HR, 26-05-1926
ECLI:NL:HR:1926:78
- Instantie
Hoge Raad (Belastingkamer)
- Datum
26-05-1926
- Zaaknummer
[26051926/NJ_1926,_p._723]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1926:78, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑05‑1926; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1926:1
- Vindplaatsen
NJ 1926, p. 723 met annotatie van P. Scholten
Uitspraak 26‑05‑1926
Inhoudsindicatie
Driedagenarrest. Successierecht. Fraus legis. Art. 11 SW (oud). Schenking van periodieke uitkering eindigend drie dagen vóór overlijden van schenker. Fictieve erfrechtelijke verkrijging?
De Hooge Raad der Nederlanden,
(Derde Kamer) in de zaak (No 112) van:
[eiser], wijnhandelaar, wonende te [woonplaats] en zijne ten deze door hem bijgestane en gemachtigde echtgenoote [eiseres], eischers tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage den 26sten October 1925 tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. J. van Kuyk, advocaat bij den Hoogen Raad.
T e g e n:
Den Ontvanger der Successierechten No 1 te ’s-Gravenhage, wonende te ’s-Gravenhage, als vertegenwoordigende den Staat der Nederlanden, verweerder, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. G.W. van der Does, mede advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Ledeboer, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat, voorzooveel thans van belang, uit het bestreden arrest blijkt:
dat in 1906 en 1907 wijlen [de erflater] aan de echtgenooten [eiser]-[eiseres] heeft geschonken een bedrag van f 50.000, onder voorbehoud door en ten behoeve van den schenker van eene jaarlijksche uitkeering, te betalen elk jaar op 1 Juli, voor de eerste maal op 1 Juli 1908 en onder meer onder bepaling, dat deze periodieke uitkeering zou ophouden en vervallen drie dagen voor het overlijden van den schenker;
dat deze den 21sten October 1922 is overleden;
dat de genoemde [eiseres], echtgenoote van [eiser], een kind is van de zuster van den schenker, — weshalve de Ontvanger der Successierechten voornoemd hier van toepassing heeft geacht artikel 11 der Successiewet en van de gezegde echtgenooten voor recht van successie heeft gevorderd f 6043.50;
dat de echtgenooten dit bedrag hebben voldaan, doch het als onverschuldigd betaald hebben teruggevorderd;
dat de Rechtbank te ‘s-Gravenhage bij vonnis van 24 Februari 1925 deze vordering heeft afgewezen;
dat de echtgenooten van deze uitspraak in hooger beroep zijn gekomen en het Hof ter zake heeft overwogen:
‘’dat de grief van appellanten hierin bestaat, dat de Rechtbank heeft afgewezen hun vordering tot terugbetaling van het successierecht, hetwelk naar hunne meening ten onrechte van het op grond van artikel 11 der Successiewet is gevorderd;
‘’dat zij met name er op wijzen, dat artikel 11 alleen dan kan worden toegepast, wanneer de overledene op de periodieke uitkeering recht heeft tot zijn dood, terwijl hier tusschen hen en den overledene bij de schenking was overeengekomen, dat de uitkeering zou eindigen drie dagen vóór diens overlijden;
‘’dat deze grief niet gegrond is;
‘’dat immers artikel 11 bepaalt, dat voor de regeling van de rechten van successie geacht wordt bij overlijden in den boedel te zijn en bij legaat door den verkrijger of bevoordeelde te zijn verkregen al wat door den overledene aan bloed- of aanverwanten (tot den vierden graad ingesloten) is afgestaan, indien de overledene zich daartoe tot zijn dood heeft voorbehouden een recht op een vruchtgenot of op een periodieke uitkeering;
‘’dat de bedoeling dezer bepaling blijkbaar is om te voorkomen, dat de betaling van successierechten zal worden ontgaan door dergelijke overeenkomsten, waarbij de schenker bedingt, dat hij gedurende zijn leven recht zal hebben op eene periodieke uitkeering;
‘’dat appellanten en de overleden schenker wel hebben bepaald, — blijkbaar omdat men meende zoodoende de heffing krachtens artikel 11 te kunnen tegengaan — dat de jaarlijksche uitkeering van f 2000.- zou ophouden en vervallen drie dagen vóór het overlijden van den schenker, maar daardoor het beding niet van aard is veranderd en de overledene niettemin gedurende zijn leven recht op de uitkeering behield, daar eerst na zijn dood vaststond, dat het recht op de uitkeering was geëindigd;
‘’dat de Rechtbank terecht heeft beslist, dat het beding hoogstens ten gevolge kan hebben, dat bij de bepaling van het bedrag der laatste uitkeering geen rekening behoeft te worden gehouden met bedoelde drie dagen, maar dat, nu het recht zelf geacht moet worden tot den dood van den schenker te hebben voortgeduurd, artikel 11 op goeden grond is toegepast;’’
op welke gronden het Hof het vonnis der Rechtbank heeft bekrachtigd;
Overwegende dat tegen deze uitspraak als middel van cassatie is voorgesteld:
Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 1, 2 en 11 der Successiewet, door ten onrechte en op die beslissing niet rechtvaardigende gronden, het laatstaangehaald artikel toe te passen, hoewel eischers in cassatie en de overledene bij de schenking hebben bepaald, dat de jaarlijksche uitkeering, welke de overledene zich voorbehield, zou ophouden en vervallen drie dagen vóór het overlijden van den schenker, zulks in strijd met de beteekenis die het artikel naar gramaticale en historische uitlegging heeft;
Overwegende hieromtrent:
dat inderdaad de grond, waarop het Hof zijne beslissing doet steunen, niet opgaat;
dat toch het Hof ten onrechte heeft overwogen, dat de overleden schenker gedurende zijn leven recht op de periodieke uitkeering behield, daar eerst na zijn dood vaststond, dat het recht op de uitkeering was geëindigd;
dat het nier immers betrof eene verbintenis tot uitkeering onder tijdsbepaling, en wel zòò, dat het tijdstip van ophouden der verbintenis onzeker was, doordien het afhankelijk was van het overlijden van den schenker;
dat nu wel zoolang de dood niet was ingetreden, het tijdstip van beëindiging der verbintenis niet vaststond, maar op het oogenblik van overlijden tot zekerheid werd op welk tijdstip de verbintenis was geëindigd, alsook, dat zij gedurende de laatste drie dagen vóór den dood niet rechtsgeldig had bestaan, zoodat hetgeen reeds over die drie dagen mocht zijn uitgekeerd, kon worden teruggevorderd, daar dit nimmer verschuldigd was geweest;
Overwegende dat desniettemin het middel niet tot cassatie kan leiden;
dat artikel 11 der Successiewet bevoordeelingen als de onderwerpelijke schenking belast, indien de schenker tot zijn dood recht had op de periodieke uitkeering, die hij ter gelegenheid er bevoordeeling voor zich heeft bedongen;
dat geacht mag worden vast te staan, dat bij het maken van het beding krachtens hetwelk de periodieke uitkeering niet bij het overlijden maar drie dagen vóór het overlijden van den schenker zou ophouden, geen ander belang heeft bestaan en geene andere bedoeling heeft voorgezeten dan om de werking van genoemd wetsvoorschrift te verijdelen;
dat hier eene periodieke uitkeering is tot stand gekomen, die practisch op ééne lijn is te stellen met eene die tot aan het overlijden van den gerechtigde voortduurt, en dan ook de door partijen geschapen rechtstoestand zóózeer aan den door de wet aan belasting onderworpen toestand nabijkomt, dat doel en strekking der wet zouden worden miskend, indien de in fraudem legis gepleegde handeling der partijen niet evenzeer als de in de wet voorziene verrichting door de belasting werd getroffen;
dat onder voormelde omstandigheden het wetsvoorschrift toepassing eischt;
dat derhalve ‘s-Hofs uitspraak, zij het op andere gronden dan daarin vermeld, moet worden gehandhaafd en tevergeefs in cassatie wordt bestreden;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de eischers in de kosten op de cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest, aan zijde van verweerder begroot op zestien gulden vijftig cent aan verschot en op tweehonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Segers, waarnemend President, Kosters, Taverne, Schepel en Van Gelein Vitringa, Raden, en door den waarnemend President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zes en twintigsten Mei 1900 Zes en Twintig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Tak.