HR, 18-11-2016, nr. 15/04872
ECLI:NL:HR:2016:2603
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2016
- Zaaknummer
15/04872
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑11‑2016
ECLI:NL:HR:2016:2603, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑11‑2016; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NLF 2016/0644 met annotatie van Jacques Raaijmakers
V-N 2016/60.18 met annotatie van Redactie
FED 2017/26 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
NLF 2017/0455 met annotatie van
NTFR 2016/2793 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Beroepschrift 18‑11‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
De Belastingkamer
MIDDELEN VAN CASSATIE
In de zaak van :
[X] B.V., gevestigd te [Z], belanghebbende […]
Tegen
De Ontvanger van de Belastingdienst, hierna: de Ontvanger
Betreffende
De uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 17 september 2015, kenmerk 10/00769, betreffende de beschikking aansprakelijkstelling van 8 november 2004, kenmerk 809441627
Middel 1 (niet responderen op verweer ter zake van vervallen grondslag voor aansprakelijkstelling)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikel 34 Invorderingswet 1990 en artikel 34, paragraaf 1, tweede lid juncto artikel 35, paragraaf 14, eerste lid van de Leidraad Invorderingswet 1990 en/of artikel 8:77 Awb, en in het algemeen van beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht, doordat het gerechtshof niet heeft gerespondeerd op het — uitdrukkelijk bij brief van 15 januari 2013 (en de pleitnotities voor de zitting van 21 november 2013 welke bij brief van 31 oktober 2013 aan het gerechtshof zijn toegezonden) aan de orde gestelde — verweer dat vanwege de vernietiging van de aansprakelijkstelling van [G] B.V. (voorheen: [F] B.V.) de grondslag aan de aansprakelijkstelling van [X] B.V. is komen te vervallen, zulks echter ten onrechte.
Mitsdien is de bestreden uitspraak van het gerechtshof in strijd met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Toelichting op middel 1
Uit de stukken in het dossier (de brieven van de Ontvanger van 18 maart 2004, 7 mei 2004, 8 november 2004 en 1 maart 2005; bijlagen 1, 2, 3 en 14 bij het verweerschrift van de Ontvanger in eerste aanleg) blijkt dat belanghebbende, [X] B.V., uitsluitend aansprakelijk is gesteld, omdat [G] B.V. (voorheen: [F] B.V.), haar aansprakelijkstellingschuld uit hoofde van inlenersaansprakelijkheid voor de door [D] B.V. onbetaald gelaten loonbelastingschulden niet heeft of zal (kunnen) voldoen. De grondslag voor de aansprakelijkstelling van belanghebbende is dus de niet betaalde aansprakelijkstellingschuld van [G] B.V. (en niet rechtstreeks de door [D] B.V. onbetaald gelaten loonbelastingschulden).
Indien de aansprakelijkstellingschuld van [G] B.V. zou komen te vervallen of daar door de Ontvanger (alsnog) van wordt afgezien, komt daarmee ook de grondslag aan de aansprakelijkstelling van belanghebbende te vervallen. Die aansprakelijkstelling dient alsdan eveneens te worden vernietigd.
Uit blz. 8 van het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof van 5 december 2012 blijkt dat de Ontvanger de beschikking aansprakelijkstelling van [G] B.V. intrekt. Aldus komt daarmee ook de grondslag aan de aansprakelijkstelling van belanghebbende als vervolg-doorlener te vervallen. Dit is uitdrukkelijk in de brief van 15 januari 2013 als verweer tegen de betwiste aansprakelijkstelling van belanghebbende aan de orde gesteld.
Desondanks heeft het gerechtshof bij haar bestreden uitspraak van 17 september 2015 niet op dit verweer gerespondeerd. Daarom kan deze uitspraak niet in stand blijven en dient deze te worden vernietigd.
Middel 2 (niet responderen op verweer dat aansprakelijkstellingschuld is betaald (door derden))
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikelen 34 en 49 Invorderingswet 1990 en/of artikel 8:77 Awb, en in het algemeen van beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht, doordat het gerechtshof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk tijdens de zitting van het gerechtshof van 5 december 2012 (en de pleitnotities voor de zitting van 21 november 2013 welke bij brief van 31 oktober 2013 aan het gerechtshof zijn toegezonden) aan de orde gestelde — verweer dat vanwege de betalingen van de uiteindelijke inleners op hun aansprakelijkstellingen voor dezelfde belastingschulden als waarvoor belanghebbende, [X] B.V., aansprakelijk is gesteld, deze belastingschulden (van [D] B.V.) reeds zijn voldaan, althans belanghebbende daarvoor niet (meer) ook aansprakelijk kan en mag worden gehouden, zulks evenwel ten onrechte. Mitsdien is de bestreden uitspraak van het gerechtshof in strijd is met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Toelichting op middel 2
Uit blz. 4 van het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof van 5 december 2012 blijkt dat aldaar uitdrukkelijk het verweer aan de orde is gesteld dat vanwege de betalingen van de uiteindelijke inleners op hun aansprakelijkstellingen voor dezelfde belastingschulden als waarvoor belanghebbende, [X] B.V., aansprakelijk is gesteld, deze belastingschulden (van [D] B.V.) reeds zijn voldaan. Daarom kan en mag belanghebbende daarvoor niet (meer resp. dubbelop) aansprakelijk worden gehouden, althans is deze aansprakelijkstelling in strijd met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht.
Bij brief van 31 oktober 2013 zijn vooruitlopende op de zitting van het gerechtshof van 21 november 2013 pleitnotities en producties aan het gerechtshof toegezonden. Uit deze producties 76, 77 en 88 volgt dat de uiteindelijke inleners aanzienlijk meer hebben betaald dan het bedrag van de in geding zijnde belastingschuld van € 118.787 (zie bijlage 2 bij de beschikking aansprakelijkstelling van 8 november 2004 (bijlage 3 bij het verweerschrift van de Ontvanger in eerste aanleg).
Indien en voor zover derden, waaronder de uiteindelijke inleners, de in geding zijnde belastingschulden van de belastingschuldige uit hoofde van aansprakelijkstellingen reeds hebben voldaan, dan is het in strijd met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en procesrecht om ook belanghebbende nog eens voor dezelfde belastingschulden aansprakelijk te houden.
Bij de bestreden uitspraak heeft het gerechtshof niet op dit verweer gerespondeerd, laat staan met voldoende deugdelijke redenen omkleed verworpen. Ook daarom kan de uitspraak van het gerechtshof niet in stand blijven en dient deze te worden vernietigd.
Middel 3 (interne compensatie):
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikel 34 Invorderingswet 1990 en/of artikel 8:77 Awb, en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordat het gerechtshof oordeelde dat belanghebbende als inlener eveneens aansprakelijk is voor de niet betaalde reguliere loonheffing ter zake van de in geding zijnde inlening en dat de Ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat de aansprakelijkstelling mede uit dien hoofde tot een bedrag van € 49.945 niet te hoog is, zulks ten onrechte. Mitsdien is de bestreden uitspraak van het gerechtshof in strijd is met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Toelichting op middel 3
Het gerechtshof overweegt in onderdeel 4.6. van de bestreden uitspraak:
‘De bewijslast van de juistheid van de omvang van de aansprakelijkheid rust op de Ontvanger. De Ontvanger stelt dat de naheffingsaanslag en de aansprakelijkstelling betrekking hebben op de voordelen uit de aandelenregeling en de bovenmatig uitbetaalde delen van de autokostenvergoedingen. De Ontvanger stelt dat de aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 49.945 niet te hoog is. Belanghebbende stelt dat de aansprakelijkstelling met betrekking tot de voordelen uit de aandelenregeling ten hoogste € 7.482 dient te bedragen. In hoger beroep heeft de Ontvanger zich bereid verklaard het bedrag van € 7.482 voor de voordelen uit aandelenregeling te accepteren. De Ontvanger beroept zich in zijn tot de gedingstukken behorende brief van 30 januari 2013 evenwel op interne compensatie.
De aansprakelijkstelling heeft volgens de Ontvanger immers niet alleen betrekking op de voordelen uit de aandelenregeling maar ook op reguliere loonheffing. De Ontvanger heeft de reguliere loonheffing berekend op een bedrag van € 48.325,47. Dit bedrag is als volgt berekend: € 1.475,54 over de maand april 2001, € 32.361,79 over de maand mei 2001, € 6.385,44 over de maand juni 2001 en € 8.102,70 over de maand juli 2001. Derhalve is volgens de Ontvanger de aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 49.745 niet te hoog. Belanghebbende heeft geen argumenten aangevoerd tegen de stelling van de Ontvanger dat belanghebbende eveneens aansprakelijk is voor de reguliere loonheffing. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende als inlener eveneens aansprakelijk is voor de niet betaalde reguliere loonheffing terzake van de betreffende inlening. Derhalve is het Hof van oordeel dat de Ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat de aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 49.945 niet te hoog is. …’
([…])
Deze overwegingen van het gerechtshof vinden geen, althans onvoldoende, steun in de door het gerechtshof vastgestelde feiten en de stukken in het dossier. Het gerechtshof verzuimt namelijk vast te stellen dat de kennelijk door belastingschuldige [D] B.V. onbetaald gelaten reguliere loonheffing betrekking heeft op de aan belanghebbende uiteindelijk uitgeleende werknemers (‘terzake van de betreffende inlening)’. Het gerechtshof stelt daarover juist helemaal niets vast.
Bovendien heeft het gerechtshof daarmee miskend dat — zoals uit de stukken in het dossier blijkt — [D] B.V. ook werknemers in dienstbetrekking had staan, welke niet werden uitgeleend, althans niet aan belanghebbende. Voorts volgt uit de stukken in het dossier, alsmede de feiten die het gerechtshof vaststelde, dat vanaf 1 juli 2001 geen werknemers meer door [D] B.V. werden uitgeleend, dan wel in elk geval geen inlening plaatsvond door [G] B.V. en vervolgens belanghebbende. Aldus volgt nergens uit dat de vermeende niet door [D] B.V. onbetaald gelaten reguliere loonheffingen over april tot en met juli 2001 betrekking hadden op werknemers die uiteindelijk via belanghebbende, zouden zijn uitgeleend.
Overigens stelde het gerechtshof terecht voorop dat de bewijslast van de juistheid van de aansprakelijk rust op de Ontvanger. Ook de Ontvanger heeft niets gesteld, laat staan dat dit is gebleken en is komen vast te staan, omtrent de reguliere loonheffing welke zou zien op door belanghebbende ingeleende werknemers.
Daar komt nog eens bij dat de onder de vaststelling van de feiten vermelde werknemers [K], [BB], [CC], [DD] en [HH] en volgens de verzamelloonstaten van belastingschuldige [D] B.V. over het eerste en tweede kwartaal van 2001 (bijlagen A28 en A29 bij het verweerschrift van de Ontvanger in eerste aanleg) op 1 april 2001 niet (meer) in dienst zijn geweest bij [D] B.V. De vermelde werknemers [AA], [FF] en [MM] komen daar zelfs helemaal niet op voor. De reguliere loonheffing zou dus uitsluitend betrekking hebben kunnen gehad op werknemers [M] en [jj].
Uit de als bijlage A29 bij het verweerschrift van de Ontvanger in eerste aanleg gevoegde verzamelloonstaat ‘2 kw 2001’, ‘periode mnd 4.0 t/m 6.9’ (met andere woorden: april tot en met juli), volgt dat de reguliere loonheffing ter zake van de inlening van werknemers [M] en [jj] over deze maanden € 3.223,61 resp. € 6.739,60, in totaal € 9.963,21, heeft bedragen. Het gerechtshof komt dan ook ten onrechte en zonder nadere onderbouwing tot de conclusie dat de reguliere loonheffing terzake van de betreffende inlening tot een bedrag van € 49.945 niet te hoog is. Dat is dus wel degelijk het geval.
Op grond van de stukken in het dossier gaat het beroep op interne compensatie van de Ontvanger dus slechts op voor een bedrag van maximaal € 9.963,21. Indien daar de loonheffingen over het bedrag van € 7.482 voor de voordelen uit aandelenregeling nog bijkomt (tegen tabeltarief van 42% komt de loonheffing uit op € 3.142,44), zou de aansprakelijkstelling van belanghebbende uitkomen op maximaal € 13.105,65. Het oordeel van het gerechtshof dat de aansprakelijk niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, is dan ook onjuist en onbegrijpelijk, althans onvoldoende deugdelijk met redenen omkleed.
Middel 4 (vergoeding van immateriële schade)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikel 8:73 Awb en/of artikel 8:77 Awb, en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordat het gerechtshof het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de door haar geleden schade niet is gemotiveerd en daarom het verzoek heeft afgewezen, zulks ten onrechte. Mitsdien is de bestreden uitspraak van het gerechtshof in strijd is met het recht en de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
Toelichting op middel 4
Tijdens de zitting van 5 december 2012 is uitdrukkelijk opgemerkt dat belanghebbende aanspraak maakt op schadevergoeding in verband met (het overschrijden van) de redelijke termijn. Daarbij is verwezen naar het arrest van uw Raad van 30 (in plaats van 13 zoals het proces-verbaal vermeldt) november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4029. Het gerechtshof kon en moest daaruit begrijpen dat belanghebbende op de voet van artikel 8:73 Awb aanspraak maakte op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, waar reeds toen op 5 december 2012 sprake van was. Overigens was voor belanghebbende op dat moment ook nog niet te voorzien wanneer het gerechtshof uitspraak op het hoger beroep zou doen.
De ontvangst van het hoger beroepschrift door het gerechtshof vond plaats op 10 november 2010. De laatste zitting vond plaats op 21 november 2013. Eerst op 17 september 2015. (!) heeft het gerechtshof uitspraak gedaan. Dat viel voor belanghebbende op 5 december 2012 niet te voorzien en aldus op dat moment ook nog niet nader te motiveren. Het gerechtshof heeft belanghebbende dan ook in strijd met het recht, in het bijzonder artikel 8:73 Awb, geen schadevergoeding toegekend op grond van de evidente overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar, beroep en hoger beroep. Ook daarom dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd.
Conclusie
De cassatiemiddelen strekken tot vernietiging van de bestreden uitspraak, alsmede tot vernietiging van de betwiste uitspraak op bezwaar en de in geding zijnde beschikking aansprakelijkstelling, alsmede tot toekenning van vergoeding van de immateriële schade vanwege de evidente overschrijding van de redelijke termijn, dan wel tot verwijzing van naar een ander gerechtshof ter berechting en verdere afdoening met inachtneming van de beslissing van uw Raad.
Uitspraak 18‑11‑2016
Partij(en)
18 november 2016
nr. 15/04872
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 september 2015, nr. 10/00769, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 06/2957) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [D] B.V. te [S] nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
De middelen 1 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.2.1.
Middel 2 voert aan dat het Hof heeft nagelaten te behandelen belanghebbendes stelling dat haar aansprakelijkstelling niet in stand kan blijven voor zover de belastingschuld waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, nadien is voldaan door de inleners aan wie belanghebbende die werknemers op haar beurt heeft uitgeleend.
2.2.2.
Het middel wordt terecht voorgesteld, maar kan niet tot cassatie leiden. De juistheid van een beschikking tot aansprakelijkstelling dient te worden beoordeeld naar de ten tijde van het nemen van die beschikking openstaande naheffingsaanslag(en).
Uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd dat ten tijde van haar aansprakelijkstelling de naheffingsaanslag waarvoor zij aansprakelijk is gesteld, geheel of gedeeltelijk was voldaan. Nadien op die naheffingsaanslag verrichte betalingen zijn op de juistheid van de aansprakelijkstelling niet van invloed (vgl. HR 17 februari 2012, nr. 10/02179, ECLI:NL:HR:2012:BV3927, BNB 2012/145).
2.3.
Het vierde middel klaagt erover dat het Hof belanghebbende niet de door haar verzochte vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Voor zover uit ’s Hofs uitspraak moet worden opgemaakt dat het dit verzoek heeft afgewezen op de grond dat het niet is gemotiveerd, geeft de beslissing van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien een dergelijk verzoek geen (nadere) motivering behoeft. In het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ligt een voldoende motivering besloten. Voor zover het Hof is uitgegaan van een juiste opvatting ter zake, ontbreekt een beslissing op het verzoek en kleeft aan de uitspraak van het Hof in zoverre dit gebrek. Het middel treft daarom doel.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, voor zover het betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn,
verwijst het geding voor de behandeling van dat verzoek naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2016.