De te laat ingekomen schriftuur van het openbaar ministerie is overigens in een schriftuur als bijlage bij een brief van mr. C.W. Noorduyn van 26 januari 2015 tegengesproken.
HR, 07-04-2015, nr. 13/02982
ECLI:NL:HR:2015:893
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2015
- Zaaknummer
13/02982
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:893, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:381
ECLI:NL:PHR:2015:381, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:893
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0184
Uitspraak 07‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. 1. OM-cassatie. Advocaat-Generaal bij het Hof wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep, nu door deze niet binnen de in art. 437.1 Sv genoemde termijn een schriftuur houdende middelen van cassatie is ingediend. 2. Cassatieberoep verdachte. Slagende bewijsklacht “feitelijk leiding geven”.
Partij(en)
7 april 2015
Strafkamer
nr. S 13/02982 A
AJ/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 28 november 2012, nummer
H 006/2011, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in Aruba op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Allereerst is beroep ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft een schriftuur ingediend, die echter eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad is ingekomen.
Voorts is beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde, ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie in het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof ingestelde beroep
Nu de Advocaat-Generaal bij het Hof niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft ingediend, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat deze in het beroep niet kan worden ontvangen.
3. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"[medeverdachte 3] als degene die beroeps- of bedrijfsmatig een financiële dienst verleent (als bedoeld in artikel 1 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties), in of omstreeks de periode van 1 juni 2006 tot en met 21 juli 2006, heeft nagelaten verrichte ongebruikelijke transacties (als bedoeld in artikel 1 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties) onverwijld te melden aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (als bedoeld in artikel 1 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties), immers heeft [medeverdachte 3] nagelaten een aantal contante stortingen te hare kantore te melden aan voornoemd Meldpunt, het betreft de volgende stortingen:
- een bedrag van US$ 15.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 8.700,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 8.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 7.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 18.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 15.000,- (t.n.v. [A])
aan welke verboden gedraging zij, verdachte, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een geschrift, te weten een uitdraai uit de administratie van [medeverdachte 3] van het programma Account QuickReport, dat onder meer het volgende inhoudt:
CLIENTS
[A] Amount Balance
6/2/2006 Deposit 15.000,00 32.500,07
6/8/2006 Cash Deposit 9.000,00 41.500,07
6/8/2006 Cash Deposit 9.000,00 50.500,07
6/8/2006 Cash Deposit 9.000,00 59.000,07
6/16/2006 Cash Deposit 9.000,00 68.460,07
6/16/2006 Cash Deposit 9.000,00 77.460,07
6/16/2006 Cash Deposit 9.000,00 86.460,07
6/16/2006 Cash Deposit 8.700,00 95.160,07
6/20/2006 Cash Deposit 9.000,00 104.160,07
6/27/2006 Cash Deposit 9.000,00 116.160,07
6/27/2006 Cash Deposit 8.000,00 124.160,07
6/27/2006 Cash Deposit 7.000,00 131.160,07
7/5/2006 Cash 18.000,00 158.160,07
7/21/2006 Cash 15.000,00 173.160,07
2. Het door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (.200801081400.VER), gesloten en getekend op 8 januari 2008, inhoudende als verklaring van de verdachte [medeverdachte 2], kort samengevat en zakelijk weergegeven:
Vanaf mei 2004 tot heden ben ik weer directeur van [medeverdachte 3]. Tot de directie van [medeverdachte 3] behoren ook nog [medeverdachte] en mijn zus [betrokkene 1]. We hebben geen gescheiden verantwoordelijkheid binnen het bedrijf; we zijn alle drie gelijkelijk bevoegd.
VV: Vraag verbalisanten.
AV: Antwoord verdachte.
VV: Bent u het met ons eens dat u, [medeverdachte 3], een financiële dienst verleent als u gelden contant van cliënten in ontvangst neemt.
AV: Ja, dat klopt.
VV: Waarom heeft u, voor wat betreft de periode omstreeks juni 2006, de reeks van stortingen van
9.000 Dollar door [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3], niet aan MOT gemeld.
AV: Dat hoeft niet want wij kennen [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
3. Het door de verbalisanten [verbalisant 1] en
[verbalisant 2] in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, gesloten en getekend op 25 juni 2007, inhoudende als verklaring van de verdachte
[medeverdachte], kort samengevat en zakelijk weergegeven:
VV: Waar ging het geld dan heen dat contant door
[betrokkene 2] of [betrokkene 3] werd gestort?
AV: Dit geld werd gestort op de bankrekening van
[medeverdachte 3] Escrow Ltd. ten behoeve van [A]. Daarna werd het geld in opdracht van [betrokkene 2] door [medeverdachte 3] in een time deposit gestort waarna het na een bepaalde tijd met rente vrij kwam."
3.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Op grond van de Beschikking indicatoren ongebruikelijke transacties inzake fiduciaire diensten met bijlage, in verbinding met artikel 11 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, hadden [medeverdachte 3] en haar directeuren alle contante transacties met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ten behoeve van [A] die de tegenwaarde van NAF. 10.000,- in Amerikaanse dollars te boven gingen, onverwijld moeten melden."
3.3.
Aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende "aan welke verboden gedraging zij, verdachte, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven" niet zonder meer kan worden afgeleid uit 's Hofs bewijsvoering, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit het vorenoverwogene volgt dat als volgt moet worden beslist en de overige middelen geen bespreking behoeven.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in het beroep;
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie teneinde de zaak wat betreft het onder 2 tenlastegelegde op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2015.
Conclusie 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. 1. OM-cassatie. Advocaat-Generaal bij het Hof wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep, nu door deze niet binnen de in art. 437.1 Sv genoemde termijn een schriftuur houdende middelen van cassatie is ingediend. 2. Cassatieberoep verdachte. Slagende bewijsklacht “feitelijk leiding geven”.
Nr. 13/02982 A Zitting: 10 maart 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft bij vonnis van 28 november 2012 verdachte vrijgesproken ter zake van witwassen (feit 1) en ter zake van het onder 2, impliciet subsidiair tenlastegelegde ‘Overtreding van het bepaalde in artikel 11 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, zoals strafbaar gesteld in artikel 23 lid 2 van deze Landsverordening, begaan door een rechtspersoon, aan welke verboden gedraging zij feitelijk leiding heeft gegeven, veroordeeld tot een geldboete van tienduizend Nederlands Antilliaanse guldens (NAF 10.000,-) voorwaardelijk met de gebruikelijke algemene voorwaarde en een proeftijd van twee jaren als nader in het vonnis bepaald.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen […] N.V. (13/02983 A), [betrokkene 1] (13/02984 A) en [medeverdachte] (13/02985 A) waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. T.H.W. Stein, advocaat-generaal te Sint-Maarten, op 6 december 2012 beroep in cassatie ingesteld. De aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv is op 5 juli 2013 verzonden. Art. 437, eerste lid, Sv schrijft voor dat, op straffe van niet-ontvankelijkheid, binnen een maand na verzending van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv, door het Openbaar Ministerie een schriftuur houdende middelen wordt ingediend. Binnen de termijn als bedoeld in art. 437, eerste lid, Sv is geen schriftuur houdende middelen bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het ingestelde cassatieberoep.1.
4. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het bestreden vonnis bevat de volgende bewezenverklaring:
“Het Hof acht bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 2, impliciet subsidiair, is ten laste gelegd, met dien verstande:
2. dat Standard Trust Company N.V. als degene die beroeps- of bedrijfsmatig een financiële dienst verleent (als bedoeld in artikel 1 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties), in of omstreeks de periode van 1 juni 2006 tot en met 21 juli 2006, heeft nagelaten verrichte ongebruikelijke transacties (als bedoeld in artikel 1 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties) onverwijld te melden aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (als bedoeld in artikel 1 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties), immers heeft Standard Trust Company N.V. nagelaten contante stortingen te hare kantore te melden aan voornoemd Meldpunt, het betreft de volgende stortingen:
- een bedrag van US$ 15.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 8700,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 8.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 7.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 9.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 18.000,- (t.n.v. [A])
- een bedrag van US$ 15.000,- (t.n.v. [A])
aan welke verboden gedraging zij, verdachte, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;”
6. De bewijsmotivering in het vonnis luidt als volgt:
“Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op feiten en omstandigheden die in de hierna volgende bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
1. Een geschrift, te weten een uitdraai uit de administratie van STC van het programma Account QuickReport, dat onder meer het volgende inhoudt:
CLIENTS [A] Amount Balance
6/2/2006 Deposit 15,000,- 32.500.07
6/8/2006 Cash Deposit 9,000,- 41.500.07
6/8/2006 Cash Deposit 9,000,- 50.500.07
6/8/2006 Cash Deposit 9,000,- 59.000.07
6/16/2006 Cash Deposit 9,000,- 68.460.07
6/16/2006 Cash Deposit 9,000,- 77.460.07
6/16/2006 Cash Deposit 9,000,- 86.460.07
6/16/2006 Cash Deposit 8.700,- 95.160.07
6/20/2006 Cash Deposit 9,000,- 104.160.07
6/27/2006 Cash Deposit 9,000,- 116.160.07
6/27/2006 Cash Deposit 8.000,- 124.160.07
6/27/2006 Cash Deposit 7.000,- 131.160.07
7/5/2006 Cash 18.000,- 158.160.07
7/21/2006 Cash 15.000,- 173.160.07
2. Het door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (.200801081400.VER), gesloten en getekend op 8 januari 2008, inhoudende als verklaring van de verdachte [betrokkene 1], kort samengevat en zakelijk weergegeven:
Vanaf mei 2004 tot heden ben ik weer directeur van STC. Tot de directie van STC behoren ook nog [medeverdachte] en mijn zus [betrokkene 2]. We hebben geengescheiden verantwoordelijkheid binnen het bedrijf we zijn alle drie gelijkelijk bevoegd.
VV: Vraag verbalisanten.
A V: Antwoord verdachte.
VV: Bent u het met ons eens dat u, STC, een financiële dienst verleent als u gelden contant van cliënten in ontvangst neemt.
A V: Ja, dat klopt.
A V: Dat hoeft niet want wij kennen [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
3. Het door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, gesloten en getekend op 25 juni 2007, inhoudende als verklaring van de verdachte [medeverdachte], kort samengevat en zakelijk weergegeven:
VV: Waar ging het geld dan heen dat contant door [betrokkene 3] of [betrokkene 4] werd gestort?
A V: Dit geld werd gestort op de bankrekening van STC Escrow Ltd. ten behoeve van [A]. Daarna werd het geld in opdracht van [betrokkene 3] door STC in een time deposit gestort waarna het na een bepaalde tijd met rente vrij kwam.
Bewijsoverwegingen
Op grond van de Beschikking indicatoren ongebruikelijke transacties inzake fiduciaire diensten met bijlage (noot: Publicatieblad 2004, no. 74), in verbinding met artikel 11 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, hadden STC en haar directeuren alle contante transacties met [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ten behoeve van [A] die de tegenwaarde van NAF. 10.000,- in Amerikaanse dollars te boven gingen, onverwijld moeten melden.”
7. Het eerste namens verdachte voorgestelde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring: het feitelijk leiding geven kan niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat slechts de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 2) enige invulling geeft aan het feitelijk leiding geven.
8. Het gaat hier om de bewezenverklaring van feitelijk leiding geven als bedoeld in art. 53 Sr NA (het vertoont in dit opzicht geen verschil met art. 51 Sr) aan niet opzettelijke overtreding inzake de verplichting tot het doen van een zogenaamde MOT melding. De bewijsmotivering van het feitelijk leidinggeven is onder de maat. Dat er drie directeuren zijn en dat ze alle drie gelijkelijk bevoegd zijn is onvoldoende voor het bewijs van feitelijk leiding geven. Er lijkt mij niet veel meer uit af te leiden dan dat verdachte bevoegd was maatregelen te treffen ter voorkoming van de verboden gedraging.2.Of ze daartoe ook gehouden was en of ze bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen blijft in deze bewijsconstructie in het midden.3.Het middel legt dus een vinger op de zere plek. Aanvulling van het bewijs lijkt mij zonder meer mogelijk op basis van de bewijsmiddelen die in deze zaak zijn gebruikt door het gerecht in Eerste Aanleg Sint Maarten. Zie de aanvulling van het vonnis van het Gerecht Eerste Aanleg waarin als bewijsmiddel zijn opgenomen uitgebreide verklaringen van verdachte van 9 januari 2008, van medeverdachte Stamm van 8 januari 2008 en van medeverdachte Garner van 10 januari 2008. Het belang bij cassatie verbleekt daardoor.
9. Het tweede namens verdachte voorgestelde middel klaagt in de kern over de motivering van de strafbaarverklaring van het bewezenverklaarde feit dan wel het achterwege blijven van een reactie op het verweer dat bewezenverklaarde feit geen strafbaar feit oplevert. Kort gezegd: het achterwege blijven van de meldingen is niet strafbaar, omdat er (nog) geen meldingsverplichting voor trustkantoren bestond.
10. In de toelichting op het middel (2.5) worden de volgende onderdelen van het door de raadsman ter zitting van het Gemeenschappelijk Hof gevoerde verweer geciteerd:
"Conclusie is dat er onjuistheden zijn opgenomen in het proces-verbaal ten aanzien van de interpretatie van de Landsbesluiten. Met name waar de aanwijzing op ziet (buitengaatse ondernemingen met vrijstelling volgens de Deviezenlandsverordening) en daarop betrekking hebbende indicatoren. Hierdoor is verwarring en/of een onjuist interpretatie van de LvMot ontstaan bij de verbalisanten en jammer genoeg hobbelt het Openbaar Ministerie vrolijk achter die zienswijze aan. Mogelijk omdat zij buitengaatse ondernemingen op een hoop vegen met wat in de spreektaal offshore bedrijven wordt genoemd. Nu werden de Antilliaanse buitengaatse ondernemingen vroeger ook wel (Antilliaanse) offshore bedrijven genoemd, doch hieruit mag en kan niet volgen dat dan maar alle offshore bedrijven, dus ook de buitenlandse, onder de LvMOT vielen.
Nu de verbalisanten en het Openbaar Ministerie geen enkel onderscheid hebben gemaakt tussen offshore bedrijven van andere landen, waar de toenmalige Nederlandse Antillen ten tijde van de overtredingen geen jurisdictie over had, en de Antilliaanse buitengaatse ondernemingen is ten onrechte een aantal feiten als strafbaar feit onder 2 opgenomen in de dagvaardingen van cliënten.
Cliënten hebben steeds volgehouden geen financiële transacties te hebben gemeld aan het MOT, daar volgens (hen) die meldplicht slechts van toepassing was op banken, naar nu blijkt hebben zij wat de meldplicht voor trustkantoren betreft dus immer gelijk gehad.
Ten overvloede zijn de jaarverslagen van het MOT over de jaren 2004 tot en met 2007 in eerdere fase reeds overhandigd aan het Hof en het Openbaar Ministerie. Uit die jaarverslagen mag blijken dat trustkantoren nauwelijks MOT-meldingen doen. Dit is verklaarbaar doordat zij slechts voor een beperkte uitstervende groep ondernemingen (de oude Antilliaanse buitengaatse ondernemingen) bepaalde financiële transacties hoefden te melden, hetgeen de zienswijze van de verdediging nog maar eens onderstreept en bevestigt.
Uit voorgaande vloeit voort dat het feit opgenomen in de tenlastelegging onder 2 in het geheel niet strafbaar was ten tijde van het plegen van het vermeende delict en dal cliënten hiervan derhalve dienen te worden ontslagen van alle rechtsvervolging."
en
"Door de verdediging wordt gesteld dat geen van de personen of ondernemingen genoemd in de tenlastelegging een buitengaatse onderneming betreft of vormen of daarvan deel uitmaken. Uit voorgaande vloeit, voort dat ook geen enkele financiële transactie zoals opgenomen in de tenlastelegging, een transactie is of kan zijn ten aanzien waarvan melding aan het MOT verplicht is, laat staan dat er voor de opgenomen transacties een meldgrens bestaat of bestond van Naf. 10.000. Deze is hier domweg niet van toepassing omdat het Besluit ten aanzien van de indicatoren slechts ziet op transacties van buitengaatse ondernemingen."
11. Volgens de toelichting op het middel is de in de bewezenverklaring genoemde onderneming [A] kennelijk door het Hof (impliciet) gekwalificeerd als een buitengaatse onderneming en heeft het Hof de Beschikking indicatoren ongebruikelijke transacties inzake fiduciaire diensten van 1 september 2004 ten onrechte zonder nadere motivering van toepassing geacht.
12. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang: :
- Landsverordening melding ongebruikelijke transacties van 10 februari 1996, PB 1996, nr. 21 (inwerkingtreding 1 oktober 1997).4.Verder ook aan te duiden als Landsverordening MOT.
Artikel 1, aanhef en onder a sub 1 luidde, voor zover belang in de bewezenverklaarde periode, als volgt:
“In deze Landsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder a. financiële dienst: 1. In bewaring nemen van (…) bankbiljetten, munten, muntbiljetten (…); “
Artikel 1, aanhef onder a sub 9 luidde, voor zover belang in de bewezenverklaarde periode, als volgt:
“In deze Landsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder a. financiële dienst: 9. Verlenen van andere bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, aan te wijzen diensten; “
Artikel 11, eerste lid, luidde in de bewezenverklaarde periode als volgt:
“Een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een financiële dienst verleent, is verplicht een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan het Meldpunt.”
Artikel 23 luidde in de bewezenverklaarde periode als volgt:
“1. Overtreding van of handelen in strijd met het bepaalde bij de artikelen 11, 12, tweede lid, 20, en 21, eerste lid of krachtens artikel 13, is voor zover opzettelijk begaan, een misdrijf en wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, hetzij met geldboete van ten hoogste vijfhonderd-duizend gulden, hetzij met beide straffen.
2. Overtreding van de bepalingen, bedoeld in het eerste lid is, voor zover niet opzettelijk begaan, een overtreding en wordt gestraft hetzij met hechtenis van ten hoogste een jaar, hetzij met geldboete van ten hoogste tweehonderdvijftigduizend gulden, hetzij met beide straffen”
- Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, van 7 augustus 2000 ter uitvoering van art. 1, onderdeel a, onder 9, van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties (Landsbesluit aanwijzing financiële diensten melding ongebruikelijke transacties), PB 2000, nr. 120 (inwerkingtreding 21 oktober 2000), zoals gewijzigd bij Landsbesluit van 19 december 2001, PB 2002, nr. 33):
Artikel 1 onderdeel d van dit Landsbesluit wijst als financiële dienst, als bedoeld in art. 1, onderdeel a, onder 9 van de Landsverordening aan:
d. het verlenen van fiduciaire diensten waaronder worden verstaan: hel al dan niet tegen vergoeding verlenen van diensten van beheer in of vanuit de Nederlandse Antillen voor en ten behoeve van buitengaatse ondernemingen, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
1. het ten behoeve van buitengaatse ondernemingen beschikbaar stellen van natuurlijke of rechtspersonen als directeur, vertegenwoordiger of andere functionaris;
2. de verlening van domicilie en kantoorfaciliteiten ten behoeve van buitengaatse ondernemingen;
3. het in opdracht maar voor rekening van derden oprichten of doen oprichten van buitengaatse ondernemingen of het liquideren of doen liquideren daarvan.
Nota van toelichting: “Op voorstel van de Commissie inzake Witwassen van Geld achten de ondergetekenden een verdere aanvulling van genoemd landsbesluit met door het trustwezen verleende diensten gewenst. In een aan artikel 1, eerste lid van het landsbesluit aanwijzing financiële diensten melding ongebruikelijke transacties (P.B.2000, no.120) thans toe te voegen nieuw onderdeel d (zie artikel I van het dit wijzigingslandsbesluit) worden diensten aangewezen die in het kader van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties (P.B. 1996, no. 21) als “financiële dienst” aangemerkt worden namelijk: (…).
Voormelde omschrijving is ontleend aan artikel 1, onderdeel g, van de recent tot stand gekomen Landsverordening van 3 augustus 2001 houdende regels inzake het toezicht op het fiduciair bedrijf (Landsverordening toezicht fiduciair bedrijf), P.B. 2001, no. 81.
Als buitengaatse ondernemingen worden in voormeld verband aangemerkt de in de Nederlandse Antillen gevestigde ondernemingen die een ontheffing hebben van het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 15 van de Landsverordening Deviezenverkeer (P.B. 1981, no. 67); ”
- Landsverordening van 23 december 2003 regelende het toezicht op het trustwezen, PB 2003, nr. 114 (inwerkingtreding 31 december 2003)
Art. 1, onderdeel d, van de Landsverordening houdt in dat onder een buitengaatse onderneming wordt verstaan: een in de Nederlandse Antillen statutair of feitelijk gevestigde rechtspersoon die een ontheffing heeft van het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 15 van de Landsverordening Deviezenverkeer.
- Ministeriele beschikking met algemene werking van 1 september 2004, houdend de vaststelling van de indicatoren met betrekking tot transacties in verband met het afnemen van financiële diensten, bedoeld in artikel 1, eerste onderdeel d, van het Landsbesluit aanwijzing financiële diensten melding ongebruikelijke transacties (P.B. 2000, no. 120)( beschikking indicatoren ongebruikelijke transacties inzake fiduciaire diensten), PB 2004, nr. 74 (inwerkingtreding 2 september 2004).
De bijlage vermeldt onder I aanhef en B:
I. Melding verplicht:
B. Contante transacties.
Alle contante transacties die het bedrag van NAF. 10.000 of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta te boven gaan waarbij de persoon die de meldingsverplichting heeft direct of indirect betrokken is.
13. Bij de behandeling van de in het middel opgeworpen bezwaren staat de vraag centraal wie onder welke omstandigheden verplicht is een financiële dienst te melden bij het Meldpunt als bedoeld in hoofdstuk II van de Landsverordening MOT. Hoofdstuk III van de Verordening (art. 10 t/m 15) regelt de meldingsplicht. Ingevolge het eerste lid van art. 10 worden zo nodig per te onderscheiden categorieën transacties de indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie moet worden aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. De bedoelde vaststelling is de zogenaamde Beschikking indicatoren ongebruikelijke transacties van 4 april 2001, PB 2001, nr. 46. De artikelen 1 t/m 3a van die Beschikking grijpen terug op art. 1 onder a van de Landsverordening. Er worden vier categorieën financiële transacties onderscheiden en de per categorie toepasselijke indicatoren zijn opgenomen in de bijlagen A t/m D. De indicatoren uit de bijlagen B, C (beide levensverzekeringen) en D (transacties door of met de Bank van de Nederlandse Antillen) zijn in het onderhavige geval in ieder geval niet van toepassing. Bijlage A betreft de overige financiële diensten als bedoeld in artikel 1, onderdeel 1 van de Landsverordening en dus de andere financiële diensten dan het sluiten of afwikkelen van en levensverzekeringsovereenkomst dan wel een transactie door of met de Bank van de Nederlandse Antillen. Het regime van bijlage A is verder niet beperkt tot bepaalde soorten financiële instellingen. Bepalend voor de meldingsplicht is niet wie er de transactie aangaat, maar bepalend is of er sprake is van een financiële dienst. Waarom een trustkantoor er niet onder zou vallen, vermag ik niet in te zien. De indicatoren als bedoeld in bijlage A zijn dan mijns inziens ook voor de Standard Trust Company NV van toepassing. Het gaat immers om contante transacties boven de 20.000 NAF in vreemde valuta5.die niet op de eigen rekening worden gestort (Bijlage A onder I sub 6b, 6c). Bovendien valt op dat het gaat om veel contante transacties in een kort tijdsbestek waarbij de tegenwaarde enkele uitzonderingen daargelaten blijft onder een tegenwaarde van 20.000 NAF (vgl. Bijlage A onder II sub F1).
14. Namens verdachte is en wordt de stelling verdedigd dat de transactie moet worden gerubriceerd onder artikel 1 aanhef en onder a sub 9 van de Landsverordening MOT: het verlenen van andere bij Landsbesluit aan te wijzen diensten. Fiduciaire diensten en met name diensten van beheer waaronder een drietal met zoveel woorden genoemde worden onder het bereik van art. 1 aanhef en onder a van de Landsverordening gebracht door langs de weg van het Landsbesluit aanwijzing financiële diensten melding ongebruikelijke transacties, PB 2000, nr. 120 invulling te geven aan art. 1 aanhef en onder a sub 9. De bedoelde fiduciaire diensten zijn beperkt tot buitengaatse ondernemingen. De stelling is kennelijk dat de bewezenverklaarde transacties fudiciaire diensten zijn waarop de Beschikking indicatoren ongebruikelijke transacties van 4 april 2001 niet van toepassing is, maar wel de aanvulling van het zojuist genoemde Landsbesluit en dat er geen meldingsplicht bestaat nu niet vast staat dat er een transactie heeft plaatsgevonden met een buitengaatse onderneming. Zie voor de omschrijving van een dergelijke onderneming de Landsverordening van 23 december 2003 regelende het toezicht op het trust-wezen, PB 2003, nr. 114 (zoals ook geciteerd onder 12 hierboven). Voor de indicatoren van de ongebruikelijkheid zie de bijlage bij de Beschikking indicatoren ongebruikelijke transacties inzake fiduciaire diensten, PB 2004, nr. 74 (zie eveneens onder 12 hierboven).
15. Naar het mij voorkomt moeten de bewezenverklaarde transacties niet worden gerubriceerd als diensten van beheer en dus niet als een nadere invulling van de categorie 9 van art. 1 onder a van de Landsverordening MOT. De transacties zijn in ieder geval niet te kwalificeren als één van de drie met zoveel woorden genoemde beheersdiensten. Ook de (onder 12 geciteerde) Nota van Toelichting wijst in de richting van een aanvulling van en toevoeging op de al langer voor een ieder en dus ook voor trustkantoren geldende meldplicht met bepaalde bijzondere transacties in dit geval beheersdiensten. De beperking tot buitengaatse ondernemingen is gelet op de aard van de bewezenverklaarde transacties (contante stortingen op een rekening van een derde) dan ook niet van toepassing. De transacties vallen rechtstreeks onder art. 1 onder a sub 1 van de Landsverordening MOT en de Beschikking indicatoren ongebruikelijke transacties van 4 april 2001, PB 2001, nr. 46 is van toepassing en wel in het bijzonder de bij artikel 1 van die Beschikking horende Bijlage A. Het gaat om financiële diensten in de vorm van het in bewaring nemen van bankbiljetten, munten en muntbiljetten.6.
16. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het Gemeenschappelijk Hof in de bewijsoverweging (zie onder 6 hierboven) de vraag beantwoord of er sprake was van een meldplicht. Er is dus wel gereageerd op het verweer. In zoverre faalt het middel. Die meldplicht stoelt zoals het Hof terecht heeft overwogen op artikel 11 van de Landsverordening MOT (zie hierboven onder 12). De vraag is wel of het juist is dat het Hof de meldplicht baseert op de Beschikking indicatoren ongebruikelijke transacties fiduciaire diensten met bijlage, Publicatieblad 2004, no. 74. Kennisname van die Beschikking lijkt uit te wijzen dat de Beschikking zich beperkt tot de indicatoren bij beheersdiensten. Als dat juist is – en daar lijkt het wel op nu het Hof met zoveel woorden die Beschikking ook aanduidt als betrekking te hebben op fiduciaire diensten – is de verwijzing door het Hof onjuist en kan deze niet anders dan berusten op een kennelijke misslag. Mij is niet gebleken dat de Beschikking indicatoren ongebruikelijke transacties van 4 april 2001, PB 2001, nr. 46 en de aanvulling daarop in verband met de beheersdiensten uiteindelijk in 2004 zijn opgenomen in enige geïntegreerde Beschikking. De Beschikking als bedoeld in PB 2004, nr. 74 geldt exclusief voor de beheersdiensten die aangemerkt worden als een financiële dienst in art. 1 onder a van de Landsverordening MOT en de Beschikking uit 2001 geldt voor de overige financiële diensten met een categorisering van de diensten en daarmee de indicatoren in de bijlagen A t/m D.
17. De slotsom is dat het tweede middel niet tot cassatie kan leiden, omdat verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij de klacht heeft. Weliswaar is de uiteindelijke grondslag van de meldingsplicht de Beschikking uit 2001 en gold de meldingsplicht anders dan het Hof overwoog bij 20.000 NAF, maar dat neemt niet weg dat de meldingsplicht gelet op de bewezenverklaarde transacties bestond.
18. Het derde middel klaagt erover dat “het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het door verzoekster gevoerde verweer dat op Sint Maarten nauwelijks informatie beschikbaar was over het doen van MOT-meldingen, welk verweer dient te worden opgevat als een beroep op een strafuitsluitingsgrond.”
19. De steller van het middel verwijst voor het gevoerde ‘verweer’ naar de volgende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 8 november 2012:
"De MOT had ons veel beter moeten inlichten. Er was weinig informatie beschikbaar op Sint Maarten. Ze hebben het ons nooit geleerd. We hebben geprobeerd informatie in te winnen. Dat ging heel moeizaam. Er werd geen informatie verstrekt,. (...) U vraagt mij' wat ik wist van de regels over cash. Er werd hier op Sint Maarten niks aan informatie verstrekt door middel van bijvoorbeeld lezingen door de Centrale Bank."
20. De (naar mijn oordeel kansloze) klacht valt moeilijk te bespreken nu de steller van het middel in het midden laat om welke strafuitsluitingsgrond het zou gaan. De raadsman die verdachte ter terechtzitting bijstond zag kennelijk ook geen aanleiding hetgeen door verdachte op dit punt naar is gebracht handen en voeten te geven en te kwalificeren als een (specifieke) strafuitsluitingsgrond. De steller van het middel overvraagt door onder die omstandigheden van het Gemeenschappelijk Hof een respons te verwachten. Overigens is hetgeen verdachte verklaart een ontkenning van het opzet met daarbij een poging ter verklaring van dat ontbrekende opzet. Ik wijs er op dat het Gemeenschappelijk Hof het opzet niet heeft bewezenverklaard. De voor een beroep op dwaling noodzakelijke normatieve component ontbreekt dan wel is zo gebrekkig dat niet verwacht kan worden dat het Gemeenschappelijk Hof in hetgeen is aangevoerd een beroep op afwezigheid van alle schuld onderkent.
21. Ook het derde middel faalt.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Ik geef in overweging verdachte met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep in cassatie.
24. Deze conclusie strekt ertoe zowel verdachte als het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het ingestelde cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2015
Vgl. HR 24 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1508 en HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9783, NJ 2010/21.
Zie met name HR 16 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9607, NJ 1987/321 m.nt. ‘t Hart (Slavenburg II) en over de criteria A.N. Kesteloo, De rechtspersoon in het strafrecht, Deventer: Kluwer 2013.
In de hoofdtekst gaat het om regeling zoals deze gold in de bewezenverklaarde periode (1 juni 2006 t/m 21 juli 2006). De wijzing van de Landsverordening in 2001 (PB 2001, nr. 78 en 80) heeft hier verder geen betekenis. Zie voor nadere wijzigingen ook Landsbesluit van 13 juli 2010, no. 10/2598, bepalende de opneming in het Publicatieblad van de geldende tekst van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, PB 2010, nr. 41.
Zoals uit de bewijsmiddelen blijkt zijn de stortingen in dollars per dag: 8 juni 2006:18.000; 16 juni 2006:35.700; 27 juni 2006: 24.000; 5 juli 2006; 18.000 en 21 juli 2006: 15.000. De stortingen per dag zijn daarmee aanzienlijk boven de grens van 20.000 NAF en de verschillende stortingen per dag vormen op zich zelf reeds een indicator. Alleen de storting van 9000 dollar op 20 juni 2006 betekent dat op die dag de grens niet is gehaald, maar dat is in het geheel van de stortingen ook weer te zien als een indicator.