ABRvS, 05-10-2011, nr. 201100780/1/V1
ECLI:NL:RVS:2011:BT8385, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-10-2011
- Zaaknummer
201100780/1/V1
- LJN
BT8385
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BT8385, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑10‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BQ1798, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BQ1798, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BQ1798, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 05‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Mede in aanmerking nemend dat, zoals ook is overwogen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 november 2010, C-145/09, Land Baden-Württemberg tegen Panagiotis Tsakouridis, in het Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van illegale drugshandel wordt overwogen dat de illegale drugshandel een bedreiging vormt voor de gezondheid, de veiligheid en de levenskwaliteit van de burgers van de Europese Unie alsook voor de wettige economie, de stabiliteit en de veiligheid van de lidstaten, moet het gedrag van de vreemdeling dat heeft geleid tot zijn ongewenstverklaring als een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving worden aangemerkt. In het licht van artikel 32 van de richtlijn ligt het op de weg van de vreemdeling om in het kader van zijn aanvraag tot opheffing van zijn ongewenstverklaring te staven dat er een wijziging in de zin van deze bepaling is opgetreden. De vreemdeling is daar, door te wijzen op zijn werkzaamheden als fietstaxichauffeur in Amsterdam en door te stellen dat hij een huis in Roemenië bezit, geen verdovende middelen meer gebruikt en met zijn vriendin een bestaan in Nederland wil opbouwen niet in geslaagd, reeds gelet op de voormelde door hem sedert zijn ongewenstverklaring in Nederland tot kort voor zijn aanvraag gepleegde delicten. Dat deze delicten hun oorzaak zouden vinden in zijn geestesgesteldheid als gevolg van zijn betrokkenheid bij de brand op 27 oktober 2005 in het detentiecentrum te Schiphol-Oost, neemt niet weg dat daaruit niet blijkt van voormelde wijziging in materiële zin.
Partij(en)
201100780/1/V1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2010 in zaak nr. 10/31455 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2010 heeft de minister van Justitie een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorganger.
2.2.
In de grieven klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe voert de minister aan dat op grond van het door de vreemdeling getoonde gedrag na zijn veroordeling in 2004, zoals uiteengezet in het besluit, de rechtbank tot de conclusie had moeten komen dat voldoende is gemotiveerd dat en waarom de vreemdeling nog altijd een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde.
2.3.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een vreemdeling ongewenst kan worden verklaard indien hij in Nederland geen verblijfsrecht heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 en hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 68 van de Vw 2000 kan de minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
Ingevolge artikel 8.22, gelezen in samenhang met artikel 8.7, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de minister, voor zover thans van belang, een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijk gedrag van die vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring kan slechts worden gedaan nadat sinds de verwijdering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een redelijke termijn is verstreken of indien die verwijdering ten minste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden.
2.4.
Bij besluit van 28 oktober 2004 is de vreemdeling, die de Roemeense nationaliteit bezit, ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Aan dat besluit is, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde nu hij bij in rechte onaantastbaar vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Haarlem van 8 juni 2004 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden wegens het samen met een ander invoeren van ongeveer 8 kilogram cocaïne. Bij inmiddels in rechte onaantastbaar besluit van 24 december 2004 is het door de vreemdeling tegen het besluit van 28 oktober 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De vreemdeling is, na zijn detentieperiode, op 23 november 2005 uitgezet naar Roemenië. Nadien heeft de vreemdeling, in strijd met het in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht gegeven verbod, verscheidene malen in Nederland verbleven.
Bij inmiddels in rechte onaantastbaar vonnis van de politierechter van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2009 is de vreemdeling veroordeeld tot twee weken gevangenisstaf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 350,00 subsidiair zeven dagen hechtenis, wegens het bezit van verdovende middelen en wegens schuldheling.
Bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Alkmaar van 17 april 2010 is de vreemdeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken wegens diefstal in vereniging en poging daartoe. Voorts is bij dat vonnis de tenuitvoerlegging gelast van de bij voormeld vonnis van de politierechter te Amsterdam van 5 maart 2009 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
2.5.
De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring ten grondslag gelegd dat Roemenië met ingang van 1 januari 2007 is toegetreden tot de Europese Unie en dat hij geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
2.6.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis strekt artikel 8.22 van het Vb 2000 tot implementatie van de artikelen 27, 28, 32 en 33 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn).
Ingevolge artikel 27 van de richtlijn, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten van de Europese Unie de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen mogen uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
Ingevolge artikel 32 van de richtlijn, voor zover thans van belang, kunnen personen die zijn verwijderd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een aanvraag tot opheffing van een besluit tot verwijdering indienen onder aanvoering van argumenten om te bewijzen dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigen om jegens hen een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen.
2.7.
Mede in aanmerking nemend dat, zoals ook is overwogen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 november 2010, C-145/09, Land Baden-Württemberg tegen Panagiotis Tsakouridis (www.curia.europa.eu), in het Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van illegale drugshandel wordt overwogen dat de illegale drugshandel een bedreiging vormt voor de gezondheid, de veiligheid en de levenskwaliteit van de burgers van de Europese Unie alsook voor de wettige economie, de stabiliteit en de veiligheid van de lidstaten, moet het gedrag van de vreemdeling dat heeft geleid tot zijn ongewenstverklaring als een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving worden aangemerkt.
In het licht van artikel 32 van de richtlijn ligt het op de weg van de vreemdeling om in het kader van zijn aanvraag tot opheffing van zijn ongewenstverklaring te staven dat er een wijziging in de zin van deze bepaling is opgetreden. De vreemdeling is daar, door te wijzen op zijn werkzaamheden als fietstaxichauffeur in Amsterdam en door te stellen dat hij een huis in Roemenië bezit, geen verdovende middelen meer gebruikt en met zijn vriendin een bestaan in Nederland wil opbouwen niet in geslaagd, reeds gelet op de voormelde door hem sedert zijn ongewenstverklaring in Nederland tot kort voor zijn aanvraag gepleegde delicten. Dat deze delicten hun oorzaak zouden vinden in zijn geestesgesteldheid als gevolg van zijn betrokkenheid bij de brand op 27 oktober 2005 in het detentiecentrum te Schiphol-Oost, neemt niet weg dat daaruit niet blijkt van voormelde wijziging in materiële zin.
Reeds gelet op het voorgaande slagen de grieven.
2.8.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 september 2010 van de minister van Justitie alsnog ongegrond verklaren.
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2010 in zaak nr. 10/31455;
- III.
verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011
210.
Verzonden: 5 oktober 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser