Einde inhoudsopgave
Wet verplichte beroepspensioenregeling
Artikel 167 Benoeming curator
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2023
- Bronpublicatie:
07-12-2022, Stb. 2023, 57 (uitgifte: 21-02-2023, kamerstukken: 36131)
- Inwerkingtreding
01-07-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-03-2023, Stb. 2023, 107 (uitgifte: 04-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Handhaving algemeen
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
1.
De toezichthouder kan besluiten een of meer personen te benoemen als curator ten aanzien van alle of bepaalde organen van het beroepspensioenfonds indien dat beroepspensioenfonds niet voldoet aan hetgeen ingevolge deze wet is bepaald.
2.
Het besluit ingevolge het eerste lid wordt slechts genomen:
- a.
nadat door het beroepspensioenfonds niet of niet volledig binnen de gestelde termijn aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 166 gevolg is gegeven;
- b.
indien de in het eerste lid bedoelde overtreding een adequate functionering van het beroepspensioenfonds ernstig in gevaar brengt en dat beroepspensioenfonds voorafgaand in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen over het voorgenomen besluit; of
- c.
indien de in het eerste lid bedoelde overtreding de belangen van de aanspraak- en pensioengerechtigden ernstig in gevaar brengt en dat beroepspensioenfonds voorafgaand in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen over het voorgenomen besluit.
3.
Onverminderd het eerste en tweede lid kan de toezichthouder besluiten een of meer personen te benoemen als curator ten aanzien van alle of bepaalde organen of vertegenwoordigers van een beroepspensioenfonds indien hij bij dat beroepspensioenfonds tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit, of de liquiditeit van dat beroepspensioenfonds in gevaar kunnen brengen.
4.
Het benoemingsbesluit bevat onder meer een beschrijving van de belangen waardoor de curator zich dient te laten leiden. De toezichthouder benoemt de curator voor ten hoogste twee jaren, met de mogelijkheid om deze termijn telkens voor ten hoogste een jaar te verlengen; de verlenging wordt terstond van kracht. Met ingang van het tijdstip waarop het besluit tot benoeming van de curator aan het beroepspensioenfonds is bekendgemaakt mogen de desbetreffende organen of vertegenwoordigers hun bevoegdheden slechts uitoefenen na goedkeuring door de curator en met inachtneming van de opdrachten van de curator.
5.
Na de benoeming van een curator:
- a.
verlenen de organen en de vertegenwoordigers van het beroepspensioenfonds de curator alle medewerking;
- b.
kan de toezichthouder de betrokken organen of vertegenwoordigers van het beroepspensioenfonds toestaan bepaalde rechtshandelingen zonder goedkeuring te verrichten;
- c.
kan de toezichthouder te allen tijde de door hem aangewezen curator vervangen;
- d.
is voor schade ten gevolge van handelingen, die zijn verricht in strijd met een besluit als bedoeld in het eerste of derde lid, elke persoon die deel uitmaakt van het orgaan van het beroepspensioenfonds dat deze handelingen verrichtte, hoofdelijk aansprakelijk tegenover het beroepspensioenfonds, tenzij het verrichten van deze handelingen niet aan hem is te verwijten en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden;
- e.
zijn de handelingen, bedoeld in onderdeel d, voorzover deze rechtshandelingen zijn, vernietigbaar, indien de wederpartij wist of behoorde te weten dat de vereiste goedkeuring ontbrak.
6.
Zodra de omstandigheid, bedoeld in het eerste of derde lid niet langer aanwezig is, trekt de toezichthouder het besluit tot benoeming van de curator in. De toezichthouder maakt het besluit tot intrekking onverwijld bekend aan het beroepspensioenfonds.
7.
De toezichthouder kent aan een op grond van het eerste lid aangewezen persoon een bezoldiging toe. De bezoldiging komt ten laste van:
- a.
het beroepspensioenfonds of, wanneer de financiële omstandigheden van het beroepspensioenfonds dit niet toestaan;
- b.
de toezichthouder.
8.
De curator is niet aansprakelijk voor schade veroorzaakt door een handelen of nalaten in de uitoefening van de taak op grond van dit artikel, tenzij deze schade in belangrijke mate het gevolg is van een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of in belangrijke mate te wijten is aan grove schuld.