, naar hij aanneemt, voor zijn rekening kwam, omdat hij de middelen ter bekostiging van die lening ter beschikking stelde uit zijn wedde’.
Bij zijn arrest van 15 september 2004 heeft het Haagse Hof in r.ov. 19 als hiervoor geciteerd geoordeeld dat de man de overwaarde (f. 48.507,00) en boeterente (f. 10.053,33), beide afkomstig van het alléén hem in eigendom toebehorend pand [b-straat 1], heeft geïnvesteerd in de aankoop van het aandeel van de zuster van de vrouw in het pand [a-straat 1] — hetgeen als in (het eerder) cassatie-beroep niet bestreden, tussen partijen vaststaat. Voorzoveel bestrijding van deze investering van de overwaarde en boeterente van [b-straat 1] zou moeten worden gelezen in onderdeel […]2 van het, in dat cassatie-beroep voorgedragen enige cassatiemiddel geldt, dat Uw Raad sub 3.3.4. van zijn daaraan volgend arrest oordeelde dat de in dat onderdeel vervatte klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kon leiden. Uw Raad overwoog:
‘Het hof is immers wel degelijk ervan uitgegaan dat de zuster van de vrouw is uitgekocht met (onder meer) de hypothecaire geldlening van f. 260.000,-. Dat wordt niet anders doordat het hof bij de beoordeling van de vraag of dit heeft meegebracht dat de man het aandeel van de zuster van de vrouw in de woning aan de [a-straat] te [plaats] heeft gefinancierd, in aanmerking heeft genomen dat de man van deze hypothecaire geldlening een bedrag van f. 120.000,- voor zijn eigen rekening neemt.’
In het aldus overwogene ziet het woordgebruik ‘(onder meer)’ evident op het naast de hypothecaire financiering van het meerdere door de man in de aankoop van het aandeel van de zuster van de vrouw in [a-straat 1] geïnvesteerd zijn van de overwaarde en boeterente, afkomstig van de [b-straat 1]. Daarmede heeft in ieder geval tot het totaalbedrag van die overwaarde en boeterente (f. 58.560,33) ‘de man —destijds— de koopprijs (…) voor eigen rekening (…) genomen’.
Vervolgens heeft bij dat arrest Uw Raad het arrest van het Haagse Hof gecasseerd omdat het Hof de ‘stelling van de man dat hij van de hypothecaire lening van f. 260.000,-- een bedrag van f. 120.000,- voor zijn eigen rekening neemt (curs. door steller dezes)’ voor niet-weersproken hield -Uw Raad oordeelde die stelling gemotiveerd door de vrouw betwist-, waarna bij zijn arrest a quo het Hof zich in r.ov. 3.3 evenwel de vraag stelt ‘of de man —destijds— de koopprijs geheel voor eigen rekening heeft genomen’, zulks daarbij voorts uitleggende in de zin dat ‘niet ter zake (zou doen), dat de man achteraf de bereidheid heeft uitgesproken om f. 120.000,- van de hypothecaire lening voor zijn rekening te nemen’ en waarbij het Hof in r.ov. 3.4 voor uitgangspunt van de man houdt, ‘dat de overwaarde en renteboete van de vorige woning voor de betaling van de koopsom zijn aangewend, en dat het restant derhalve moet zijn gefinancierd vanuit de lening die, naar hij aanneemt, voor zijn rekening kwam, omdat hij de middelen ter bekostiging van die lening ter beschikking stelde uit zijn wedde’.
De man beroept zich te dezen op de aan de akte van 30 april 1982 ten grondslag liggende understanding tussen partijen, van welke akte immers de considerans zowel de inbreng, door de man, van de overwaarde en boeterente van [b-straat 1] als de oversluiting van de daarop rustende hypotheek op [a-straat 1] relateert en dan in de enige bepaling van die akte als causa voor de daarbij gedane economische eigendomsoverdracht geeft, dat deze geschiedt:
‘Ter verrekening van de gelden, door de ondergetekende sub a (i.e. de man) ter beschikking gesteld aan de ondergetekende sub b (i.e. de vrouw) voor de financiering van de verkrijging van het gehele pand [a-straat 1] te [woonplaats]’
(curs. door steller dezes), etcetera.’
De, aan de aldus weergegeven causa voor de economische eigendomsoverdracht voorafgaande laatste alinea's van de considerans luiden:
- ‘—
dat de op laatstgenoemd pand (i.e. [b-straat 1]) rustende hypothecaire lening, gesloten bij de Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij, gevestigd te Rotterdam, groot tweehonderd zestig duizend gulden f. 260.000,-, werd afgelost en een nieuwe hypothecaire lening tot een gelijk bedrag werd afgesloten op het eerstgenoemde pand (i.e. [a-straat 1]);
- —
dat de ondergetekende sub a (i.e. de man) in feite de opbrengst van het pand [b-straat 1], hetwelk op zijn naam stond, werd belegd in het pand [a-straat 1], staande ten name van de ondergetekende sub b (i.e. de vrouw);
- —
dat de ondergetekenden in verband met de tussen hen bestaande huwelijksvoorwaarden de financiële consequenties van voormelde rechtshandelingen wensen te regelen;’,
- —
waarbij in het laatste zinsgedeelte ‘voormelde rechtshandelingen’ onmiskenbaar ziet op zowel de inbreng door de man van de overwaarde en boeterente van [b-straat 1] als op de, daarvoor in de considerans vermelde oversluiting van de hypotheek, door welke beide immers de, in de enige bepaling van de akte vermelde ‘financiering van de verkrijging van het gehele pand [a-straat 1] te [woonplaats]’ plaatsvond. Als tegenprestatie daarvoor draagt de vrouw de man ‘de helft van ([a-straat 1]) in economische eigendom over’
- —
waarmede toch volstrekt duidelijk is dat -boven het door de man uit overwaarde en boeterente betaald bedrag ad f. 58.560,54- hij van de nieuw aangegane hypothecaire lening ter suppletie tot het bedrag van de aankoopsom ad f. 178.200,00 van de hem aldus in economische eigendom overgedragen helft van het pand een gedeelte groot f. 120.000,00 voor alléén zijn rekening zou nemen. Op welke wijze en wanneer zulks zou worden geëffectueerd, was/is daarbij niet van belang zolang maar bij afrekening tussen partijen dat bedrag ad f. 120.000,00 voor alléén 's mans rekening blijft. Dát is de understanding tussen partijen, waarop de man zich beroept.
Alsdan is niet relevant of het bedrag ad f. 120.000,00 destijds door de man is gefourneerd of alstoen zou zijn opgebracht uit een alléén te zijnen name staande lening — zolang het maar de man is, die toen het nodige deed opdat het bedrag ad f. 120.000,00 ter beschikking kwam en hij degene is, die de desbetreffende lening afbetaalt en bij verrekening/afrekening tussen partijen voor het volle bedrag ad f. 120.000,00 voor —alléén— zijn rekening neemt.
Na verwijzing had het Hof dienen te onderzoeken of de betwisting zijdens de vrouw van de stelling van de man dat hij van de hypothecaire geldlening ten belope van f. 260.000,00 een gedeelte groot f. 120.000,00 ‘voor zijn rekening neemt’, mede in aanmerking genomen hetgeen daartegen na verwijzing zijdens de man is aangevoerd, stand houdt. Door in plaats daarvan zich de vraag te stellen ‘of de man —destijds— de koopprijs geheel voor eigen rekening heeft genomen (cursn door steller dezes)’ en in dat verband te overwegen als in r.ovn 3.3, 3.4, en overigens gedaan, heeft het Hof de grenzen van het geding na verwijzing overschreden;
- (ii)
In r.ov. 3.5, tweede volzin overweegt het Hof, dat ‘zoals bij pleidooi voor dit hof door beide partijen erkend, tussen partijen niet ter discussie (staat), dat de rente1. telkens werd betaald van de op beider naam staande bankrekening voor huishoudelijke uitgaven, evenals de premies voor de aan de lening verbonden, ten name van de man gestelde verzekeringspolissen’. Ter zitting van het Amsterdamse Hof werd door de advocaat van de man op de vraag van het Hof ‘of de premies voor de polissen en de hypotheekrente beide van de en/of rekening van partijen werden voldaan’2., slechts erkend dat dat het geval was, waarbij de vraag of die en/of-rekening ook voor (andere) ‘huishoudelijke uitgaven’ werd gebruikt, niet werd gesteld; die erkenning hield daarmede niets meer of anders in dan dat de herkomst van de rente- en premiebetalingen een en/of-rekening van partijen was. Relevant te dezen is niét of uit die en/of-rekening óók voor (andere) huishoudelijke uitgaven werd geput maar alléén of die en/of-rekening uitsluitend door de man —middels zijn wedde— werd gevoed — óf —tevens— op de een of andere wijze zijdens de vrouw. Partijen hadden meerdere en/of-rekeningen, gesteld ten name van, kort aangeduid, hetzij: [de man] en/of [de vrouw], hetzij: [de vrouw] en/of [de man], waarbij het saldo van de desbetreffende en/of-rekening aan de in de tenaamstelling eerstgenoemde toebehoorde. De en/of-rekening-[de man] en/of [de vrouw], zijnde de salarisrekening van de man, was de en/of-rekening, waarvan hier sprake is — van welke en/of-rekening behalve de (verdere) noodzakelijke/gebruikelijke huishoudelijke uitgaven de hypotheekrente en de premies voor de levensverzekeringen werden afgeschreven — en welke en/of-rekening uitsluitend door de wedde van de man werd gevoed, die daarmede met uitsluiting van de vrouw degene is geweest, die de lasten van de hypothecaire lening heeft gedragen. In r.ov. 3.5 wijdt het Hof vervolgens overwegingen aan: inkomsten, óók aan de zijde van de vrouw, ‘voor de vrouw bestemde schenkingen van haar familie’, en ‘pensioninkomsten uit de echtelijke woning, waarvoor de vrouw zich inspanningen heeft getroost’, waarvan de bedragen -voorzover die inkomsten al reëel waren- echter nimmer de hier besproken en/of-(salaris)rekening-[de man] en/of [de vrouw], waaruit de hypothecaire lasten (en de huishoudelijke uitgaven) werden voldaan, hebben bereikt: hetgeen de vrouw aan gelden ontving stortte zij op, of werd overgemaakt naar, haar eigen en/of-rekening-[de vrouw] en/of [de man] dan wel enige andere rekening, hetzij dat zij bedragen in contanten ontving — maar uit haar ontvangsten, op welke wijze deze haar ook bereikten, werden door haar géén voor de huishouding van het gezin noodzakelijke of zelfs maar, vanuit het gezinsbelang gezien: wenselijke bestedingen gedaan. Het Hof overweegt in r.ov. 3.5, derde volzin, dat ‘(t)egenover de uitvoerig onderbouwde verantwoording door de vrouw van beider inkomsten tijdens huwelijk (…) door de man onvoldoende (is) bestreden, dat op die rekening beider inkomen binnenkwam, alsmede voor de vrouw bestemde schenkingen van haar familie, dat daarvan geleefd werd als ware dit een gezamenlijke ‘pot’’, etcetera. Echter: door de vrouw is zelfs niet gesteld dat hetgeen zij aan inkomsten/schenkingen zou hebben ontvangen op die ([de man] en/of [de vrouw]-)en/of-rekening -waaruit wél alle noodzakelijke/gebruikelijke kosten van de huishouding én de hypothecaire lasten werden voldaan- zou zijn binnengekomen. Dat geleefd werd uit ‘een gezamenlijke ‘pot’’ -in r.ov. 3.9 door het Hof aangeduid als: ‘gemeenschappelijke ‘pot’’-3. is hooguit waar in de zin dat de vrouw voor haar bestedingen bij alle en/of-rekeningen van partijen terecht kon — maar dat verandert er niet in dat uit —alléén— 's mans wedde, binnenkomende op de en/of-(salaris)rekening- [de man] en/of [de vrouw], de hypothecaire lasten werden voldaan én de noodzakelijke en overigens gebruikelijke huishoudelijke uitgaven.
Bij het te dezen overwogene verwijst het Hof naar prod. 49.5 bij de Memorie van Grieven in de zaak met Rolno 96/625, in welk stuk, destijds door de man opgesteld naar aanleiding van de toenmalige wens van de vrouw om de door haar gewenste echtscheiding in der minne te regelen, sprake is van ‘bijna volledige vermenging van financiële inkomsten uit salaris van (de man zelf) en overige verkrijgingen van beiden’, hetgeen daaraanvolgend wordt uitgelegd des dat ‘praktisch alles wat binnenkwam ging in de grote pot4. en vandaar uit werd niet alleen ‘geleefd’ maar ook geïnvesteerd in roerende en onroerende goederen (o.a. zilvercollectie) die thans rekening houdend met de huwelijkse voorwaarden en andere afspraken naar rato van inbreng en verkrijging zo eerlijk mogelijk verdeeld moeten worden’. Uit deze productie, getiteld: ‘I. GEGEVENS TEN BEHOEVE VAN HET BEREIKEN VAN EEN ECHTSCHEIDINGSCONVENANT’, etcetera, laat zich niet afleiden dat de, uit de en/of-rekening-[de man] en/of [de vrouw] betaalde hypotheekrente en premies levensverzekeringen alsmede de gebruikelijke kosten van de huishouding tevens door inkomsten zijdens de vrouw werden gedragen, terwijl óók blijkens de titel van het stuk dit de strekking had om middels een regeling in der minne tot een voor ieder van partijen aanvaardbare inrichting van de toen nog door de vrouw gewenste echtscheiding te komen, ergo: met een van beide zijden geven en nemen — in welke context men de tekst moet lezen en begrijpen.
Welk een en ander het Hof, overwegende als in r.ov. 3.5 gedaan miskent en waarbij het College in eerdere instantie door de man ontkende en betwiste posita zijdens de vrouw, die in rechte niet zijn komen vast te staan, -en zelfs, strijdig met de rechterlijke lijdelijkheid ten faveure van de vrouw een niét door haar geponeerde stelling- tot uitgangspunt neemt, waarmede het overwogene niet-, althans niet zonder nadere redengeving begrijpelijk is en niet tot 's Hofs beslissing had mogen bijdragen. Videte voor een en ander: Conclusie van Antwoord in Conventie, van Eis in Reconventie sub 3. tot en met 5, Conclusie van Dupliek in Conventie, van Repliek in Reconventie sub 8. tot en met 12, en Memorie van Antwoord in de zaak met Rolno 96/625 sub 16. tot en met 20, 22. tot en met 25, en 28.5.
- (iii)
In r.ov. 3.5, voorlaatste volzin, overweegt het Hof dat de man ‘krachtens artikel 2 van de huwelijksvoorwaarden mede ten behoeve van de vrouw verplicht (was) te voorzien in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zodat huishoudelijke uitgaven als in casu hypotheekrente mede aan de vrouw moeten worden toegerekend, ook als zij in het geheel geen eigen inkomen zou hebben ingebracht’, alsmede dat ‘door bij te dragen in de kosten van de huishouding (de vrouw) in feite zelfs meer aan rente (heeft) meebetaald dan noodzakelijk’. Het aldus overwogene laat zich niet anders uitleggen dan dat, ook wanneer de vrouw de facto in het geheel niéts in de kosten van de huishouding zou hebben bijgedragen, zij desniettemin vanwege de ingevolge de huwelijksvoorwaarden op de man rustende verplichting om te voorzien in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geacht zou moeten worden de hypotheekrente voor de helft te hebben opgebracht en voldaan. Echter: dat zij niet in de kosten van de huishouding behoefde bij te dragen, brengt niet met zich mede dat —als overwogen— de hypotheekrente ‘mede aan de vrouw (zou) moeten worden toegerekend’alsof zij deze wél zou hebben opgebracht en uit eigen inkomsten zou hebben betaald! Requirant van cassatie houdt het aldus overwogene voor onbegrijpelijk.
- (iv)
Aansluitend op het sub (iii) besproken overwogene overweegt het Hof (r.ov. 3.5, laatste volzin):
‘In dit verband is van belang dat op voormelde hypotheekschuld niet werd afgelost.’
Eerstens zou de hypotheekschuld successievelijk uit de, met de lening medeverbonden ten name van de man als rechthebbende staande levensverzekeringspolissen worden afgelost -hetgeen voor wat betreft de bij de aankoop van het aandeel van de zuster van de vrouw op [a-straat 1] overgesloten hypotheek ten bedrage van f. 260.000,00 inmiddels voor het overgrote gedeelte ervan is geschied-6., daarnaast is niet-begrijpelijk in hoeverre en waarom in de context van het in r.ov. 3.5 overwogene het al dan niet afgelost worden van de hypotheekschuld relevant is.
- (v)
In r.ov. 3.6, laatste twee volzinnen, overweegt het Hof dat de overwaarde van [b-straat 1] vermeerderd met boeterente tot —in totaal— f. 58.560,33 ‘per valutadatum 4 mei 1982 op de rekening van partijen (is) bijgeboekt’, hetgeen ‘de feitelijke gang van zaken (is) waar het hof thans van uitgaat’, waarna in r.ov. 3.7, eerste volzin, het Hof daaruit de conclusie trekt dat de man niet‘ten tijde van de aankoop de opbrengst van het pand [b-straat 1] in de [a-straat 1] (zou hebben) belegd’. Daaraanvolgend wordt overwogen dat partijen ‘integendeel de gehele koopsom met gelden uit de (nieuwe, zie produktie 28.9) gezamenlijke lening van Nationale Nederlanden (hebben) voldaan’, alsook dat een erkenning zijdens de vrouw dat de overwaarde van [b-straat 1] dan wel het saldo van het bedrag van de nieuwe hypothecaire lening minus de aankoopsom van het aandeel van de zuster van de vrouw, vermeerderd met de overwaarde van [b-straat 1] en het bedrag van de boeterente is uitgegeven aan verbouwingen van de [a-straat 1], ‘niet (kan) leiden tot de aanname dat de vrouw de man conform de overeenkomst van 30 april 1982 ‘ter verrekening van de gelden’ door hem ‘ter beschikking gesteld’ aan de vrouw ‘voor de financiering van de verkrijging (arcering hof) van het gehele pand [a-straat 1]’ gelden schuldig was’, waaraan ‘niet af (zou doen) dat de overeenkomst voorts inhoudt dat door de man ‘in feite de opbrengst van het pand [b-straat 1], hetwelk op zijn naam stond’ heeft ‘belegd in het pand [a-straat 1]’ nu dit ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aantoonbaar onjuist was’. Dat alles is een gepasseerd station, waarvoor moge worden verwezen naar het hiervoor sub (i), pagina 8, gestelde: als door het Haagse Hof overwogen en in (het eerder) cassatie-beroep niet-bestreden/niet zodanig bestreden dat zulks tot cassatie heeft geleid, staat tussen partijen vast dat de man de overwaarde en boeterente, afkomstig van de verkoop van de [b-straat 1] in de aankoop van het aandeel van de zuster van de vrouw in het pand [a-straat 1] heeft geïnvesteerd — waarmede door te overwegen als hier uit r.ovn 3.6 en 3.7 aangehaald het Hof bij zijn arrest a quo de grenzen van het geding na cassatie heeft overschreden. Het aldus overwogene kan daarmede ook niet de daaraan in r.ov. 3.7, laatste volzin, verbonden gevolgtrekking dragen dat ‘(d)erhalve dient te worden vastgesteld, dat de man door economische overdracht van het gehele aandeel dat de vrouw van haar zuster had overgenomen werd bevoordeeld’ en hier ‘sprake is geweest van een nietige schenking tijdens huwelijk’.
- (vi)
Ook het in r.ov. 3.8, eerste volzinnen, overwogene dat de man niet zou hebben aangevoerd dat hij door ‘lasten op zich (te nemen) in verband met de financiering van de koopsom’ de vrouw ‘ten dele compenseerde’, voor welk geval ‘slechts gedeeltelijk van een schenking (zou) kunnen worden gesproken’, is niet-, niet zonder meer begrijpelijk. Verwezen wordt naar hetgeen het Hof in r.ov. 3.4 voor uitgangspunt van de man houdt, se. ‘dat de overwaarde en renteboete van de vorige woning voor de betaling van de koopsom zijn aangewend, en dat het restant derhalve moet zijn gefinancierd vanuit de lening die, naar hij aanneemt, voor zijn rekening kwam, omdat hij de middelen ter bekostiging van die lening ter beschikking stelde uit zijn wedde’ — welke stellingname zich niet anders laat uitleggen dan dat de man door de financiering van de koopsom uit zijn wedde te bekostigen -voorzoveel de koopsom niet uit de overwaarde en boeterente, afkomstig van [b-straat 1] werd voldaan-, en onder een voor zijn rekening nemen/blijven van een gedeelte groot f. 120.000,00 van de daartoe uit hypotheek verkregen gelden, ‘de vrouw compenseerde’ voor hetgeen zij hem bij akte van 30 april 1982 in economische eigendom overdroeg.
- (vii)
R.ov. 3.8 vervolgt dat een dergelijke compensatie ‘op zichzelf in de gegeven omstandigheden (…) niet (behoeft) te leiden tot (de) conclusie’ dat daarmede ‘wellicht slechts gedeeltelijk van een schenking (zou) kunnen worden gesproken’ omdat ‘(o)p de lening (…) immers niets (is) afgelost, maar uitsluitend rente betaald’, terwij[…] ‘(t)egenover de mede aan de man toe te rekenen bijdrage aan de betaling van rente (…) bovendien het door de vrouw aan hem verschafte woongenot (staat)’. Echter:
- (i)
eerstens is de bij de aankoop van het aandeel van de zuster van de vrouw op [a-straat 1] overgesloten hypotheek inmiddels voor het overgrote deel afgelost -en zal het nog op die hypotheekschuld openstaande per december 2008 afgelost zijn, verg. hiervoor sub (iv) en voetnoot 6-, terwijl daarnevens (ii) op de grondslag van de inbreng, door de man, van de overwaarde en boeterente uit de [b-straat 1] en de door hem verzorgde financiering van de daarboven voor de aankoop van het aandeel van de zuster van de vrouw benodigde gelden7.,
veeleer in de rede ligt dat partijen elkaar over en weer woongenot (voor de helft) verschaften — en niét dat het alleen de vrouw zou zijn geweest, die de man -tegen betaling van de hypotheekrente- woongenot verstrekte. Het overwogene is onbegrijpelijk.
- (viii)
Of -zoals r.ov. 3.8, laatste volzin aan de orde lijkt te stellen- ‘de vrouw zich in moreel opzicht (al dan) niet verplicht behoefde te voelen’ is niet aan de orde, nu met het feit van de akte van 30 april 1982 vaststaat dat de vrouw in de bekostiging zijdens de man van de aankoop van het aandeel van haar zuster in de [a-straat 1] reden zag om hem de economische eigendom van dat aandeel over te dragen — hetgeen het Hof door te overwegen als hier gedaan miskent.
- (ix)
Blijkens de aanhef is r.ov. 3.9 een overweging ten overvloede, die daarmede geacht moet worden niet (mede) 's Hofs beslissing te dragen. Desniettemin voert requirant van cassatie tegen het aldaar overwogene aan, eerstens
- (i)
dat —kennelijk— het Hof in de context van het hier overwogene relevant acht dat de waarde van de zilvercollectie van de man ‘volgens mededeling van de vrouw bij pleidooi voor dit hof thans rond € 1.000.000,-’ zou belopen, hetgeen bij die gelegenheid in afwezigheid van de man door diens advocaat alleen maar bij gebrek aan wetenschap8. kon worden ontkend.
In de eerdere processtukken wordt echter door beide partijen op meerdere plaatsen, uitgaande van de aankoopprijzen voor de volledige antiek-, zilver-, en boekencollectie van de man een bedrag ad circa f. 230.000,-- genoemd, verg. onder andere Conclusie van Antwoord in Conventie, van Eis in Reconventie sub 15, pagina 13, alsmede prod. 7 (T25) bij Conclusie van Dupliek in Conventie, van Repliek in Reconventie, en Memorie van Antwoord in de zaak met Rolno 96/649, pagina 28, midden — terwijl de waarde van een en ander in de tussengelegen jaren —en naar de economische situatie van nú— zeker niet is gestegen.
Voorts
- (ii)
lijkt in het in r.ov. 3.9, laatste volzinnen, overwogene de man te worden tegengehouden dat ‘hij, op een vraag tijdens pleidooi voor dit hof, niet heeft willen toezeggen dat de opbrengst (van de levensverzekeringspolissen) met de vrouw zal worden gedeeld’.
Eerstens was de man ten gevolge van zijn ziekte -hij is lijdende aan beenmergkanker- ter zitting niet aanwezig en heeft uiteraard in zijn afwezigheid zijn advocaat zelfs geen toezeggingen kúnnen doen. Daarnevens zou een dergelijke toezegging volstrekt onlogisch zijn geweest, immers de opbrengst van de levensverzekeringspolissen is/wordt aangewend ter delging van de volledige hypotheekschuld -ergo met inbegrip van het niet-onaanzienlijk gedeelte ten belope van circa f. 250.000,00 daarvan, dat werd besteed aan renovatie en uitbreiding van [a-straat 1]-, waarmede de opbrengst van de levensverzekeringspolissen bij verrekening tussen partijen conform de overeenkomst van 30 april 1982 terdege ten gunste van de vrouw strekt, wiens (niet met economische eigendom van de man bezwaard, andere aandeel in het) aldus gerenoveerd en uitgebreid onroerend goed —mét de waardevermeerdering van een dergelijk onroerend goed sinds de eerste helft van 1982— alsdan óók nog volledig onbezwaard zal zijn. Het in r.ov. 3.9 overwogene dat ‘(d)e vrouw (…) voor haar vermogensvorming met name aangewezen (is) op het uit haar familie verkregen pand [a-straat 1]’, alsmede dat ‘(o)nder die omstandigheid (…) ook redelijkheid en billijkheid mee(brengt), dat zij de waardestijging niet met de man behoeft te delen’, miskent zulks — terwijl integendeel de volledige investering van de man9., bestaande in de inbreng van de overwaarde en boeterente van de [b-straat 1] én de zo goed als volledig door hem bekostigde financiering van dat eindresultaat10., in de, door het Hof bij zijn arrest aan deze zaak gegeven wending -in flagrante strijd met iedere redelijkheid en billijkheid- als sneeuw voor de zon zou zijn verdwenen(!);
en OP grond daarvan:
dat arrest te horen vernietigen onder zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad in goede Justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, Deurwaarder: [€ 88,71]
exploot/proc. verbaal verschotten: | [71,80] | |
— | GBA | [2,75] |
— | KvK | |
— | overige | |
[74,55] | ||
op[…]ag (b.t.w.) | [14,16] | |
[88,71] |
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1988 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage ge[…]jk een het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[Hierbij verklaart ondergetekend[…]t bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzak[…]lijk waren, alsmede dat hij geen rechtstreeks of middellijk belang heeft In de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑08‑2008
Videte proces-verbaal van 's Hofs zitting van 4 februari 2008, pagina 2, midden.
Met het woordgebruik (r.ov. 3.5:) ‘gezamenlijke ‘pot’’ en (r.ov. 3.9:) ‘gemeenschappelijke ‘pot’’ lijkt het Hof de man te citeren; in de desbetreffende, hierna te citeren productie sprak de man echter van ‘de grote pot’, videte de volgende alinea en voetnoot 4.
Het arrest spreekt, als in de vorige alinea besproken en in afwijking van de geciteerde productie van ‘een gezamenlijke ‘pot’’ en een ‘gemeenschappelijke ‘pot’’, maar deze was alléén ‘gezamenlijk’ of ‘gemeenschappelijk’ in de, in de vorige alinea beschreven zin: de grens lag bij het uitsluitend uit de, door alléén de wedde van de man gevoede en/of-rekening-[de man] en/of [de vrouw] bekostigd worden van de hypothecaire lasten en de normale kosten van het huishouden. Overigens duidt de zinsnede in het geciteerde stuk, naar luidt waarvan de zaken waarin geïnvesteerd werd, zouden dienen te worden verdeeld: ‘rekening houdend met de huwelijkse voorwaarden en andere afspraken naar rato van inbreng en verkrijging’, op een aanmerkelijk mindere mate van verstrengeling van de financiën van de echtelieden dan het woordgebruik ‘gezamenlijke pot’ of ‘gemeenschappelijke pot’ indiceert.
Videte bijv. MvA (Rolno 96/625) sub 25, pagina 20, midden:‘Duidelijk is dat de vrouw (behalve haar halve huis aan de [a-straat] deels verkregen als haar moeders erfdeel en deels uit schenkingen van haar vader) geen vermogen heeft gehad. Als de vrouw al iets bijverdiende werd dat — zo zij herhaald — gestort op haar eigen rekening, dan wel contant in eigen zak gestoken. Hiervan werden geen huishoudelijke kosten voldaan. Waarom zou zij ook. De man had een en/of rekening voor zijn salaris (waartoe de vrouw dus volledig toegang had)’, etcetera.
De nadien, met het oog op de verbouwingen aan [a-straat 1] onder hypothecair verband geleende bedragen boven het bedrag ad f. 260.000.00 werden reeds in hun volledigheid uit de opbrengsten van de levensverzekeringspolissen afgelost De laatste levensverzekeringspolis komt in december 2008 tot uitkering, waarmede de totale hypothecaire schuld -dus óók het laatste stukje van de hypotheek ten bedrage van f. 260.000,00- zal zijn ingelost.
Die financiering was uiteraard alléén mogelijk door gelijktijdige verkoop van het ten name van de man staand pand [b-straat 1] — waarin — in de redenering van het Hof- de man de vrouw woongenot zou hebben verstrekt!
Het proces-verbaal van 'sHofs zitting van 4 februari 2008 relateert dat Mr van Oven zou hebben gezegd:‘Ik weet de waarde van de zilvercollectie van de man niet en kan de schatting van de vrouw bij gebek aan wetenschap niet betwisten’,van welke evident onjuiste weergave van Mr van Oven's, in afwezigheid van zijn cliënt bij gebrek aan wetenschap gedane betwisting het Hof correctie werd verzocht.Overigens is hier in het arrest sprake van een ‘mededeling van de vrouw bij pleidooi voor dit hof’, waarbij volledigheidshalve zij vermeld dat óók de vrouw als gevolg van haar lichamelijke toestand niet ter zitting aanwezig was.
Hierbij verdient opmerking dat de investering door de man in de aankoop van het aandeel van de zuster van de vrouw in [a-straat 1] alléén mogelijk was door gelijktijdige verkoop van de alléén te zijnen name staande [b-straat 1], onder aflossing van de daarop rustende hypotheek — immers alléén na aflossing daarvan kon een nieuwe hypotheek met als onderpand [a-straat 1] worden afgesloten om met de daaruit ter beschikking komende gelden de zuster van de vrouw te kunnen uitkopen. De huidige marktwaarde van [b-straat 1] is circa € 600.000,-. Zou [b-straat 1] niét zijn verkocht en de zuster van de vrouw niet uit [a-straat] […] zijn uitgekocht, dan zou thans [b-straat 1] het onbezwaard eigendom van de man zijn geweest. Dát is dus het (begin van het) offer, dat de man heeft gebracht teneinde de vrouw in de gelegenheid te stellen het aandeel van haar zuster in [a-straat 1] aan te kopen.
Door de man werd ter financiering van de aankoop, renovatie, en uitbreiding van [a-straat 1] in totaal f. 363.240,00 geleend, welk bedrag per december 2008 volledig uit zijn levensverzekeringspolissen zal zijn terugbetaald. Daarnaast investeerde hij in de [a-straat 1] de overwaarde en boeterente, afkomstig van de [b-straat 1] tot een totaalbedrag ad f. 58.560,33 én betaalde hij f. 36.000,00 terug op de lening van de vrouw van haar vader, voortvloeiende uit haar eerdere verkrijging van haar oorspronkelijke aandeel in de [a-straat 1], toen dit door haar vader aan haarzelf en haar zuster werd overgedragen, videte Conclusie van Antwoord in Conventie, van Eis in Reconventie sub 5 alsmede prod. 4 bij die Conclusie.