Stb. 2016, 476 (inwerkingtreding op 1 maart 2017).
HR, 02-03-2021, nr. 20/01009
ECLI:NL:HR:2021:316
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-03-2021
- Zaaknummer
20/01009
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:316, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:203
ECLI:NL:PHR:2021:203, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:316
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑07‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0052
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit Opiumwetfeiten en witwassen. Art. 416.2 Sv. Leidt art. 27.3 Sv tot toepasselijkheid van regeling van aanwijzen van raadsman (art. 40.1.b Sv) in ontnemingsprocedure? Mede gelet op wetsgeschiedenis is o.g.v. art. 27.3 Sv voorschrift van art. 40.1b Sv van overeenkomstige toepassing in ontnemingsprocedure. Dat betekent dat voor betrokkene die geen raadsman heeft, door bestuur van raad voor rechtsbijstand een raadsman wordt aangewezen na mededeling door OM dat h.b. is ingesteld tegen eindbeslissing in e.a. in ontnemingsprocedure en in strafzaak die met ontnemingszaak samenhangt voorlopige hechtenis is bevolen. In strafzaak die met onderhavige ontnemingszaak samenhangt is voorlopige hechtenis bevolen. Gelet op het belang van voorschrift van art. 40.1.b Sv jo. art. 27.3 Sv had hof, gelet op omstandigheid dat betrokkene geen raadsman had en niet op de in dat voorschrift vermelde wijze raadsman was aangewezen, zaak niet op tz. mogen behandelen en vervolgens onderzoek ttz. mogen sluiten en uitspraak wijzen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01009 P
Datum 2 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2017, nummer 23-000939-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde hoger beroep, terwijl voor de betrokkene in hoger beroep geen raadsman is opgetreden en in strijd met artikel 40 lid 1 onder b van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ook geen raadsman is aangewezen.
2.2
Het procesverloop in eerste aanleg en in hoger beroep is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4 tot en met 6.
2.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 27 lid 3 Sv:
“De aan de verdachte toekomende rechten komen tevens toe aan de veroordeelde tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld of te wiens aanzien op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist.”
- Artikel 40 lid 1 Sv:
“Voor de verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman aangewezen na mededeling door het openbaar ministerie dat:
a. (...);
b. hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 houdt in dat de ontnemingsprocedure niet een op zichzelf staande procedure vormt, maar slechts kan worden ingesteld als een voortzetting (“sequeel”) van een strafvervolging. De memorie van toelichting houdt verder het volgende in:
“Dat de afgesplitste ontnemingsprocedure niettemin als een voortzetting van de vervolging op een onderdeel is te beschouwen blijkt ook uit het voorschrift dat, ook al is degene tegen wie de procedure is gericht reeds terzake van het onderliggende feit onherroepelijk veroordeeld, hem in die procedure de aan de verdachte toekomende rechten toekomen (art. 27, derde lid, als voorgesteld). Daaronder vallen de rechten tot bijstand door een gekozen of toegevoegde raadsman en het recht tot zwijgen.”
2.3.3
Mede gelet op deze wetsgeschiedenis is op grond van artikel 27 lid 3 Sv het voorschrift van artikel 40 lid 1 onder b Sv van overeenkomstige toepassing in de ontnemingsprocedure. Dat betekent dat voor de betrokkene die geen raadsman heeft, door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman wordt aangewezen na mededeling door het openbaar ministerie dat hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg in de ontnemingsprocedure en in de strafzaak die met de ontnemingszaak samenhangt voorlopige hechtenis is bevolen.
2.4.1
In de strafzaak die met de onderhavige ontnemingszaak tegen de betrokkene samenhangt, is voorlopige hechtenis bevolen. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat in hoger beroep een advocaat zich voor de betrokkene als raadsman heeft gesteld of ter terechtzitting is verschenen. Ook blijkt niet dat door de raad voor rechtsbijstand een aanwijzing als bedoeld onder 2.3.3 heeft plaatsgevonden.
2.4.2
Gelet op het belang van het voorschrift van artikel 40 lid 1 onder b Sv in verbinding met artikel 27 lid 3 Sv had het hof, gelet op de omstandigheid dat de betrokkene geen raadsman had en niet op de in dat voorschrift vermelde wijze een raadsman was aangewezen, de zaak niet op de terechtzitting mogen behandelen en vervolgens het onderzoek ter terechtzitting mogen sluiten en arrest wijzen.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2021.
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Klacht over n-o h.b. Mede gelet op de wetsgeschiedenis is o.g.v. art. 27.3 Sv het voorschrift van art. 40.1b Sv van overeenkomstige toepassing in de ontnemingsprocedure. Dat betekent dat voor betrokkene die geen raadsman heeft, door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman wordt aangewezen na mededeling door het OM dat h.b. is ingesteld tegen het eindvonnis in e.a. in de ontnemingsprocedure en in de strafzaak die met de ontnemingszaak samenhangt voorlopige hechtenis is bevolen. In de strafzaak die met de onderhavige ontnemingszaak samenhangt is voorlopige hechtenis bevolen. Gelet op het belang van het voorschrift van art. 40.1b Sv jo. art. 27.3 Sv had het hof, gelet op de omstandigheid dat betrokkene geen raadsman had en niet op de in dat voorschrift vermelde wijze een raadsman was aangewezen, de zaak niet op de tz. mogen behandelen en vervolgens het onderzoek ttz. mogen sluiten en arrest wijzen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01009 P
Zitting 12 januari 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de betrokkene.
1. De betrokkene is bij arrest van 20 december 2017 door het gerechtshof Amsterdam bij verstek niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2017 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene. De rechtbank heeft bij dit vonnis het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 128.580,- en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van dat bedrag.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het hof artikel 40 lid 1 Sv en artikel 416 lid 2 Sv heeft geschonden, nu het hof de betrokkene in zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard doch heeft verzuimd zich ervan te verzekeren dat voor de betrokkene een raadsman was aangewezen, terwijl de betrokkene geen raadsman had.
4. De volgende stukken van het geding zijn van belang voor de beoordeling van het middel:
- Een – blijkens het daarop geplaatste stempel op 20 januari 2016 per fax ontvangen – brief van mr. R.A. van der Horst aan de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam. In deze brief vermeldt mr. Van der Horst dat hij als raadsman van de betrokkene optreedt in diens strafzaak en verzoekt hij om ten behoeve van de ontnemingsprocedure een last tot toevoeging af te geven. Blijkens de op deze fax met pen opgetekende woorden “last verstrekt” en het daarbij geplaatste stempel “26 jan 2016” is aan Van der Horst op die datum een last tot toevoeging verstrekt in de onderhavige ontnemingszaak.
- Een ‘akte instellen rechtsmiddel’ die inhoudt dat de griffie-ambtenaar op 17 maart 2017 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2017 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene en dat hij daartoe door mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, is gevolmachtigd. Mr. Van der Horst verklaart in de aan de akte gehechte brief dat hij tot het instellen van hoger beroep door de betrokkene bepaaldelijk is gevolmachtigd.
- Een aan de griffier van de rechtbank (omdat van de betrokkene geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is) uitgereikte oproeping van de betrokkene in hoger beroep om op 20 december 2017 ter terechtzitting te verschijnen, van welke oproeping op 25 oktober 2017 een kopie is verstrekt aan mr. R.A. van der Horst.
- Een kopie van een op 25 oktober 2017 gedateerde brief van het hof Amsterdam gericht aan mr. R.A. van der Horst, inhoudende dat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de betrokkene is vastgesteld op 20 december 2017 te 9.00 uur en dat uitstel van behandeling slechts wordt verleend indien er naar het oordeel van de voorzitter sprake is van overmacht.
- Een kopie van een e-mail van mr. R.A. van der Horst van 18 december 2017 aan de voorzitter van de derde strafkamer van het hof Amsterdam en aan de advocaat-generaal, voor zover inhoudende:
“Tot mijn spijt moet ik u, zoals eerder telefonisch aangegeven, berichten dat ik genoodzaakt ben in de ontnemingsprocedure tegen [betrokkene] met parketnummer 23/000939-17, welke aanstaande woensdag door uw hof zou worden behandeld, de verdediging neer te leggen. De reden hiervoor is dat ik op dit moment geen contact heb met mijn cliënt.
Gelet op mijn contacten met [betrokkene] in het verleden moet ik aannemen dat hij niet van de zitting op de hoogte is, anders had hij zeker contact met mij opgenomen. [betrokkene] is – voor zover mij bekend – eerder dit jaar uitgezet naar Colombia.
Ik hoop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben. Wilt u zo vriendelijk zijn mij te bevestigen dat dit bericht tijdig door het hof is ontvangen?”
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2017 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De veroordeelde, opgeroepen als
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
thans zonder bekende woon-of verblijfplaats hier te lande,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Het hof stelt vast dat de veroordeelde op de door de wet voorgeschreven wijze is opgeroepen en dat hij, blijkens de door de advocaat-generaal overgelegde SKDB-staat, thans niet is gedetineerd.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen veroordeelde.
De voorzitter merkt op dat in de zaak geen schriftuur houdende grieven is ingediend.
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de veroordeelde in hoger beroep, op grond van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, voor en legt die aan het hof over.”
6. Het hof heeft ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van de betrokkene het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van de veroordeelde in hoger beroep
Nu door of namens de veroordeelde geen schriftuur houdende grieven is ingediend, mondeling geen bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven en ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak, zal de veroordeelde, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de veroordeelde niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
7. De steller van het middel betoogt dat aan de betrokkene op grond van artikel 40 lid 1 onder b Sv een raadsman had moeten worden toegevoegd, nu hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en de voorlopige hechtenis van de betrokkene is bevolen. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd (i) dat als raadsman in hoger beroep is opgeroepen mr. R.A. van der Horst te Amsterdam (welke raadsman de betrokkene in eerste aanleg had bijgestaan), (ii) dat deze raadsman zich in hoger beroep niet heeft gesteld en uit navraag bij het hof blijkt dat er ook geen raadsman in hoger beroep is aangewezen en (iii) dat voorafgaand aan de zitting in hoger beroep mr. Van der Horst zowel telefonisch als schriftelijk heeft laten weten niet meer voor de betrokkene op te treden.
8. Artikel 40 lid 1 Sv luidt, voor zover van belang:
“Voor de verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman aangewezen na mededeling door het openbaar ministerie dat:
[…]
b. hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen.”
Artikel 40 Sv is ingevoerd bij wet van 17 november 2016.1.De inhoud van het eerste lid van het artikel is ontleend aan artikel 41 (oud) Sv.
9. Hoewel voorlopige hechtenis niet kan worden toegepast in de ontnemingszaak zelf,2.is artikel 40 Sv van overeenkomstige toepassing op de ontnemingsprocedure. Deze procedure wordt immers beschouwd als een voortzetting van de vervolging. Op grond van artikel 27 lid 3 Sv komen de aan de verdachte toekomende rechten tevens toe aan de veroordeelde ten aanzien van wie nog niet onherroepelijk is beslist op een ontnemingsvordering. Daaronder valt volgens de minister van Justitie bijstand door een gekozen of toegevoegde raadsman.3.
10. Het door mij opgevraagde detentie-overzicht leert dat de betrokkene (voorlopig) was gehecht voor de onderhavige zaak.4.
11. Uit de stukken van het geding blijkt dat aan mr. Van der Horst op 26 januari 2016, dat is een week voorafgaand aan de behandeling van de onderhavige zaak in eerste aanleg, een last tot toevoeging is verstrekt als raadsman van de betrokkene. Artikel 42 Sv bepaalt dat de toevoeging van een raadsman geschiedt voor de gehele aanleg waarin de zaak bij één instantie aanhangig is. Die aanleg eindigt op het moment dat op de zaak onherroepelijk is beslist of daartegen een gewoon rechtsmiddel is ingesteld.5.Dat betekent dat de toevoeging van mr. Van der Horst niet van rechtswege doorliep in hoger beroep. Die vaststelling is van belang, omdat de enkele mededeling van de raadsman dat hij de verdachte (of via artikel 27 lid 3 Sv ook de betrokkene) niet langer ter terechtzitting terzijde staat, de toevoeging niet doet eindigen en daarmee niet gelijkgesteld kan worden met het in artikel 40 Sv voorziene geval dat de betrokkene geen raadsman heeft.6.Verder houden de stukken niet in dat mr. Van der Horst of een andere advocaat zich in hoger beroep heeft gesteld als raadsman van de betrokkene, noch dat ambtshalve toevoeging als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder b, Sv jo. artikel 27 lid 3 Sv heeft plaatsgevonden. Integendeel, mr. Van der Horst heeft voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep – kennelijk ten overvloede omdat hij zich in hoger beroep niet had gesteld als raadsman van de betrokkene, maar desalniettemin door het hof telkens op de hoogte werd gehouden van de procesgang, als ware hij de raadsman van de betrokkene – per e-mail aan de voorzitter van de derde strafkamer van het hof Amsterdam en aan de advocaat-generaal medegedeeld dat hij genoodzaakt was de verdediging neer te leggen omdat hij op dat moment geen contact had met de betrokkene.
Met de steller van het middel kan geconcludeerd worden dat de betrokkene in hoger beroep geen raadsman heeft gehad.7.
12. Ingevolge artikel 40 lid 1 onder b, Sv jo. artikel 27 lid 3 Sv had de betrokkene, nu zijn voorlopige hechtenis was bevolen, een raadsman moeten worden toegevoegd. Het voorschrift vervat in artikel 40 lid 1 onder b, Sv is van zo grote betekenis dat, al wordt zulks niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de veronachtzaming daarvan geacht moet worden aan een geldige behandeling ter terechtzitting in de weg te staan.8.
13. Het middel is terecht voorgesteld.
14. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
Vgl. mijn conclusie van 28 september 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN0001, onder 5.
Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 39: “Dat de afgesplitste ontnemingsprocedure niettemin als een voortzetting van de vervolging op een onderdeel is te beschouwen blijkt ook uit het voorschrift dat, ook al is degene tegen wie de procedure is gericht reeds terzake van het onderliggende feit onherroepelijk veroordeeld, hem in die procedure de aan de verdachte toekomende rechten toekomen (art. 27, derde lid, als voorgesteld). Daaronder vallen de rechten tot bijstand door een gekozen of toegevoegde raadsman en het recht tot zwijgen.” Zie ook H.G. Punt, Praktijkboek ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, Den Haag: Sdu uitgevers 2011, p. 33, onder verwijzing naar hof Den Haag 21 december 2000, NJ 2001/226.
Het detentieoverzicht laat zien dat de betrokkene de periode van 5 november 2014 t/m 26 oktober 2018 een onherroepelijke gevangenisstraf onderging onder de insluittitel “13-665444-13”. Dat betreft het parketnummer van de onderhavige strafzaak in eerste aanleg (zie ook het uittreksel uit de justitiële documentatie). Dit riep bij mij de vraag op of de betrokkene niet toch gedetineerd was ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep (20 december 2017). De door mij bij de Justitiële informatiedienst ingewonnen inlichtingen wijzen echter uit dat de betrokkene in onze zaak gedetineerd is geweest van 27 oktober 2013 tot en met 24 februari 2017. Op 24 februari 2017 is zijn straf onderbroken vanwege ‘uitzetting’. Na terugkeer in Nederland beging de betrokkene een nieuw delict en is hij in de zaak 16/065623-20 veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, die hij onderging van 12 maart 2020 tot 9 juni 2020. Aansluitend is hij vastgehouden om de gevangenisstraf uit de onderhavige zaak verder uit te zitten, en dat heeft plaats van 9 juni 2020 tot 8 februari 2022. In ieder geval kan geconcludeerd worden dat de verdachte voorlopig is gehecht (geweest) voor de onderhavige zaak.Het hof heeft overigens in de onderhavige ontnemingszaak wel degelijk SKDB-staten opgevraagd, en daaruit blijkt (inderdaad) niet van detentie op 20 december 2017, noch blijkt dat uit een detentiecheck op de dag van de terechtzitting.
HR 9 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1192, NJ 1998/784, en HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4303, NJ 2013/30.
Vlg. HR 21 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7809, NJ 2008/563.
Vgl. HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4844, rov. 3.3.
Vgl. HR 1 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9383, NJ 1994/67, m.nt. Corstens, rov. 4.2; HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4844 , rov. 3.4, en HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3324.
Beroepschrift 20‑07‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Schriftuur houdende een middel van cassatie
Griffienummer:20/01009P
Inzake:[verzoeker] ([geboortedatum]-1956),
verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 20 december 2017, met parketnummer 23-000939-17.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr R.A. van der Horst, advocaat te (1087 HN) Amsterdam, aldaar kantoor houdende aan de Franz Zieglerstraat 16, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Middel
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 RO, meer in het bijzonder is er sprake van schending van de artikelen 40 lid 1 onder b van het wetboek van strafvordering en 416 lid 2 van het wetboek van strafvordering, nu het gerechtshof verzoeker in zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, doch heeft verzuimd zich ervan te verzekeren dat voor verzoeker een raadsman was aangewezen, zulks terwijl verzoeker geen raadsman had.
Toelichting
Namens verzoeker, wiens voorlopige hechtenis is bevolen, is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 3 maart 2017 in de ontnemingsprocedure.
Als raadsman in hoger beroep is opgeroepen mr R.A. van der Horst te Amsterdam, die verzoeker in eerste aanleg had bijgestaan. Deze raadsman heeft zich echter in hoger beroep niet gesteld en er is ook geen raadsman in hoger beroep aangewezen (leerde navraag bij het gerechtshof). Voorafgaand aan de zitting in hoger beroep heeft mr Van der Horst zowel telefonisch als schriftelijk laten weten niet meer voor verzoeker op te treden.
Op grond van artikel 40 lid 1 onder b van het wetboek van strafvordering, dat zijn inhoud in belangrijke mate ontleent aan het oude artikel 41 lid 1 onder b van het wetboek van strafvordering, dient voor een verdachte die in hoger beroep geen raadsman heeft en ten aanzien van wie de voorlopige hechtenis is bevolen, een raadsman te worden aangewezen.
In HR:2013:1155 is overwogen:
‘3.4.
Ingevolge art. 41, eerste lid aanhef en onder b, Sv wordt aan de verdachte die geen raadsman heeft, door het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand een raadsman toegevoegd wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen, op ambtshalve last van de voorzitter van het gerechtshof.
Ingevolge art. 45, eerste lid, Sv wordt bij verhindering of ontstentenis van de toegevoegde raadsman zo nodig aan de verdachte onverwijld een andere raadsman toegevoegd. Ingeval de raadsman is toegevoegd op last van een rechterlijke autoriteit, dient ingevolge het derde lid van voornoemde bepaling de vervanging na een daartoe strekkende last van die autoriteit te geschieden. Blijkt van de verhindering of ontstentenis van de raadsman pas op de terechtzitting, dan dient ingevolge het vierde lid van voornoemde bepaling de voorzitter last tot toevoeging van een andere raadsman te geven.
3.5.
In dit geval heeft de verdachte voorlopige hechtenis ondergaan en is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aan hem op de voet van art. 41, eerste lid, Sv een raadsman toegevoegd. Uit de stukken van het geding blijkt evenwel dat die raadsman zich reeds in eerste aanleg uit de zaak had teruggetrokken en dat hij het bewijs van toevoeging in hoger beroep voorafgaande aan de terechtzitting aan het Hof heeft teruggestuurd met bericht dat hij ook in hoger beroep niet voor de verdachte optreedt. De stukken van het geding houden niet in dat in hoger beroep een andere advocaat zich als raadsman heeft gesteld en evenmin dat toevoeging van een andere raadsman als bedoeld in art. 45, eerste lid, Sv heeft plaatsgevonden, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte in hoger beroep geen raadsman heeft gehad. Uit de stukken van het geding bijkt niet dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat, gelet op het in het eerste lid van art. 45 Sv vervatte voorbehoud, in dit geval van de toevoeging van een andere raadsman kon worden afgezien.
3.6.
De in het belang van de verdachte gegeven voorschriften vervat in de art. 41, eerste lid aanhef en onder b, Sv en 45, eerste, derde en vierde lid, Sv zijn van een zo grote betekenis dat, al wordt zulks niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet nakoming daarvan geacht moet worden aan een geldige behandeling van het onderzoek op de terechtzitting in de weg te staan.’
Het komt mij voor dat deze overwegingen —mutatis mutandis— ook onder het nieuwe artikel 40 Sv hun geldigheid hebben behouden.
Onder verwijzing naar de overwegingen van het gerechtshof Amsterdam in GHAMS:2016:65 meent verzoeker dat het voorgaande ook geldt voor de ontnemingsprocedure:
‘Artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, Sv bepaalt dat aan de verdachte die geen raadsman heeft, op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, een raadsman wordt toegevoegd wanneer zijn bewaring of gevangenneming is bevolen, dan wel, indien de verdachte niet in verzekering was gesteld, wanneer zijn bewaring of gevangenneming is gevorderd. Op grond van artikel 27, derde lid, Sv komen de aan de verdachte toekomende rechten tevens toe aan de veroordeelde te wiens aanzien op een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist. Uit de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1989–1990, 21 504, nr. 3, pagina 39, volgt dat daaronder ook vallen de rechten tot bijstand door een gekozen of toegevoegde raadsman. Hierin wordt, aldus de wetgever, mede tot uitdrukking gebracht dat het strafrechtelijk financieel onderzoek en de ontnemingsprocedure moeten worden gezien als sequeel of voortzetting van de strafvervolging van de onderliggende feiten en de behandeling daarvan in de hoofdprocedure, hetgeen eveneens volgt uit (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad. Gelet hierop, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat artikel 41 Sv van overeenkomstige toepassing is in de ontnemingsprocedure.’
Wellicht ten overvloede zij nog opgemerkt dat zich niet de situatie voordoet die aan de orde was in HR:2008:BD7809, waarbij de toegevoegde raadsman voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling de verdediging neerlegde en uw raad oordeelde dat die situatie niet gelijk te stellen is met de situatie dat de verdachte geen raadsman heeft, omdat het neerleggen van de verdediging de toevoeging niet doet eindigen. In de strafzaak tegen verzoeker is immers van een toevoeging van een raadsman in hoger beroep in het geheel geen sprake geweest.
Gelet op het voorgaande had het gerechtshof zich ervan moeten vergewissen of verzoeker, wiens voorlopige hechtenis was bevolen, van rechtsbijstand was voorzien en na de vaststelling dat dit niet het geval was moeten bepalen dat voor verzoeker een raadsman diende te worden aangewezen.
Nu dit is nagelaten kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Redenen waarom uw Raad wordt verzocht de bestreden uitspraak te vernietigen.
Amsterdam, 24 juli 2020
Mr R.A. van der Horst