ABRvS, 11-04-2014, nr. 201401757/1/V3
ECLI:NL:RVS:2014:1391
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-04-2014
- Zaaknummer
201401757/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1391, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 59 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2014/177
RV20140075 met annotatie van Cornelisse G.N. Galina
Uitspraak 11‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 februari 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
201401757/1/V3.
Datum uitspraak: 11 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 februari 2014 in zaak nr. 14/3461 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend, desgevraagd schriftelijk inlichtingen verstrekt en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2014, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de enige grief, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op uitzetting naar Sierra Leone niet ontbreekt, nu vrijwillig vertrek naar dat land mogelijk is. Uit de aard van de maatregel en uit de jurisprudentie van de Afdeling en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt, zo betoogt de vreemdeling, dat de vraag of zicht op uitzetting bestaat niet afhankelijk mag worden gesteld van de mogelijkheid tot vrijwillig vertrek. De bewaring is alleen dan rechtmatig indien zicht op gedwongen verwijdering, dat is verwijdering met de sterke arm, die het gevolg is van door de staatssecretaris te verrichten handelingen, bestaat. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013 in zaak nr. 201300227/1/V3, zo stelt de vreemdeling, gaat het bij vreemdelingen die zijn teruggekeerd naar Sierra Leone om vrijwillige terugkeer met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) en niet, zoals de rechtbank lijkt te overwegen, om gedwongen terugkeer nadat bij een door de staatssecretaris geregelde presentatie bij de autoriteiten van Sierra Leone door de betreffende vreemdeling is verklaard dat hij vrijwillig terugkeert. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten duidelijkheid te krijgen over de stand van zaken met betrekking tot de gesprekken met de autoriteiten van Sierra Leone over het Memorandum of Understanding (hierna: het MoU), terwijl het zonder die duidelijkheid niet aannemelijk is dat er laissez passer zullen worden afgegeven, aldus de vreemdeling.
1.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat terugkeer naar Sierra Leone mogelijk is en dat van de betrokken vreemdeling mag worden geëist dat hij vrijwillig terugkeert. Ook vertrek met behulp van de IOM moet, aldus de staatssecretaris, worden aangemerkt als gedwongen vertrek, omdat de IOM gefaciliteerd wordt door de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V). Bij vertrek via de IOM wordt de vreemdeling weliswaar niet tot aan het vliegtuig begeleid, maar tot aan de balie van de IOM waarna hij zelfstandig zijn reis voortzet, maar dit rechtvaardigt niettemin de inbewaringstelling van de vreemdeling, aldus de staatssecretaris.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2004 in zaak nr. 200409206/1), is, omdat bewaring krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) moet zijn gericht op uitzetting van de desbetreffende vreemdeling, inbewaringstelling in strijd met die bepaling, indien zicht op uitzetting ontbreekt.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200902298/1) is in artikel 1 van de Vw 2000 geen omschrijving van het begrip uitzetting gegeven, maar blijkt uit de memorie van toelichting bij de voordien geldende Vreemdelingenwet (Kamerstukken II, 1962-1963, 7163, nr. 3, p. 12) dat in het ontwerp van die wet de grondwettelijke term uitzetting is gebezigd voor alle gevallen van verwijdering met de sterke arm uit het Rijk en is in paragraaf A4/1.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze destijds luidde, bij deze omschrijving aangesloten. Het is bij uitstek de dwang waaronder het vertrek van de desbetreffende vreemdeling plaatsvindt die maakt dat sprake is van uitzetting, aldus de Afdeling in die uitspraak.
Ten slotte volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2007 in zaak nr. 200704992/1 dat activiteiten van de IOM bij de begeleiding van het zelfstandig vertrek van een vreemdeling niet zijn gericht op uitzetting.
1.3. Nu de maatregel van bewaring tot doel heeft te komen tot verwijdering van de vreemdeling met de sterke arm naar zijn land van herkomst en het bij uitstek de dwang is waaronder het vertrek van de desbetreffende vreemdeling plaatsvindt die maakt dat sprake is van uitzetting, is een mogelijk vertrek van de vreemdeling met behulp van de IOM na een door de staatssecretaris geregelde presentatie, nu bij een dergelijk vertrek geen sprake is van dwang, anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, niet aan te merken als gedwongen vertrek. Het beroep van de staatssecretaris op artikel 15, eerste lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de staatssecretaris zich niet tegenover de vreemdeling kan beroepen op die bepaling. Het is immers vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen (arresten van 26 februari 1986, Marshall, C-152/84, Jur EG 1986, p. 723; 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jur EG, p. I-3325 en 7 januari 2004, Wells, C-201/02, AB 2004/150).
1.4. Gelet op het voorgaande klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op uitzetting naar Sierra Leone, nu vrijwillig vertrek naar dat land mogelijk is, niet ontbreekt. De in de grief vervatte klacht is derhalve in zoverre terecht voorgedragen, maar kan, gelet op het navolgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
1.5. In voormelde uitspraak van 6 maart 2013 heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat zicht op uitzetting naar Sierra Leone binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. De Afdeling heeft daarbij onder meer van belang geacht dat de diplomatieke inspanningen van de staatssecretaris hebben geleid tot een toezegging van de autoriteiten van Sierra Leone dat zij bereid zijn hun medewerking te verlenen aan gedwongen vertrek van vreemdelingen uit Nederland naar Sierra Leone, dat de afspraken hieromtrent begin november 2012 zijn vastgelegd in een concept-MoU dat onder de aandacht van de verantwoordelijke(n) is gebracht en dat de staatssecretaris afdoende heeft gemotiveerd waarom de autoriteiten van Sierra Leone niet onverwijld daarop hebben gereageerd.
1.6. De staatssecretaris heeft desgevraagd medegedeeld dat het MoU nog niet is ondertekend, zodat er op basis daarvan geen gedwongen uitzettingen hebben plaatsgevonden, maar dat er wel in 2013 twee vreemdelingen die in het bezit waren van een paspoort van Sierra Leone zijn uitgezet.
De staatssecretaris heeft voorts uiteengezet dat de DT&V op 1 en 4 maart 2013 telefonisch, en later per mail, contact heeft gehad met de (vice-)minister van Buitenlandse Zaken van Sierra Leone. Het MoU alsmede de bijlagen zijn opnieuw aan deze minister aangeboden. Daarnaast is het aangeboden op de ambassade in Brussel. Op 29 april 2013 is er een note verbale aan de autoriteiten van Sierra Leone toegezonden. Vervolgens is op 6 mei 2013 gerappelleerd. In juni 2013 heeft op hoog niveau contact plaatsgevonden met de autoriteiten van Sierra Leone. Begin augustus 2013 hebben de autoriteiten inhoudelijk gereageerd op het MoU door enkele opmerkingen te plaatsen en op 5 september 2013 is naar aanleiding hiervan op de ambassade in Brussel daarover gesproken. De ambassadeur heeft de bereidheid tot samenwerking bevestigd en ingestemd met de wens nog in 2013 tot afronding van het MoU te komen. Bij brief van 24 september 2013 heeft de DT&V de gemaakte afspraken schriftelijk bevestigd en bij brief van 17 oktober 2013 heeft de ambassade van Sierra Leone hierop gereageerd. Op 29 oktober 2013 heeft op het hoofdkantoor van de DT&V op hoog ambtelijk niveau een gesprek plaatsgevonden met de nieuwe ambassadeur van Sierra Leone. Daarbij is ook gesproken over de voortgang ter zake van het MoU. De voor december 2013 geplande afspraak voor afrondende gesprekken over en ondertekening van het MoU is door de autoriteiten van Sierra Leone geannuleerd. Vervolgens heeft de DT&V regelmatig gerappelleerd. Op 12 maart 2014 is het MoU opnieuw besproken met de ambassadeur en op 18 maart 2014 heeft een vertegenwoordiging van de DT&V een bezoek gebracht aan Sierra Leone om daarover te onderhandelen. Begin april 2014 zal een hoge delegatie uit Sierra Leone een bezoek aan Nederland brengen waarbij het migratievraagstuk, waaronder begrepen het MoU, aan de orde zal zijn. De verwachting is dat de onderhandelingen dan worden afgerond en het MoU ondertekend kan worden, aldus de staatssecretaris.
1.7. Uit het vorenstaande volgt dat de staatsecretaris op diplomatiek niveau de nodige inspanningen verricht om te bewerkstelligen dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van vreemdelingen naar Sierra Leone. Gegeven de recente contacten met de autoriteiten van Sierra Leone en het bezoek dat een hoge delegatie uit Sierra Leone begin april 2014 aan Nederland zal brengen en waarvan de staatssecretaris de verwachting heeft uitgesproken dat het MoU ter gelegenheid daarvan kan worden ondertekend, bestaat thans nog geen grond voor het oordeel dat de autoriteiten van Sierra Leone niet langer bereid zijn mee te werken aan gedwongen vertrek naar dat land. Hoewel reeds langere tijd wordt onderhandeld over het MoU en dit nog niet tot het beoogde resultaat heeft geleid, dient de staatssecretaris gelegenheid te worden geboden de resultaten van het bezoek dat de autoriteiten van Sierra Leone begin april 2014 aan Nederland zullen brengen af te wachten. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht, zij het niet op de juiste gronden, overwogen dat zicht op uitzetting naar Sierra Leone binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
De grief faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2014
345-489.