Rb. 's-Gravenhage, 23-11-2001, nr. 09-004002-01
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6065
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
23-11-2001
- Zaaknummer
09-004002-01
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6065, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 23‑11‑2001; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN8752
Uitspraak 23‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE, STRAFSECTOR
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09-004002-01
rolnummer 0001
[geboorteplaats], 23 november 2001
De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in het Penitentiair Complex Scheveningen, Huis van Bewaring (Unit 2), te 's-Gravenhage.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 8 en 9 november 2001.
De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr M.G. Cantarella, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr S. de Vries heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2, 3, 4 primair, 5, 6, 7 en 8 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de blijkens de Lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen Beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 zullen worden onttrokken aan het verkeer.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
De bewijsmiddelen.
P.M.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft ter zitting de navolgende feiten en omstandigheden aangevoerd die naar zijn mening een dusdanige schending opleveren van de beginselen van een behoorlijke procesorde dat primair het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard dient te worden, subsidiair dat uit het opsporingsonderzoek verkregen bewijsmiddelen niet voor het bewijs van de telastgelegde feiten kunnen worden gebezigd en meer subsidiair dat een en ander tot strafvermindering dient te leiden.
Heropening van het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte bij beslissing van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken van 17 september 1999.
Door de raadsman is terzake het volgende verweer gevoerd.
Tegen verdachte liep in 1999 een gerechtelijk vooronderzoek in verband met een schietincident dat op 14 april 1999 in Delft heeft plaatsgevonden. Na sluiting van dat gerechtelijk vooronderzoek is dat op vordering van de officier van justitie heropend, waarna het gerechtelijk vooronderzoek is uitgebreid met de thans voorliggende strafbare feiten. De strafzaak met betrekking tot voornoemd schietincident tegen verdachte is geseponeerd en de conclusie is gerechtvaardigd, dat ten tijde van de vordering tot heropening van het gerechtelijk vooronderzoek er geen gerechtvaardigd onderzoeksbelang meer aanwezig was.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat op de vordering tot heropening van het tegen verdachte lopende gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken is beslist. Nu gesteld noch aannemelijk is geworden, dat bedoelde onherroepelijk rechterlijke beslissing op onjuiste gronden tot stand is gekomen, gaat de rechtbank er van uit dat er ten tijde van het nemen van die beslissing een gerechtvaardigd onderzoeksbelang werd gediend met de heropening van het gerechtelijk vooronderzoek. De rechtbank verwerpt het verweer.
De inzet van infiltranten.
De raadsman heeft aangevoerd dat er geen sprake van was dat bij het aanvragen en inzetten van dit opsporingsmiddel het opsporingsonderzoek de inzet van het middel infiltratie dringend vorderde. Het middel is ten onrechte ingezet krap twee maanden na de heropening van het gerechtelijk vooronderzoek op een moment dat andere opsporingsmethoden nog niet waren uitgeput.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat er vanaf mei 1999 gebruik werd gemaakt van andere opsporingsmiddelen zoals het afluisteren van telefoongesprekken en het observeren van verdachte en zijn medeverdachten. Op basis van de daaruit verkregen informatie zijn de conclusies getrokken neergelegd in het rapport van aanvraag van inzet van een Politie Infiltratie Team d.d. 15 november 1999 opgemaakt door A.J. van Leeuwen, inspecteur van Politie Haaglanden, inhoudende dat:
- de verdachten telefoongesprekken voerden in codes en daarbij afgeschermde taal gebruikten;
- de verdachten elkaar op geheime locaties ontmoetten;
- het door het rijgedrag van de verdachten niet gemakkelijk was hen doelmatig te observeren;
- er vaak van telefoon en van voertuig werd gewisseld.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van die conclusies blijkt dat het opsporingsonderzoek tegen verdachte dringend vorderde dat het opsporingsmiddel infiltratie werd ingezet.
Naar het oordeel van de rechtbank is zowel aan de eis van proportionaliteit als aan de eis van subsidiariteit voldaan. Het terzake gevoerde verweer wordt daarom verworpen.
Doorlaten.
Door de raadsman is aangevoerd dat er gedurende het opsporingsonderzoek tot twee keer toe het verbod tot doorlaten neergelegd in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering is geschonden.
De eerste keer betrof het een partij vermoedelijk speed- en xtc- pillen in de woning van verdachte [medeverdachte] te Delft op 15 juni 2000.
De infiltrant A760 heeft op 15 juni 2000 waargenomen dat er in Delft boodschappentassen met vermoedelijk XTC- en speedpillen aanwezig waren. Door toen bedoelde pillen niet in beslag te nemen, is gehandeld in strijd met het in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verbod tot doorlating, omdat die pillen het hoogst waarschijnlijk op de markt zijn gekomen.
De tweede keer betrof het de aanwezigheid en verhandelen van vermoedelijk speed- en xtc-pillen op het adres aan de [adres] te Rotterdam.
Uit met name de door verdachte [medeverdachte2] vanaf 16 augustus 2000 gevoerde en door de politie afgeluisterde telefoongesprekken concluderen opsporingsambtenaren zelf, dat er op voornoemd adres verdovende middelen werden geproduceerd en verhandeld. Eerst op 5 september 2000 werd daar ingegrepen. Door dat niet onmiddellijk te doen zijn speed- en xtc-pillen hoogst waarschijnlijk op de markt gekomen en is eerdergenoemd verbod op doorlaten geschonden.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat er na de door de infiltrant A760 gedane constatering op 15 juni 2000 serieus is overwogen om in te grijpen. Doordat onvoldoende zekerheid was verkregen of de woningen die in aanmerking kwamen zonder afbreukrisico konden worden onderzocht en er rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat de tassen als een test voor A760 door verdachte [verdachte] in de woning van verdachte [medeverdachte] waren geplaatst, is van optreden af gezien. Verder heeft bij die beslissing ook een rol gespeeld dat de door A760 verkregen pillen onderzocht moesten worden op de aanwezigheid van verboden stoffen. Bedoeld onderzoek zou enkele uren in beslag nemen en er werd niet uitgesloten, dat die tassen in de tussentijd weer waren weggehaald.
Gelet op die omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van een doorlating, met als doel om in het kader van het opsporingsonderzoek verdovende middelen op de markt te brengen.
Van een dergelijke doorlating, met als doel om in het kader van het opsporingsonderzoek verdovende middelen op de markt te brengen, was met betrekking tot de tabletteerinrichting aan de [adres] in Rotterdam, naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat er eerst in de loop van de maand augustus 2000 voldoende verdenking bestond om een zo ingrijpend dwangmiddel als de doorzoeking op 5 september 2000 te rechtvaardigen.
Pseudo-koop en het Talloncriterium.
De raadsman heeft aangevoerd dat op basis van de voorhanden zijnde stukken niet kan worden getoetst of met het CTC overleg is gevoerd over de inzet van het middel pseudo-koop. Verder is verdachte door infiltrant A760 uitgelokt; van een vrijwillige verkoop van pillen door verdachte is geen sprake geweest aangezien A760 door het gebruiken van krachttermen de tijdsdruk heeft opgevoerd en daarmee de transactie heeft geforceerd.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat het met betrekking tot de Centrale Toetsings Commisie gestelde feitelijke grondslag mist. Dit blijkt uit de in afschrift bij het dossier van verdachte gevoegde, aan de officier van justitie gerichte, brief van mr. J.L. de Wijkerslooth gedateerd 25 juni 2001.
Verder is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat infiltrant A760 verdachte heeft gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop het opzet van verdachte reeds was gericht. Voordat over de pseudo-koop werd onderhandeld hadden verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] reeds enkele pillen met verboden stoffen bij wijze van monster overhandigd aan infiltrant A760.
Schending van artikel 8 EVRM.
De raadsman heeft aangevoerd dat er ruim anderhalf jaar stelselmatig telefoons zijn afgeluisterd en observaties zijn uitgevoerd zonder strafvorderlijke legitimatie en dat verdachte direct na de aankoop van 15 juni 2000 had moeten worden aangehouden. Daarmee is de persoonlijke levenssfeer van verdachte, die beschermd wordt door artikel 8 EVRM, geschonden.
De rechtbank verwerpt dat verweer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat verdachte regelmatig onderwerp is geweest van observaties en dat zijn telefoongesprekken geruime tijd zijn afgeluisterd. Dat zulks nodig is gebleken, heeft niet in de laatste plaats aan verdachte zelf gelegen; zoals uit het navolgende zal blijken heeft hij zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan ernstige misdrijven. Verder is in dit verband van belang dat verdachte zich veelal bediende van versluierd taalgebruik ook met betrekking tot plaatsen waar afspraken gemaakt werden. De rechtbank neem hierbij in aanmerking dat aannemelijk is geworden dat minder vergaande opsporingsmethoden niet tot resultaat zouden hebben geleid.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de officier van justitie het moment van aanhouden van verdachte heeft uitgesteld om daardoor, doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, tekort te doen aan diens recht op een ongestoord privé-leven.
De inmenging van het privé-leven van verdachte was gerechtvaardigd op grond van de in het tweede lid van artikel 8 EVRM genoemde omstandigheden.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van enig door de raadsman aangevoerde schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, worden de beroepen van de raadsman op de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, op bewijsuitsluiting en op strafvermindering verworpen.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2, 3, 4 primair, 5, 6, 7 en 8 vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen. Verdachte heeft zich gedurende een lange periode op meerdere locaties beziggehouden met handel in XTC-pillen en amfetamine.
Verdachte heeft een leidende rol gespeeld bij het in omloop brengen van grote voor handelsdoeleinden bestemde hoeveelheden XTC-pillen. Deze pillen bevatten stoffen waarvan het gebruik niet alleen schadelijk is voor de volksgezondheid, maar die ook direct en indirect oorzaak zijn van vele vormen van criminaliteit en overlast. Verdachte is betrokken geweest bij laboratoria waar de pillen werden geslagen en heeft de grondstoffen aangeleverd, de pillen opgehaald en vervolgens verkocht. Uit winstbejag heeft hij daarbij een initiërende rol gespeeld.
De rechtbank rekent verdachte zijn gedrag ernstig aan.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister blijkt dat hij, en wel minder dan vijf jaren geleden, al tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld inzake overtreding van de Opiumwet. Dit heeft hem er niet van weerhouden onderhavige feiten te plegen waarmee hij vrijwel direct na het uitzitten van zijn gevangenisstraf is begonnen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur passend en geboden.
Inbeslaggenomen voorwerpen.
De rechtbank zal de blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 2, 3, 4 en 8 verbeurdverklaren, zijnde deze voorwerpen voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen de onder 1, 2, 3, 4 primair, 5, 6 7 en 8 bewezenverklaarde feiten zijn voorbereid/begaan danwel zijn vervaardigd/bestemd tot het begaan van voormelde misdrijven.
De rechtbank zal de blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1, 5, 6 en 7 onttrekken aan het verkeer, zijnde deze voorwerpen voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen de onder 1, 2, 3, 4 primair, 5, 6, 7 en 8 bewezenverklaarde feiten zijn begaan danwel deze voorwerpen tot het begaan van de feiten zijn bestemd en van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen:
- 33, 33a, 36b, 36c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2, 10 en 10a van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij
-gewijzigde- dagvaarding onder 1, 2, 3, 4 primair, 5, 6, 7 en 8 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 5, feit 6, feit 7:
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2, EERSTE LID, ONDER B VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD, MEERMALEN GEPLEEGD;
ten aanzien van feit 3:
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2, EERSTE LID, ONDER C VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD;
ten aanzien van feit 4 primair:
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2, EERSTE LID, ONDER A VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD;
ten aanzien van feit 8:
MEDEPLEGEN VAN EEN FEIT, ALS BEDOELD IN HET DERDE OF VIERDE LID VAN ARTIKEL 10 VAN DE OPIUMWET, VOORBEREIDEN OF BEVORDEREN, DOOR VOORWERPEN OF STOFFEN VOORHANDEN TE HEBBEN, WAARVAN HIJ WEET DAT ZIJ BESTEMD ZIJN TOT HET PLEGEN VAN DAT FEIT;
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren;
bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de hem onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op :25 april 2001,
in voorlopige hechtenis gesteld op :27 april 2001,
verklaart verbeurd de blijkens de aan dit vonnis gehechte Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 2, 3, 4 en 8;
verklaart onttrokken aan het verkeer de blijkens de aan dit vonnis gehechte Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 1, 5, 6 en 7;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs I.E. de Vries, voorzitter,
E.R. Houweling en N.O.P. Roché, rechters,
in tegenwoordigheid van H.J. van Dijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 november 2001.
Mr Roché is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.