Zie bijv. HR 23 juni 2003, NJ 2003, 555 m.nt. Buruma met betrekking tot de kans op zwaar lichamelijk letsel in de vorm van besmetting met HIV.
HR, 08-11-2011, nr. 10/04010
ECLI:NL:HR:2011:BT1857
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2011
- Zaaknummer
10/04010
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BT1857
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT1857, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑11‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN5606, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT1857
ECLI:NL:PHR:2011:BT1857, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT1857
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN5606
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑11‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81RO.
8 november 2011
Strafkamer
nr. 10/04010
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 2010, nummer 23/003389-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie Haarlem" te Haarlem.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Nu de Hoge Raad de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3. Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 8 november 2011.
Conclusie 06‑09‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 31 augustus 2010 voor 1 primair: doodslag, en 2 meer subsidiair en 3: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, waarvan een jaar voorwaardelijk met daaraan verbonden een bijzondere voorwaarde, en voor de feiten 1 en 2 tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijf jaar. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Mr. J.M. Keizer, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof niet heeft beraadslaagd op de grondslag van het onderzoek ter terechtzitting. Het hof heeft in zijn arrest opgenomen dat het arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 mei 2009 en op de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2010. Ter terechtzitting van 17 augustus 2010 heeft het hof het onderzoek van de zaak hervat in stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 19 juli 2010. Eerder zijn er zittingen geweest op 13 juli 2010,11 juni 2010, 30 maart 2010, 16 februari 2010 en 11 december 2009. Nergens blijkt dat het onderzoek opnieuw is aangevangen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep telkens is hervat in het stadium waarin het eerder is geschorst. Het hof heeft dus hetgeen is verhandeld tijdens de eerdere terechtzittingen ten onrechte niet in zijn beraadslagingen betrokken. Volgens de steller van het middel is verdachte op deze wijze in zijn belangen geschaad omdat hetgeen namens hem tijdens die eerdere zittingen is gesteld ten onrechte buiten beschouwing is gelaten.
3.2.
De steller van het middel geeft niet aan welke verzoeken of verweren het hof heeft laten liggen. Nu op deze wijze in cassatie niet kan worden gecontroleerd hoe de belangen van verdachte zouden zijn geschaad is het middel vruchteloos voorgesteld. Het is inderdaad aan te bevelen dat het hof aangeeft op welke dagen het onderzoek ter terechtzitting, op de grondslag waarvan het heeft beraadslaagd, heeft plaatsgevonden, maar uit het enkele feit dat het hof dit hier heeft nagelaten kan niet worden geconcludeerd dat het hof niet heeft beraadslaagd op de grondslag van het onderzoek ter terechtzitting op de genoemde dagen. Ik wijs er in dit verband nog op dat het hof het volgende in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 17 augustus 2010 heeft overwogen:
‘De voorzitter deelt mede de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze strafzaak, waaronder met name al die stukken waarvan in het (promis) vonnis, het verkorte arrest en de aanvulling daarop melding is gemaakt, in het bijzonder de deskundigenrapporten opgemaakt door de gerechtelijk deskundigen bij het NFI, Ir B. Hoogeboom en Dr I.B. Alberink van 13 februari 2009 en Dr B. Kubat, arts en patholoog, van 19 augustus en 26 november 2008 het contra-expertiserapport opgemaakt door Dr. med. D. Spendlove, geneesheer-specialist voor gerechtelijke geneeskunde/forensische pathologie, van 5 november 2009 almede het rapport van psychologisch onderzoek met betrekking tot de verdachte van B. van Giessen, klinisch psycholoog, van 4 december 2008.’
3.3.
De processen-verbaal van de eerdere terechtzittingen maken deel uit van het dossier en zijn aldus aan de orde gesteld. Als op 17 augustus 2010 de AG of de verdediging tot de conclusie zou zijn gekomen dat er nog onbeantwoorde verzoeken of vorderingen lagen had het voor de hand gelegen als het hof daarop was gewezen. Nu dat niet is gebeurd en nu in cassatie niet wordt gespecificeerd in welk opzicht belangen van verdachte zouden zijn geschaad ga ik er vanuit dat de procesdeelnemers hebben gemeend dat op al hun vorderingen en verzoeken een antwoord is gekomen.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het slachtoffer van feit 1 niet is overleden door de aanrijding met de auto van verdachte maar door de val op het wegdek, hetgeen een uitzonderlijke afloop is die niet als de realisering van een aanmerkelijke kans mag worden beschouwd. Volgens de steller van het middel is de bewezenverklaring van het opzet van verdachte om die reden ontoereikend gemotiveerd.
4.2.
Het hof heeft bewezen verklaard dat
‘hij op 17 augustus 2008 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers is verdachte met dat opzet met een door hem bestuurde auto met aanmerkelijke snelheid gereden in de richting van voornoemde [slachtoffer], waardoor voornoemde [slachtoffer] op de motorkap is terechtgekomen en waarna verdachte vervolgens zijn snelheid heeft verhoogd en vervolgens krachtig heeft geremd, waardoor voornoemde [slachtoffer] op de grond is gevallen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 19 augustus 2008 is komen te overlijden.’
4.3.
In het arrest heeft het hof over feit 1 het volgende overwogen:
‘Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van hetgeen onder 1 is ten laste gelegd —zakelijk weergegeven— primair aangevoerd dat het overlijden van het slachtoffer twee dagen na het ongeval niet noodzakelijkerwijs het gevolg is geweest van het handelen van zijn client. Het slachtoffer is mogelijk overleden ten gevolge van letsel dat hij heeft opgelopen bij een sprong op de motorkap van de auto van verdachte, door een val tegen de auto van [betrokkene 1], tijdens de in het ziekenhuis uitgevoerde operaties of door een reeds bestaande slechte fysieke conditie. Nu het oorzakelijk verband tussen het handelen van de verdachte en de dood van het slachtoffer ontbreekt dient hij te worden vrijgesproken van het hem onder 1 ten laste gelegde.
Voor het geval het hof van oordeel is dat het handelen van verdachte wel heeft geleid tot het overlijden van het slachtoffer, heeft de raadsman subsidiair ten aanzien van het onder 1 primair tot en met meer subsidiair ten laste gelegde aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Uit de aard van de gedragingen, noch uit de omstandigheden waaronder deze zijn begaan kan worden afgeleid dat deze waren gericht op het overlijden van het slachtoffer. Daarbij komt dat de auto van verdachte zo klein en laag was dat deze niet als potentieel wapen kan worden opgevat. Het voorgaande betekent, aldus de raadsman, dat de verdachte van dit deel dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt naar aanleiding van het voorgaande als volgt.
Het hof stelt aan de hand van het verhandelde ter terechtzitting en de stukken die zich in het dossier bevinden vast dat de verdachte op 17 augustus 2008 in zijn auto — een Mini Cooper — over het parkeerdek van IKEA in de richting van de verkeersregelaar [slachtoffer] is gereden. De verdachte stopte niet hoewel en terwijl de verkeersregelaar voor de auto midden op de rijbaan stond, maar bleef — hoewel hij had kunnen stoppen — doorrijden. Daardoor moest [slachtoffer] achteruit lopen en heeft hij zijn handen op de motorkap gezet. De bestuurder remde nog steeds niet af en uiteindelijk kwam de verkeersregelaar met zijn hele lichaam op die motorkap terecht. Toen gaf de verdachte gas. Daarna heeft de verdachte krachtig geremd en is direct daarop achteruit gaan rijden. De verkeersregelaar is door dit rijgedrag van de motorkap gevallen waarbij zijn lichaam en hoofd met grote kracht op het wegdek terecht kwamen.
Uit het deskundigenrapport van 13 februari 2009 van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) betreffende beeldonderzoek naar het incident op het parkeerdek van IKEA te Amsterdam op 17 augustus 2008, uitgevoerd door gerechtelijk deskundigen Ir. B. Hoogenboom en Dr. I.B. Alberink leidt het hof af dat de snelheid van de auto van verdachte toen [slachtoffer] achteruit moest lopen ongeveer 8 kilometer per uur bedroeg en dat de snelheid is opgevoerd tot ongeveer 22 kilometer per uur toen het slachtoffer zich op de motorkap bevond.
Op basis van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat [slachtoffer] — die achteruit moest lopen voor een auto die niet voor hem stopte maar met een hogere snelheid dan stapvoets bleef doorrijden — als hij niet onder die auto terecht wilde komen- geen andere reele mogelijkheid om erger te voorkomen had dan te zorgen dat hij op de motorkap van die auto terecht kwam, nog daargelaten dat de auto, terwijl [slachtoffer] zijn handen op de motorkap had, feitelijk onder hem door schoof.
Uit de rapporten met betrekking tot pathologisch en neuropathologisch onderzoek van 26 november 2008 van het NFI, beide opgemaakt door arts en patholoog dr. B. Kubat (verder: het pathologisch en het neuropathologisch rapport) en uit het verhoor van deze deskundige bij de rechter-commissaris op 14 april 2009 blijkt —samengevat— dat de meer dan 2 meter lange en meer dan 100 kg zware [slachtoffer] is overleden aan (de gevolgen van) ernstig schedel-hersenletsel en de daardoor opgetreden verwikkelingen. Door het hersentrauma zijn kneuzingen aan de hersenen ontstaan en zijn er onder het harde hersenvlies bloedingen opgetreden. Dit heeft geleid tot hersenzwelling als gevolg van vochtophoping. Dit heeft geleid tot de noodzaak van de eerste spoedoperatie. Na de eerste spoedoperatie was een tweede spoedoperatie nodig. Door de hersenzwelling ontstaat druk op de hersenstam en dan stopt het hart. Ook tijdens de tweede operatie is, om de druk op de hersenstam te verlagen, de bloeding weggehaald. Daarbij is het slachtoffer gereanimeerd. Uiteindelijk heeft dit alles geleid tot nog meer hersenzwelling en uiteindelijk tot het overlijden van het slachtoffer. De inklemming van hersenen heeft de voornaamste rol gespeeld tijdens het overlijden. De inklemming van de hersenen — die ook geleid heeft tot het door Kubat in het pathologisch onderzoek beschreven afsterven van weefsel in de rechter hersenhelft — zou nooit zijn ontstaan als er geen vochtophoping in de hersenen was. Voorts zou er geen vochtophoping zijn geweest als er geen trauma zou zijn geweest.
Naar het oordeel van Kubat was het hart van het slachtoffer volstrekt normaal. Het hartfalen is terminaal ontstaan en was onderdeel van het doodgaan en een complicatie van een algehele slechte toestand die door het trauma was ontstaan. Tenslotte heeft de deskundige in dit geval geen oud subduraal hematoom kunnen constateren en de bevindingen van Kubat bevatten geen aanwijzingen dat tijdens de in het ziekenhuis bij het slachtoffer uitgevoerde operaties fouten zijn gemaakt of dat het slachtoffer voorafgaand aan het ten laste gelegde gebeuren in een zodanig slechte lichamelijke conditie zou zijn geweest dat dit tot zijn dood heeft geleid. Ook anderszins is dit niet aannemelijk geworden
Wat er zij van de door de getuige [betrokkene 1] beschreven val van [slachtoffer] tegen de motorkap van een andere auto nadat [slachtoffer] van de straat was opgestaan en hij zijn evenwicht niet kon bewaren (de getuige [betrokkene 2] verklaart bij de rechter commissaris dat [slachtoffer] tegen de auto geleund stond en in elkaar zakte), blijkt — nog afgezien van de constatering dat deze val kennelijk het gevolg was van de toestand waarin [slachtoffer] door de val van de motorkap van verdachtes auto was geraakt — uit niets dat die val van zodanige aard was dat daarbij het later geconstateerde hoofdletsel kon ontstaan. Nu Kubat in zijn verhoor door de rechter-commissaris heeft gezegd dat naar zijn oordeel hersenletsel zoals dat bij [slachtoffer] is geconstateerd wel past bij iemand die — zoals de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 3] verklaren — als een plank achterover slaat maar niet bij iemand die flauw valt, is het hof van oordeel dat het (hersen)letsel bij [slachtoffer] is veroorzaakt door de harde klap met zijn hoofd tegen het wegdek nadat hij van de motorkap van de auto van verdachte viel.
Gelet op bovenbeschreven feiten en omstandigheden en nu niet aannemelijk is geworden dat de dood is ingetreden door enige andere oorzaak, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat sprake is van oorzakelijk verband tussen het handelen van verdachte en de dood van het slachtoffer. De gedragingen van de verdachte en het daaruit bij [slachtoffer] ontstane hersenletsel zijn van zodanige aard dat diens overlijden redelijkerwijs als gevolg van het handelen van verdachte aan de verdachte kan worden toegerekend. Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof het primair door de raadsman gevoerde verweer verwerpt.
Het hof overweegt, ten aanzien van het subsidiair door de raadsman gevoerde verweer —zoals weergegeven in zijn pleitnota— als volgt.
Het hof acht, evenals de rechtbank, de verdediging en de advocaat-generaal, de verklaring van verdachte dat hij niet de bedoeling heeft gehad om het slachtoffer te doden in de zin van boos opzet, aannemelijk. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte echter wel opzet in voorwaardelijke zin op de dood van het slachtoffer gehad.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood — is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (HR 25 mei 2003; LJN: AE9049).
Verdachte is met zijn auto — hoewel dat had gekund — niet gestopt toen hij de verkeersregelaar voor zich op de rijbaan zag staan maar is in diens richting met een snelheid van ongeveer 8 kilometer per uur doorgereden. De auto bleef in voorwaartse beweging, zelfs toen deze [slachtoffer] op zeer korte afstand was genaderd en [slachtoffer] hierdoor was genoodzaakt zich achteruit te bewegen. Verdachte is niet gestopt toen [slachtoffer] zich (met zijn handen op de motorkap) voor zijn auto bevond. Toen het slachtoffer op de motorkap terecht was gekomen heeft verdachte zelfs de snelheid verhoogd tot ongeveer 22 kilometer per uur. Vervolgens heeft verdachte abrupt geremd met — zoals hij zelf verklaart — de bedoeling de verkeersregelaar van de motorkap te krijgen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte naar het oordeel van het hof de objectief aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zodanig ten val zou komen dat hij (daaraan) zou (komen te) overlijden op de koop toegenomen. Met de rechtbank acht het hof de verklaring van de verdachte bij de rechter-commissaris dat het slachtoffer zelf tegen de auto aanliep en op de motorkap is gaan liggen onaannemelijk. Zelfs indien dit zo zou zijn doet dit niet af aan het voorwaardelijk opzet op de dood. Al zou het slachtoffer zelf op de motorkap zijn gesprongen en al zou de lezing van verdachte worden gevolgd, dan nog laat dit onverlet dat verdachte op dat moment niet zijn auto (rustig) tot stilstand heeft gebracht maar is doorgereden terwijl het slachtoffer zich voor de auto bevond en zelfs heeft geaccelereerd terwijl het slachtoffer zich op de motorkap bevond.
Wellicht ten overvloede wijst het hof op het feit van algemene bekendheid dat een met enige snelheid in beweging zijnde auto zich ten opzichte van de kwetsbaarheid van een voetganger al snel als een potentieel dodelijk wapen manifesteert. Het hof is daarbij bepaald niet van oordeel dat dit voor een Mini Cooper (die meer dan 1000 kg weegt) anders zou zijn.
Voorts is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het slachtoffer door voor de auto op de rijbaan —al dan niet met gestrekte armen en zwaaiend bewegingen— een stopteken te geven ook maar enigermate heeft bijgedragen aan de aanrijding door verdachte. Blijkens de zich in het dossier bevindende verklaringen was het slachtoffer duidelijk zichtbaar en was zijn optreden juist gericht op het aanspreken van de verdachte op diens gevaarzettend (rij) gedrag, derhalve gericht op het voorkomen van een ongeval.
Naar oordeel van het hof heeft verdachte, ook ter terechtzitting in hoger beroep, op geen enkele manier duidelijk kunnen maken dat hij ‘in paniek’ zou hebben gehandeld. Deze uitleg van de verdachte voor zijn gedrag staat ook haaks op de door hem op 17 augustus 2008 ter plekke van het ongeval afgelegde verklaring waarin hij zegt dat hij ‘pissig’ was en het slachtoffer van zijn motorkap wilde hebben.
Het hof verwerpt ook het subsidiaire verweer in de onderdelen afzonderlijk en in onderling verband beschouwd.
Met de advocaat-generaal is naar het oordeel van het hof op grond van het vorenoverwogene wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, ten aanzien van doodslag, is ten laste gelegd.’
4.4.
Het hof heeft onder meer voor het bewijs gebezigd:
- ‘2.
Een proces-verbaal van verhoor van 18 augustus 2008 met nummer 20082230095-12, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal (pagina 25 e.v.) houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover de verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 3]:
Op 17 augustus 2008 zag ik op het parkeerdek bij IKEA in Amsterdam dat de lange verkeersregelaar ( het hof begrijpt: [slachtoffer]) zijn beide armen spreidde en de Mini tot stoppen wilde dwingen. Ik zag dat de auto niet stopte toen de man ervoor stond. Ik zag dat de man achteruit moest lopen omdat de auto bleef doorrijden. Ik zag dat de schenen van de man tegen de bumper kwamen waardoor hij genoodzaakt was trippelend achteruit te lopen. Dat duurde enkele seconden. Ik zag dat de bestuurder geen moeite deed om af te remmen en ik zag dat de verkeersregelaar met zijn gehele lichaam op de motorkap terecht kwam. Ik zag en hoorde dat de bestuurder van de Mini een dot gas gaf. Ik zag dat de auto remde en de verkeersregelaar daardoor met zijn voeten op de grond kwam en als een katapult achterover knalde. Hij viel met een enorme kracht achterover op het asfalt/beton
- 3.
Een proces-verbaal van verhoor van 18 december 2008 door de rechter-commissaris in de rechtbank te Amsterdam. Dit proces-verbaal houdt in —voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven— als de tegenover voornoemde rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Op 17 augustus 2008 zag ik op het parkeerdek van Ikea (het hof begrijpt: te Amsterdams) een verkeersregelaar (het hof begrijpt: [slachtoffer]) met gespreide armen op de rijbaan gaan staan om een Mini die met ongepast hoge snelheid reed, te stoppen. De auto reed harder dan gebruikelijk op een parkeerdek.
De verkeersregelaar stond recht en waarschijnlijk rolde de auto nog toen hij bij de verkeersregelaar kwam. De verkeersregelaar ging met gespreide armen op de auto leunen, hij bad zijn handen op de motorkap. Op dat moment rolde de auto nog een klein beetje of stond stil. Vervolgens ging de auto snelheid vermeerderen en de verkeersregelaar probeerde zo goed als kon op de auto mee te liften. De snelheid werd verhoogd zodat het volgens mij geen spelletje meer was. Het ging er heftig aan toe. Na plus minus tien meter remde de auto redelijk abrupt . De verkeersregelaar valt hierdoor voorwaarts (het hof begrijpt: in de rijrichting) van de auto af. ik heb hem los van de grond en van de auto gezien.’
Bewijsmiddel 4 bevat het rapport van de patholoog die de schouwing heeft verricht op het stoffelijk overschot van het slachtoffer. Daarbij schrijft de patholoog dat een deel van de bij de sectie gevonden veranderingen in de hersenen het gevolg was van bij leven opgetreden, heftig, uitwendig, mechanisch, botsend geweld op het hoofd en daardoor opgetreden verwikkelingen gedurende de periode na het oplopen van het trauma. Een deel was het gevolg van medisch handelen. Het overlijden van slachtoffer wordt volledig verklaard door herseninklemming, opgetreden ten gevolge van ernstige hersenletsels. Het vijfde bewijsmiddel is verklaring van de patholoog, tegenover de rechter-commissaris afgelegd, waarin de patholoog zegt dat de breuken aan de schedel breuken zijn aan de schedel basis, ontstaan door zeer heftig botsend geweld.
4.5.
De steller van het middel meent dat de bewezenverklaring van het opzet ontoereikend met redenen is omkleed. De snelheid van de auto die verdachte bestuurde was ongeveer 22 km/h. Zij is vergelijkbaar met de snelheid van een enigszins gehaaste fietser.
4.6.
Iedereen die zich regelmatig met de fiets door een versteende omgeving beweegt weet echter dat een val op het hoofd met zo'n snelheid zeer ernstige gevolgen kan hebben. Voorts voert de steller van het middel aan dat getuigen ervan zouden zijn uitgegaan dat het slachtoffer niet dodelijk gewond zou worden en dat de verdachte aanvankelijk door de politie is heengezonden. Dat kan wel zo zijn maar dat doet niet af aan het bestaan van de aanmerkelijke kans. Die aanmerkelijke kans eist immers niet dat het in het merendeel der gevallen slecht met het slachtoffer afloopt in die zin dat dit zal komen te overlijden.1. Bovendien was in dit geval blijkens bewijsmiddel 2 de kracht waarmee het slachtoffer van de auto werd geslingerd zodanig groot dat het slachtoffer met een enorme kracht achterover op het asfalt knalde. Uit bewijsmiddel 3 blijkt dat het slachtoffer door de lucht is gevlogen. De gedraging van verdachte, met de vastgestelde snelheid plotseling hard remmen, kan niet anders dan de bedoeling hebben gehad het slachtoffer van zijn auto af te laten vallen. Naar regels van algemene ervaring is de kans dat het slachtoffer daarbij op het hoofd terechtkomt en als gevolg van het daardoor opgelopen letsel zal komen te overlijden niet minder dan aanmerkelijk te noemen. Wat het hof heeft overwogen over een auto als een potentieel dodelijk wapen doet hieraan niets af, omdat deze overweging ten overvloede is gegeven.
De overwegingen van het hof geven geen blijk van een verkeerd begrip van het leerstuk van het voorwaardelijk opzet en zijn niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn. Op 10 september 2010 is cassatie ingesteld. Het dossier is eerst op 17 maart 2011 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep was verdachte nog voorlopig gehecht in deze zaak. Aldus is de door de Hoge Raad op zes maanden gestelde inzendtermijn overschreden en wel met zeven dagen.
5.2.
Nu deze zaak evenwel tot nu toe met voortvarendheid in cassatie is behandeld is op dit moment de schending van de redelijke termijn nog voldoende gecompenseerd en is de klacht vooralsnog vruchteloos voorgesteld.
6.
De voorgestelde middelen falen. Het eerste middel kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2011