wettelijk maximum
ABRvS, 05-04-2017, nr. 201602992/1/A3
ECLI:NL:RVS:2017:953
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-04-2017
- Zaaknummer
201602992/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:953, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑04‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Huisvestingswet
- Vindplaatsen
JOM 2017/384
Uitspraak 05‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 juni 2015 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete van € 24.000,00 opgelegd wegens twee overtredingen van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet en artikel 27 van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (hierna: de Huisvestingsverordening).
201602992/1/A3.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2016 in zaak nr. 15/7177 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2015 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete van € 24.000,00 opgelegd wegens twee overtredingen van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet en artikel 27 van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (hierna: de Huisvestingsverordening).
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. op de Hoek, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De Huisvestingswet is op 1 januari 2015 vervangen door de Huisvestingswet 2014, doch is op dit geding nog van toepassing, nu de overtreding in 2014 is geconstateerd. De relevante bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR), de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
2. [appellant] is mede-eigenaar van het pand met woonruimten op de adressen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Amsterdam. Met ingang van 1 januari 2012 heeft [appellant] die woonruimten verhuurd aan [persoon A], partner van [persoon B]. Vanaf 1 oktober 2013 heeft [appellant] de woonruimten aan [persoon B] verhuurd. Op 10 juni 2014 heeft het makelaarskantoor dat het pand namens [appellant] beheert, bij "Meldpunt Zoeklicht" van de gemeente gemeld dat vermoed werd dat de woonruimten in het pand aan toeristen werden verhuurd. Dat vermoeden is ontstaan doordat de onderbuurman had gemeld dat hij regelmatig mensen met koffers het pand zag betreden. Toezichthouders van de gemeente hebben op 4 juli 2014 een controle in het pand uitgevoerd. Uit een op ambtseed/-belofte opgemaakt rapport van bevindingen van 4 juli 2014 blijkt dat zij in de woonruimte op huisnummer [locatie 2] drie toeristen hebben aangetroffen, die hebben verklaard dat zij voor vier nachten in de woonruimte verbleven en hadden geboekt via Airbnb. Een van de toeristen heeft verklaard dat zij eerder in de woonruimte op huisnummer [locatie 1] heeft verbleven.
3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 juni 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de woonruimten met huisnummers [locatie 1] en [locatie 2] zonder vergunning aan de woonruimtevoorraad zijn onttrokken door die woonruimte aan toeristen te verhuren. Hiermee is artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet twee keer overtreden. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd hetgeen de toezichthouders bij de controle op 4 juli 2014 hebben geconstateerd, alsmede een op 9 juli 2014 gegeven verklaring van [persoon B] en de omstandigheid dat woonruimte in het pand op 17 juni 2013 en op 20 juni 2013 op internet is aangeboden, waarbij voor onderscheidenlijk drie nachten en een nacht kon worden geboekt. Volgens het college kan [appellant] als eigenaar van het pand als overtreder worden aangemerkt. De overtredingen kunnen aan hem worden toegerekend, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet wist of niet kon weten dat de woonruimten aan toeristen werden verhuurd, aldus het college.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college [appellant] terecht als overtreder heeft aangemerkt. Het lag op zijn weg als eigenaar om in zekere mate concreet toezicht te houden op het gebruik van de woonruimten. Het inschakelen van een makelaarskantoor voor het beheer komt voor zijn rekening en risico. Hij had aanleiding moeten zien om zich over het gebruik te laten informeren, nu zich een bijzondere situatie voordeed. [persoon B] huurde drie afzonderlijke woningen om die enkel met zijn gezin te bewonen. Daarnaast had het op de weg van [appellant] gelegen om na te gaan of [persoon B] de huur van € 3.371,83 kon betalen. Dat het makelaarskantoor zelf melding heeft gedaan van de overtreding, maakt volgens de rechtbank niet dat [appellant] niet als overtreder kan worden aangemerkt. [appellant] heeft verder geen actie ondernomen. Op initiatief van de huurder is de huurovereenkomst beëindigd. Het betoog van [appellant] ter zitting, dat het in strijd met de cautieplicht en het zwijgrecht is dat bij de informatie over het Meldpunt Zoeklicht niet is vermeld dat de melder ook beboet kan worden, behoeft volgens de rechtbank geen bespreking reeds omdat [appellant] niet heeft gesteld dat het college de cautieplicht heeft geschonden, noch welke consequenties dat volgens hem moet hebben. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om de opgelegde boete te matigen, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden.
Overtreder
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hem terecht als overtreder heeft aangemerkt. Hij voert daartoe aan dat de jurisprudentie over wie als overtreder moet worden aangemerkt in de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY7996, strenger is dan de lijn in de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD5358. [appellant] doet een beroep op de laatstvermelde uitspraak. Echter ook indien de lijn uit de uitspraak van 9 januari 2013 wordt toegepast, dan behoort die niet in zijn nadeel te worden uitgelegd, nu die jurisprudentie uitgaat van de situatie waarin het bestuursorgaan de overtreding heeft ontdekt. In deze zaak heeft hij zelf de overtreding ontdekt. Hij wijst ook op de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2803, waarin door het college het standpunt werd ingenomen dat het de vaste gedragslijn heeft dat aan de eigenaar van een woning voor overtreding van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet en artikel 27 van de Huisvestingsverordening slechts een boete wordt opgelegd, indien de eigenaar van de overtreding afwist.
[appellant] voert verder aan dat naar aanleiding van klachten van [persoon B] monteurs in het pand zijn geweest, waarbij niet van verhuur aan toeristen is gebleken. De drie woonruimtes waren geschikt om door een gezin te worden bewoond. Verder is een eigenaar verplicht om ieder bezoek aan het door hem verhuurde ruim van te voren aan de huurder aan te kondigen. Voorts heeft hij de huur niet gelijk opgezegd omdat hij pas na de controle door de toezichthouders zeker wist dat de woonruimten aan toeristen werden verhuurd, aldus [appellant].
5.1. [appellant] is eigenaar van een groot aantal panden in Amsterdam. Hij verhuurde de woonruimten op de adressen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] en uit het beroepschrift blijkt dat hij daarnaast ook twee andere woonruimten verhuurde. [appellant] moet daarom als professionele verhuurder worden aangemerkt. De uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2008 kan hem niet baten reeds omdat in die zaak een niet-professionele verhuurder was aangeschreven.
5.2. Namens het college is ter zitting toegelicht dat de vaste gedragslijn, die van toepassing was in de zaak die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, gold ten tijde van de overtreding in die zaak op 4 juli 2013. Sinds de bevoegdheid om voor overtreding van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet en artikel 27 van de Huisvestingsverordening een boete op te leggen van de dagelijks besturen van de stadsdelen naar het college is overgegaan op 19 maart 2014, geldt die vaste gedragslijn niet meer.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8999) is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013, overwogen dat van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand onrechtmatig werd gebruikt.
5.4. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] als overtreder kan worden aangemerkt, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet wist en niet kon weten dat de woonruimten aan toeristen werden verhuurd. De enkele omstandigheid dat het makelaarskantoor op enig moment door klachten van een omwonende van een vermoeden van de overtreding op de hoogte is geraakt en een melding bij de gemeente heeft gedaan, is daarvoor onvoldoende.
Met ingang van 1 oktober 2013 heeft [appellant] de woonruimten met de huisnummers [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] aan [persoon B] verhuurd voor € 3.371,83 per maand. In het hogerberoepschrift heeft [appellant] toegelicht dat het gezin van [persoon B] bestond uit diens vrouw, zoon en hemzelf. Dat de zoon van [persoon B] volwassen was en zelf een etage zou gaan bewonen, is geen afdoende verklaring voor de huur van de derde woonruimte. [appellant] heeft ook niet voorafgaand aan het tot stand komen van de huurovereenkomsten bewijs gevraagd of [persoon A] dan wel [persoon B] de huur van alle drie afzonderlijke woonruimten zouden betalen zonder in strijd met de Huisvestingswet te handelen. Het had op de weg van [appellant] gelegen zich voor aanvang van huur te vergewissen van het gebruik dat van het pand zou worden gemaakt. Het inschakelen van een makelaarskantoor voor het beheer van de verhuurde woonruimten komt voor rekening en risico van [appellant] (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2853). Voorts behoeft, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:407) het recht op privacy van een huurder niet in de weg te staan aan het kunnen controleren van het gebruik van zijn pand door de verhuurder. De enkele omstandigheid dat de huurders een aantal keren onderhoudsgebreken hebben gemeld bij het makelaarskantoor, ontsloeg [appellant] niet van zijn plicht als eigenaar om zich te laten informeren over het gebruik van het pand. Uit de door [appellant] overgelegde stukken over monteurs die reparaties in het pand hebben uitgevoerd, volgt niet dat hij concreet toezicht heeft gehouden op het gebruik van de woning. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] verklaard dat sinds de verhuur van de woonruimten aan [persoon B] hij noch iemand namens hem in het pand is geweest om het gebruik van het pand te controleren. Dit klemt temeer, nu gelet op het aanbod op internet van woonruimte in het pand voor kortdurend verblijf, de overtreding van de Huisvestingswet zich vermoedelijk reeds in 2013 heeft voorgedaan.
Het betoog faalt.
Cautieplicht en zwijgrecht
6. Verder betoogt [appellant] dat de omstandigheid dat bij het digitale meldingsformulier woonfraude van "Meldpunt Zoeklicht" geen waarschuwing is geplaatst dat ook melders het risico lopen een boete te krijgen, in strijd is met de cautieplicht en het zwijgrecht. Hij beroept zich op artikel 5:10a van de Awb en artikel 14, derde lid, onder g, van het IVBPR. Het meldpunt is in feite een digitale vorm van verhoor. De rechtbank is ten onrechte aan deze grond voorbij gegaan, nu die ter zitting van de rechtbank uitdrukkelijk is voorgedragen.
6.1. Reeds omdat een melding vrijwillig wordt gedaan en daarbij geen sprake is van een verhoor met het oog op het opleggen van een boete, doet zich geen strijd met de cautieplicht of het zwijgrecht voor. Er bestaat geen aanleiding daarom de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Het betoog faalt.
Matiging
7. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om de hoogte van de opgelegde boete te matigen. Daartoe voert hij aan dat de overtreding verminderd verwijtbaar is omdat hij de overtreding niet heeft gewild, niet zelf heeft begaan en de overtreding aan de gemeente heeft gemeld. Hij wijst in dit verband op de verklaring van een werkneemster van het makelaarskantoor dat de melding aan de gemeente is gedaan nadat daarover overleg met [appellant] was gevoerd. Verder is namens het college ter zitting van de rechtbank bevestigd dat deze zaak een uniek geval betreft, nu [appellant] de eerste vastgoedeigenaar is geweest, die melding heeft gemaakt van vermoedelijke woonfraude in zijn eigen pand. Hij wijst verder op een besluit van het college waarbij een bezwaar van een woningeigenaar gegrond is verklaard en de boete tot nihil is gematigd.
7.1. Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
7.2. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de situatie van het besluit waarin een boete tot nihil is gematigd anders is dan de situatie van [appellant]. De woningeigenaar in dat geval had nadat hij de overtreding zelf had geconstateerd direct een brief naar de huurder gezonden, waarin deze met de overtreding werd geconfronteerd en in de gelegenheid werd gesteld de huur binnen drie weken op te zeggen. Indien de huur niet zou worden opgezegd, zou de rechter om ontbinding van de huurovereenkomst worden gevraagd. Dergelijke stappen richting de huurder heeft [appellant] niet genomen. Op 10 juni 2014 is het vermoeden van een overtreding in zijn pand bij de gemeente gemeld. Op 4 juli 2014 hebben toezichthouders van de gemeente een controle verricht, waarbij de overtredingen zijn geconstateerd. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij op of na 4 juli 2014 telefonisch contact heeft gehad met [persoon B]. Op 9 juli 2014 heeft een toezichthouder van de gemeente [persoon B] gehoord. Bij brief van 10 juli 2014 heeft [persoon B] medegedeeld dat hij de huur zo spoedig mogelijk wilde opzeggen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de gemeente zeer veel meldingen van woonfraude krijgt en daarom niet in alle gevallen meteen een controle kan worden uitgevoerd. Naar het oordeel van de Afdeling mag het college van een eigenaar en/of verhuurder verlangen dat deze, indien hij het vermoeden heeft dat in zijn pand in strijd met de Huisvestingswet wordt gehandeld, de woning controleert, zich inspant om een geconstateerde overtreding zo snel mogelijk ongedaan te maken en daartoe stappen neemt richting de huurder. Gelet hierop, bestaat een gerechtvaardigd onderscheid tussen de situatie waarin het college een boete tot nihil heeft gematigd en de situatie van [appellant].
Dit neemt niet weg dat [appellant], nadat bij hem het vermoeden van een overtreding in zijn eigen pand was gerezen, het makelaarskantoor dat vermoeden via "Meldpunt Zoeklicht" bij de gemeente heeft laten melden. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij daarmee heeft volstaan omdat hij slechts vermoedde dat zich een overtreding voordeed en hij wilde afwachten wat de gemeente zou constateren alvorens stappen te nemen richting de huurder. Het "Bureau Zoeklicht" is indertijd door de gemeente en de grote verhuurders zelf in het leven geroepen en hij verkeerde in de veronderstelling met de melding adequaat op de informatie van de onderbuurman over de aanwezigheid van toeristen te hebben gereageerd. Namens het college is ter zitting toegelicht dat het "Meldpunt Zoeklicht" in het verleden met name werd gebruikt voor meldingen over het in strijd met de Huisvestingswet in gebruik nemen van woonruimte zonder huisvestingsvergunning. De gemeente droeg destijds met bijvoorbeeld de bevoegdheid tot binnentreden bij aan bewijs indien de eigenaar zelf onvoldoende bewijs had om civielrechtelijke maatregelen te nemen. Bij de inzet van het "Meldpunt Zoeklicht" voor overtredingen bestaande uit de ongeoorloofde verhuur van woonruimte aan toeristen, werd vooral gedacht aan meldingen door bijvoorbeeld omwonenden. Dat het college verwacht dat een eigenaar en/of verhuurder naast het doen van een melding ook zelf de woning controleert en stappen neemt richting de huurder, is niet bij de informatie over het "Meldpunt Zoeklicht" op de website van de gemeente kenbaar gemaakt.
Gelet op het ontbreken van informatie bij het "Meldpunt Zoeklicht" over hetgeen het college van de verantwoordelijke eigenaar en/of verhuurder naast een melding in verband met een mogelijke overtreding van de Huisvestingswet verwacht, de achtergrond van het meldpunt en de omstandigheid dat [appellant] de overtreding zelf heeft gemeld, ziet de Afdeling aanleiding de aan [appellant] opgelegde boete met 25% te matigen.
Het betoog slaagt in zoverre.
Slotsom
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2015 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 5:46, derde lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 24 juni 2015 zal worden herroepen en de hoogte van de boete zal worden vastgesteld op € 18.000,00. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2016 in zaak nr. 15/7177;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 1 oktober 2015, kenmerk BB 108372 15/BEST.BOETE;
V. herroept het besluit van 24 juni 2015, kenmerk 1012 RE 63-1, 63-2;
VI. stelt de hoogte van de boete vast op € 18.000,00 (zegge: achttienduizend euro);
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Noordhoek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
819. BIJLAGE
IVBPR
Artikel 14
3. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft een ieder, in volle gelijkheid, recht op de volgende minimumgaranties:
a. - f. (...);
g. niet te worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen.
Awb
Artikel 5:10a
1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Artikel 5:46
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Artikel 30
1. Het is verboden een woonruimte die behoort tot een in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders:
a. aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is;
b. (...);
c. (...).
Artikel 85a
1. De gemeenteraad kan bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 30, eerste lid. Het college is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
2. De bestuurlijke boete kan niet hoger zijn dan:
a. (...);
b. (...);
c. € 18.500,00 voor overtreding van de artikelen 7, tweede lid, en 30, eerste lid.
Huisvestingsverordening
Artikel 26
3. Als woonruimte als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet wordt in de gemeente Amsterdam aangewezen alle woonruimte ongeacht huur- of koopprijs met uitzondering van:
a. tweede woning huur en tweede woning koop (...); en
b. door het college aangewezen woonruimte voor huisvesting van studenten (...); en
c. woonruimte op de adressen genoemd in bijlage 6 ‘Adressen Solids’ bij deze verordening.
Artikel 27
Het is verboden om woonruimte aangewezen in artikel 26, derde tot en met zevende lid, zonder vergunning aan bestemming tot bewoning te onttrekken met andere woonruimte samen te voegen of van zelfstandig in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Artikel 59
1. Het college kan een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 30 van de Huisvestingswet.
2. Het college legt een boete op
a. voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage 5 opgenomen tabel;
b. (...).
Bijlage 5
Tabel bestuurlijke boete | Kolom A | Kolom B |
---|---|---|
Boetebedrag 1e keer | Boetebedrag 2e e.v. keer binnen 3 jaar na de 1e keer | |
Onttrekken zonder vergunning | 12000 | 18500* |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑04‑2017