Zie Hoge Raad 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-11-2020, nr. 200.234.432
ECLI:NL:GHARL:2020:8976
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-11-2020
- Zaaknummer
200.234.432
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:8976, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑11‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Artikel 3: 310 BW. Geen verjaring. Aanvangstijdstip van verjaring. Inzicht bij cliënt om deugdelijkheid van door advocaat verrichte dienst beoordelen. Schade en causaal verband: het hebben van een executoriale titel tot afgifte van sieraden is niet hetzelfde als het hebben van de sieraden, daarom mogelijkheid van schade. In vervolg op ECLI:NL:RBOVE:2017:4516.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.234.432
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 194319)
arrest van 3 november 2020
in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. In Rechte Advocatenkantoor,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.Th.M. Demmer,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I. Mercanoglu.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 april 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 15 mei 2018 gehouden comparitie van partijen;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord (met producties);
- een akte van [appellant] ;
- de pleitnota van [appellant] in het schriftelijk pleidooi (met producties);
- de pleitnota van [geïntimeerde] in het schriftelijk pleidooi (met producties).
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het (bestreden) vonnis van 29 november 2017.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Kern van de zaak en samenvatting van de feiten
4.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of de vordering tot vergoeding van de schade van [geïntimeerde] veroorzaakt door een beroepsfout van [appellant] verjaard is en of deze beroepsfout schade heeft veroorzaakt.
4.2
In 2008 heeft [appellant] [geïntimeerde] bijgestaan in de echtscheidingsprocedure tegen haar toenmalige echtgenoot, de heer [C] (hierna: [C] ). [appellant] heeft daarbij namens [geïntimeerde] beslag laten leggen op een aantal sieraden, die zich in een bankkluis van de SNS Bank bevonden. Deze sieraden zijn in de echtscheidingsbeschikking van 8 oktober 2008 aan [geïntimeerde] toegedeeld, maar [appellant] heeft op 28 oktober 2009 opdracht gegeven aan de deurwaarder om de sieraden aan [C] af te geven. De deurwaarder heeft dat op 3 november 2009 gedaan en daarvan proces-verbaal opgemaakt.
4.3
[appellant] heeft op 29 oktober 2009 aan [geïntimeerde] geschreven dat zij, onder protest, om kosten te besparen, de sieraden aan [C] had laten afgeven. Daarbij liet [appellant] weten dat er nog een boedelscheiding plaats moest vinden, waarin deze kosten meegenomen konden worden. Als [geïntimeerde] wilde dat [appellant] haar ook bij die procedure bij zou staan moest [geïntimeerde] een nieuwe opdrachtbevestiging ondertekenen. Vervolgens heeft [appellant] op 11 november 2009 een tweede brief gestuurd met het proces-verbaal van de deurwaarder van het afgeven van de sieraden aan [C] . Daarbij verzocht zij om betaling van de eindnota van de deurwaarder. Ten slotte heeft [appellant] als productie overgelegd een brief van 13 november 2009 aan [geïntimeerde] , waarin [appellant] zegt te bevestigen wat ze diezelfde dag met [geïntimeerde] besproken zou hebben: namelijk dat de sieraden helaas abusievelijk aan [C] waren afgegeven. [appellant] gaf daarbij aan dat [geïntimeerde] met de beschikking van de rechtbank van 8 oktober 2008 en het proces-verbaal van afgifte van de sieraden naar een door haar gekozen deurwaarder kon gaan om afgifte van de sieraden af te dwingen en heeft het dossier gesloten. [geïntimeerde] betwist de ontvangst van deze brief. Vervolgens heeft [appellant] in 2015 nog zonder succes geprobeerd via de advocaat van [C] de sieraden terug te krijgen.
De vordering van [geïntimeerde] en oordeel van de rechtbank
4.4
[geïntimeerde] vordert dat [appellant] veroordeeld wordt om de schade te vergoeden, die zij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellant] , nader op te maken bij staat, met wettelijke rente daarover. Ook vordert [geïntimeerde] dat [appellant] veroordeeld wordt de (volledige) proceskosten te vergoeden, met nakosten en wettelijke rente daarover. [appellant] heeft daartegen verweer gevoerd. Zij heeft zich beroepen op verjaring van de vordering van [geïntimeerde] en heeft betwist dat [geïntimeerde] belang bij haar vordering had en dat er schade is. Ook heeft [appellant] zich beroepen op schuldeisersverzuim.
4.5
De rechtbank heeft vooropgesteld dat niet in geschil is dat [appellant] een beroepsfout heeft gemaakt door per abuis de sieraden die zich in de kluis van de SNS bank bevonden aan [C] afgeven, terwijl de rechtbank in haar beschikking van 8 oktober 2008 de sieraden aan [geïntimeerde] had toebedeeld. De verweren van [appellant] tegen de vordering heeft de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld om de schade te vergoeden die zij heeft geleden en lijdt als gevolg van de beroepsfout, nader op te maken bij staat en heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.6
[appellant] komt tegen die beslissing op met zes grieven. Zij stelt daarmee aan de orde de afwijzing van haar beroep op verjaring en de afwijzing van haar verweer dat er geen schade is en geen causaal verband tussen de beroepsfout en de gestelde schade. Daarnaast heeft [appellant] procedurele klachten. Zij vindt dat in de procedure bij de rechtbank de goede procesorde is geschonden. In hoger beroep protesteert zij tegen het in het dossier opnemen van het schriftelijk pleidooi van [geïntimeerde] , omdat het te laat is ingediend.
Pleitnota van [geïntimeerde] is onderdeel van het procesdossier
4.7
In haar pleitnota heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen opname van de pleitnota van [geïntimeerde] in het procesdossier, omdat het concept daarvan in strijd met artikel 4.5 van het toepasselijke landelijk procesreglement niet uiterlijk 19 mei 2020 18:00 uur, maar pas op zaterdag 23 mei 2020 aan [appellant] is verstrekt. Vervolgens is op 9 juni 2020 door beide partijen schriftelijk pleidooi gehouden. Het hof oordeelt dat het schriftelijk pleidooi van [geïntimeerde] onderdeel van het procesdossier is. Weliswaar heeft [geïntimeerde] zich niet aan het procesreglement gehouden, uit de rolberichten blijkt dat als gevolg daarvan is afgesproken dat het schriftelijk pleidooi op 9 juni in plaats van 2 juni 2020 plaats zou vinden, zodat [appellant] een extra week had om op het schriftelijk pleidooi van [geïntimeerde] te reageren. Daarmee had [appellant] voldoende gelegenheid om haar reactie op de concept-pleitnota van [appellant] voor te bereiden. Zij is daarom niet in haar processuele belangen geschaad.
De vordering is niet verjaard
4.8
Volgens [appellant] is de vordering van [geïntimeerde] verjaard. Een rechtsvordering als de onderhavige verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3: 310 BW). Het gaat hier om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in de weg staat. Deze juridische beoordeling ziet echter niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen. Het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen als hiervoor bedoeld, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel.1.
4.9
[appellant] stelt dat de termijn in dit geval een aanvang heeft genomen op 11 november 2009 (memorie van grieven 29) althans 13 november 2009 (zo leidt het hof af uit het vervolg van de memorie van grieven), omdat uit de brieven die [appellant] op deze data aan [geïntimeerde] gestuurd zou hebben zou blijken dat zij een beroepsfout had gemaakt door de sieraden aan [C] te laten afgeven en [geïntimeerde] daarmee bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. [geïntimeerde] betwist dat. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het aanvangsmoment van de verjaring rusten op [appellant] .
4.10
Het hof volgt [appellant] niet in haar standpunt dat de verjaringstermijn op 11 dan wel 13 november 2009 is gaan lopen, omdat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] op die tijdstippen voldoende inzicht had om de deugdelijkheid van de door [appellant] verrichte dienst te beoordelen, zodat zij voldoende zekerheid had dat zij schade had en dat die schade is veroorzaakt door het tekortschieten van [appellant] . Het beroep van [appellant] op verjaring slaagt daarom niet. Daarbij zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.11
[appellant] heeft [geïntimeerde] nooit duidelijk gemaakt dat zij een beroepsfout heeft gemaakt, maar [geïntimeerde] met haar mededelingen eerder op het verkeerde been gezet. De brieven van 29 oktober 2009 en van 11 november 2009 geven slechts aan dat de sieraden aan [C] zijn afgegeven, niet dat ze aan [geïntimeerde] hadden moeten worden afgegeven. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] [geïntimeerde] heeft uitgelegd dat de beschikking van 8 oktober 2008 betekende dat de deurwaarder de sieraden aan haar af zou moeten geven. Dat [geïntimeerde] dat laatste had moeten begrijpen, kan het hof niet volgen. Weliswaar staat in de echtscheidingsbeschikking dat de sieraden aan [geïntimeerde] worden toegedeeld, maar daarmee hoefde voor [geïntimeerde] nog niet helder te zijn dat de deurwaarder die aan haar had moeten afgeven, temeer nu [appellant] haar op 29 oktober 2009 had bericht dat zij onder protest akkoord was gegaan met afgifte aan [C] aangezien de kosten de waarde van de goederen overstijgen. Ook anderszins maken de brieven van 29 oktober en 11 november 2009 niet duidelijk dat [appellant] een beroepsfout heeft gemaakt. De brief van 29 oktober 2009 suggereert dat er nog een boedelscheiding moet plaatsvinden, waardoor onduidelijk is of de afgifte een fout was. De brief van 11 november 2009 vraagt om betaling van een factuur van de deurwaarder voor de afgifte. Voor zover daaruit iets blijkt is het dat met deze afgifte niet iets bijzonders aan de hand was. [appellant] beroept zich ook op het telefoongesprek en de brief van 13 november 2009. Door [geïntimeerde] is echter betwist dat dit gesprek heeft plaatsgevonden en dat die brief door haar is ontvangen. Aangezien [appellant] daar geen bewijs van heeft aangeboden, gaat het hof daar aan voorbij. Ten overvloede overweegt het hof dat ook de brief van 13 november 2009 niet duidelijk zegt dat er een beroepsfout is gemaakt en met de conclusie dat het dossier gesloten wordt juist suggereert dat er tussen [appellant] en [geïntimeerde] niets meer aan de orde was. Dat [appellant] geen open kaart heeft gespeeld over haar beroepsfout, klemt te meer nu [appellant] op grond van de gedragsregels voor advocaten [geïntimeerde] van haar fout op de hoogte had moeten stellen en zo nodig had moeten adviseren om onafhankelijk advies in te winnen over deze beroepsfout.
4.12
[geïntimeerde] mocht bovendien vertrouwen op de deskundigheid van [appellant] . [appellant] is als advocaat opgetreden voor [geïntimeerde] bij haar echtscheiding. [geïntimeerde] sprak geen of slecht Nederlands. [geïntimeerde] was daarmee zowel vanwege de expertise van [appellant] , als vanwege de taalproblemen van [geïntimeerde] , in hoge mate afhankelijk van [appellant] voor haar begrip van de ontwikkelingen in haar echtscheidingsprocedure en de daarbij behorende toedeling van goederen. [appellant] heeft, ook in het licht van wat in rechtsoverweging 4.11 is overwogen, onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] reden moest hebben om te twijfelen aan de deugdelijkheid van haar handelen. Dat [geïntimeerde] werd bijgestaan door een hulpverlener van Zorgadvies Twente maakt dat niet anders, omdat [appellant] , in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende heeft onderbouwd dat deze hulpverlener zodanig betrokken was of een zodanige kennis had dat hij wel de beroepsfout van [appellant] heeft ontdekt.
Schade en causaal verband?
4.13
[appellant] betwist ook dat er schade is, dan wel dat er een causaal verband is tussen haar beroepsfout en de schade. [appellant] onderbouwt deze verweren met het betoog dat [geïntimeerde] met de beschikking van 8 oktober 2008, waarin de sieraden aan haar worden toebedeeld, en het proces-verbaal van afgifte aan [C] een executoriale titel heeft op grond waarvan zij afgifte van de sieraden kan afdwingen. De redenering van [appellant] gaat niet op: het hebben van een executoriale titel om afgifte van de sieraden af te dwingen is niet hetzelfde als het hebben van de sieraden. Daarbij heeft [geïntimeerde] gesteld dat de sieraden bij [C] niet meer aanwezig zijn. Ook [appellant] is het in 2015 niet gelukt deze via de advocaat van [C] terug te halen. Daarmee heeft [geïntimeerde] voldoende onderbouwd dat er een mogelijkheid van schade is als gevolg van de beroepsfout, wat voldoende is voor een verwijzing naar een schadestaatprocedure. In de schadestaatprocedure kan vastgesteld worden wat de schade precies is en de mate waarin deze schade aan [appellant] kan worden toegerekend. Daarbij zal ook meegewogen kunnen worden in hoeverre er nog vorderingen op [C] bestaan, deze nog verhaal biedt, dan wel de sieraden nog bij hem gerevindiceerd kunnen worden.
Overige klachten
4.14
Bij de overige grieven heeft [appellant] onvoldoende belang omdat zij, ook als zij gegrond zouden zijn, niet tot een andere beslissing leiden. De grieven tegen de opname van bepaalde stukken in het dossier en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg leiden niet tot een ander oordeel omdat deze stukken niet aan het oordeel van het hof ten grondslag liggen. Ook de andere rechtsoverwegingen van de rechtbank waartegen [appellant] grieven richt liggen niet aan het oordeel van het hof ten grondslag. De laatste grief van [appellant] betreft een veeggrief, die dus ook niet behandeld hoeft te worden.
Bewijsaanbod [appellant]
4.15
Het bewijsaanbod van [appellant] is onvoldoende concreet nu niet wordt aangegeven van welke stellingen precies bewijs wordt aangeboden. Daarom wordt haar bewijsaanbieding gepasseerd.
Werkelijke proceskosten
4.16
[geïntimeerde] heeft in haar conclusie van antwoord veroordeling van [appellant] in de werkelijke proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep gevorderd. Het hof begrijpt [geïntimeerde] zo dat zij vindt dat het onbehoorlijk is van [appellant] om tegen haar te procederen, omdat [appellant] volgens haar eigen mededeling € 7.500 van haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft ontvangen in verband met de beroepsfout in deze zaak. Dat een bedrag van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar is ontvangen is echter onvoldoende om vast te stellen dat [appellant] door verder te procederen misbruik heeft gemaakt van procesrecht of onrechtmatig heeft gehandeld, zodat de vordering niet toewijsbaar is.
5. De slotsom
5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 318
- salaris advocaat € 2.148 (2 punten x tarief € 1.074)
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis van rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 29 november 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318 voor verschotten en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, M.B. Beekhoven van den Boezem en M.S.A. van Dam en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑11‑2020