Procestaal: Duits.
HvJ EU, 15-11-2018, nr. C-457/17
ECLI:EU:C:2018:912
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-11-2018
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, E. Regan, C. G. Fernlund, S. Rodin
- Zaaknummer
C-457/17
- Conclusie
E. Sharpston
- Roepnaam
Maniero
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:912, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑11‑2018
ECLI:EU:C:2018:697, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑09‑2018
Uitspraak 15‑11‑2018
R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, E. Regan, C. G. Fernlund, S. Rodin
Partij(en)
In zaak C-457/17,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissing van 1 juni 2017, ingekomen bij het Hof op 31 juli 2017, in de procedure
Heiko Jonny Maniero
tegen
Studienstiftung des deutschen Volkes eV,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, A. Arabadjiev (rapporteur), E. Regan, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 mei 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Maniero, vertegenwoordigd door S. Mennemeyer, P. Rädler en U. Baumann, Rechtsanwälte,
- —
Studienstiftung des deutschen Volkes eV, vertegenwoordigd door E. Waclawik, Rechtsanwalt, en G. Thüsing, hoogleraar rechtsgeleerdheid,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en E. Lankenau als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en B.-R. Killmann als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 september 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 2, onder b), en artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB 2000, L 180, blz. 22).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Heiko Jonny Maniero en de Studienstiftung des deutschen Volkes eV (Duitse academische stichting voor de toekenning van studiebeurzen; hierna: ‘stichting’), betreffende een vordering tot het gelasten van het beëindigen en het verbieden van de benadeling waarmee Maniero stelt te zijn geconfronteerd op grond van zijn leeftijd of zijn afstamming.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 12 en 16 van richtlijn 2000/43 luiden als volgt:
- ‘(12)
Om de ontwikkeling van democratische en verdraagzame samenlevingen te waarborgen, die de deelname van eenieder, ongeacht ras of etnische afstamming, mogelijk maakt, moet een specifiek optreden op het gebied van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming verder gaan dan de toegang tot werk in loondienst of als zelfstandige en betrekking hebben op gebieden zoals onderwijs, sociale bescherming met inbegrip van sociale zekerheid en gezondheidszorg, sociale voordelen en de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten.
[…]
- (16)
Het is belangrijk alle natuurlijke personen te beschermen tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming. […]’
4
Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Het begrip discriminatie’, bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.
- 2.
Voor de toepassing van lid 1 is er:
[…]
- b)
‘indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.’
5
Artikel 3 van die richtlijn draagt het opschrift ‘Werkingssfeer’ en bepaalt in lid 1:
‘Binnen de grenzen van de aan de [Europese Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:
[…]
- g)
onderwijs;
[…]’
Duits recht
6
Richtlijn 2000/43 is in het Duitse recht omgezet bij het Allgemeine Gleichbehandlungsgesetz (algemene wet inzake gelijke behandeling, BGBl. 2006 I, blz. 1897; hierna: ‘AGG’) van 14 augustus 2006.
7
§ 1 van het AGG, met als opschrift ‘Doelstelling van deze wet’, luidt als volgt:
‘Deze wet heeft tot doel elke benadeling op grond van ras of etnische afstamming, geslacht, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te voorkomen of op te heffen.’
8
§ 2 van het AGG, met als opschrift ‘Werkingssfeer’, bepaalt in lid 1:
‘Benadeling op grond van een van de in § 1 genoemde gronden is krachtens de onderhavige wet verboden met betrekking tot:
[…]
- 7)
onderwijs’.
9
§ 3 van het AGG, met als opschrift ‘Definities’, bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
Er is sprake van ‘directe discriminatie’, wanneer iemand op een van de in § 1 vermelde gronden ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld. […]
- 2.
Er is sprake van ‘indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze bepaalde personen op een van de in § 1 vermelde gronden bijzonder benadeelt in vergelijking met andere personen, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.’
10
§ 19 van het AGG, met als opschrift ‘Verbod op discriminatie in civielrechtelijke relaties’, bepaalt in lid 2:
‘Voorts is elke benadeling op grond van ras of etnische afstamming ook verboden bij het aangaan, uitvoeren of beëindigen van andere civielrechtelijke rechtsbetrekkingen in de zin van § 2, lid 1, punten 5 tot en met 8.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11
Maniero, een Italiaans onderdaan, is geboren en woonachtig in Duitsland. In 2013 heeft hij aan de universiteit Haybusak van Erevan (Armenië) de academische titel ‘Bachelor of Laws’ behaald.
12
De stichting is een in Duitsland geregistreerde vereniging die met name via de toekenning van beurzen tot doel heeft, het aanmoedigen van het volgen van hoger onderwijs door jonge mensen die beschikken over een groot wetenschappelijk of artistiek talent alsmede over een persoonlijkheid waarvan bijzondere prestaties in dienst van de gemeenschap mogen worden verwacht.
13
Bij e-mail van 11 december 2013 heeft Maniero de stichting gevraagd aan welke voorwaarden hij diende te voldoen voor het verkrijgen van een studiebeurs op grond van een programma van de stichting, namelijk het ‘Bucerius-Jura-Programm’ (hierna: ‘Bucerius-Jura-Programm’), dat juridische onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland beoogt te stimuleren.
14
Bij e-mail van 17 januari 2014 heeft de stichting Maniero laten weten dat aanvragers moesten zijn geslaagd voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid (Erste Juristische Staatsprüfung).
15
Bij e-mail van diezelfde datum heeft verzoeker erop gewezen dat het universitaire diploma dat hij na vijf jaar studie in Armenië had behaald, vergelijkbaar was met het tweede staatsexamen rechtsgeleerdheid (Zweite Juristische Staatsprüfung), aangezien dit de houder ervan in staat stelt om in dat derde land de functies van rechter en advocaat uit te oefenen. Hij voegde eraan toe dat de voorwaarde die vereist is om de beurs in het kader van het Bucerius-Jura-Programm te verkrijgen, mogelijkerwijs in strijd is met het algemene beginsel van gelijke behandeling, aangezien die voorwaarde discriminatie oplevert op grond van etnische of sociale afstamming.
16
Maniero heeft geen aanvraag voor een beurs in het kader van genoemd programma ingediend binnen de daartoe gestelde termijn. In de daaropvolgende correspondentie met de stichting heeft hij aangevoerd dat hij door de afwijzende houding van de stichting werd ontmoedigd om daartoe over te gaan.
17
Maniero heeft tegen de stichting beroep ingesteld strekkende tot het staken en het verbieden van discriminatie op grond van zijn leeftijd of zijn afstamming, tot betaling van een bedrag van 18 734,60 EUR en tot oplegging van de verplichting tot betaling van aanvullende schadevergoeding voor reiskosten.
18
Aangezien de Duitse rechterlijke instanties van eerste aanleg en hoger beroep zijn beroep niet hebben toegewezen, heeft Maniero beroep in Revision ingesteld bij het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland).
19
De verwijzende rechter is van oordeel dat de beslechting van het geschil in de eerste plaats afhangt van de vraag of de toekenning, door een geregistreerde vereniging, van beurzen ter bevordering van onderzoeksprojecten of studies in het buitenland onder het begrip ‘onderwijs’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 valt. In dit verband merkt het Bundesgerichtshof op dat in het voorstel van de Europese Commissie dat aan deze richtlijn ten grondslag lag, sprake was van ‘subsidies en studiebeurzen, daarbij ten volle rekening gehouden met de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de organisatie van de onderwijsstelsels en hun culturele en taalkundige verscheidenheid’. Het vraagt zich dan ook af waarom uiteindelijk alleen de term ‘onderwijs’ werd gehandhaafd.
20
In de tweede plaats, indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is deze rechter van mening dat de afdoening van het geding verder afhangt van de vraag of in het kader van de toekenning van deze beurzen de voorwaarde van het slagen voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid een indirecte discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43 oplevert jegens een burger van de Unie die een vergelijkbaar diploma buiten de Unie heeft behaald, wanneer de keuze van de plaats waar het diploma wordt behaald geen verband houdt met de etnische afstamming van de betrokkene, en deze laatste, die in Duitsland woont en de Duitse taal vloeiend beheerst, de mogelijkheid zou hebben gehad om in Duitsland rechten te studeren en aldaar het eerste staatsexamen rechten af te leggen.
21
Stellig zou een dergelijke voorwaarde, zoals Maniero aanvoert, tot gevolg hebben dat personen van buitenlandse etnische afstamming met een gelijkwaardig diploma dat in het buitenland is behaald, worden benadeeld indien zij niet in Duitsland hadden kunnen studeren, althans niet gemakkelijk.
22
Het Bundesgerichtshof betwijfelt echter of Maniero tot een dergelijke achtergestelde groep behoort. Volgens deze rechterlijke instantie spreekt hij immers enerzijds vloeiend Duits, woont hij in Duitsland en kan hij dus zonder problemen in die lidstaat studeren. Bovendien hield zijn keuze om in Armenië een diploma te behalen geen verband met zijn etnische afkomst.
23
Anderzijds wijst die rechterlijke instantie erop dat, zoals volgt uit punt 60 van het arrest van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C-83/14, EU:C:2015:480), het begrip ‘discriminatie op grond van etnische afstamming’, als bedoeld in richtlijn 2000/43 en met name artikel 1 en artikel 2, lid 1, ervan, van toepassing is ongeacht of de betrokken maatregel personen van een bepaalde etnische afkomst treft dan wel personen zonder die afkomst die evenals eerstbedoelde personen ten gevolge van die maatregel bijzonder worden benadeeld.
24
In de derde plaats, indien zulks het geval is, rijst volgens die rechterlijke instantie de vraag of het onderwijskundig doel van het Bucerius-Jura-Programm, dat geen discriminerende kenmerken vertoont, een objectieve rechtvaardiging in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43/EG vormt.
25
Blijkens de strekking van de oproep tot het indienen van aanvragen zou het Bucerius-Jura-Programm, door middel van zijn steun voor onderzoek of studie in het buitenland, tot doel hebben bijzonder gekwalificeerde afgestudeerden die in Duitsland rechten hebben gestudeerd, te helpen bij het verwerven van kennis van buitenlandse rechtsstelsels, ervaring in het buitenland en talenkennis. Aangezien deze doelstelling geenszins verband houdt met enig discriminerend criterium, is de nationale rechter van oordeel dat de praktijk van de stichting geen indirecte discriminatie oplevert.
26
In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Valt de toekenning door een geregistreerde vereniging (eingetragener Verein) van studiebeurzen ter stimulering van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland onder het begrip ‘onderwijs’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn [2000/43]?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Vormt bij de toekenning van de in de eerste prejudiciële vraag genoemde studiebeurzen de deelnamevoorwaarde van het slagen voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid een indirecte discriminatie van een aanvrager in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn [2000/43], wanneer de aanvrager, een burger van de Unie, weliswaar een vergelijkbaar diploma in een niet bij de Europese Unie horende staat heeft behaald, zonder dat de keuze van deze plaats waar het diploma is behaald, in verband staat met de etnische afstamming van de aanvrager, maar hij op grond van zijn woonplaats in Duitsland en de vloeiende beheersing van de Duitse taal net als een Duitse onderdaan de mogelijkheid had om na een rechtenstudie in Duitsland het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid af te leggen?
Maakt het hierbij verschil dat met het studiebeursprogramma, dat geen discriminerende kenmerken vertoont, wordt beoogd om afgestudeerden van een rechtenstudie in Duitsland door het stimuleren van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland kennis van buitenlandse rechtsstelsels, buitenlandervaring en taalkennis te laten opdoen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
27
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie van het Hof te vernemen of artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 aldus moet worden uitgelegd dat de toekenning door een particuliere stichting van beurzen ter ondersteuning van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland onder het begrip ‘onderwijs’ in de zin van deze bepaling valt.
28
Vooraf moet worden benadrukt dat het Bucerius-Jura-Programm, zoals uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt, hoofdzakelijk tot doel heeft de toegang tot universitair onderzoek of juridische studies in het buitenland te bevorderen door aan de deelnemers daaraan financiële voordelen te verstrekken bestaande uit een maandelijkse totaalbeurs van 1 000 EUR of zelfs van 1 500 EUR indien de studies worden verricht in Groot-Brittannië of in de Verenigde Staten, alsook van een eenmalige vertrekvergoeding van 500 EUR, vergoeding van reiskosten en een vergoeding voor collegegeld tot een maximum van 12 500 EUR, waarbij het collegegeld volledig wordt gedekt tot maximaal 5 000 EUR en daarboven tot 50 % ervan.
29
Bijgevolg moet worden onderzocht of het begrip ‘onderwijs’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 ook de toegang tot onderwijs omvat en, zo ja, of beurzen, zoals die welke in het kader van het Bucerius-Jura-Programm worden toegekend, onder dit begrip kunnen vallen.
30
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, bij gebreke van een definitie van het begrip ‘onderwijs’ in richtlijn 2000/43, de betekenis en de draagwijdte van dit begrip volgens vaste rechtspraak van het Hof moet worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin dat begrip wordt gebruikt en van de door de regeling waarvan het deel uitmaakt beoogde doelstellingen (zie naar analogie arrest van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Zoals de advocaat-generaal in de punten 22 en 23 van haar conclusie heeft opgemerkt, wordt om te beginnen onder de term ‘onderwijs’ in de gebruikelijke betekenis van het dagelijks taalgebruik verstaan, de handelingen of de processen waarmee informatie, kennis, inzichten, attitudes, waarden, vaardigheden, competenties of gedragingen worden overgedragen of verworven.
32
Hoewel er geen twijfel over bestaat dat het begrip ‘onderwijs’, in de gebruikelijke betekenis van het dagelijks taalgebruik, ook het academisch juridisch onderzoek en studies omvat waartoe het Bucerius-Jura-Programm de toegang wil bevorderen, moet worden vastgesteld dat dit begrip als zodanig op het eerste gezicht geen betrekking heeft op de toegang tot onderwijs of de verstrekking van financiële voordelen zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding.
33
Wat vervolgens het regelgevingskader betreft waartoe het begrip ‘onderwijs’ behoort, dient te worden geconstateerd dat dit begrip wordt gebruikt in artikel 3 van richtlijn 2000/43. Dit artikel heeft echter betrekking op de materiële werkingssfeer van deze richtlijn, die volgens artikel 1 daarvan tot doel heeft een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling kan worden toegepast.
34
Ten slotte wordt in overweging 16 van de richtlijn met betrekking tot de doelstellingen van deze richtlijn gesteld dat het belangrijk is alle natuurlijke personen te beschermen tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.
35
Wat meer bepaald de materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/43 betreft, blijkt uit overweging 12 van deze richtlijn dat een specifiek optreden op het gebied van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming met name betrekking moet hebben op gebieden als die welke zijn opgesomd in artikel 3, lid 1, van die richtlijn, teneinde de ontwikkeling van democratische en verdraagzame samenlevingen te waarborgen en zo de deelname van eenieder, ongeacht ras of etnische afstamming, mogelijk te maken (arresten van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 41, en 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C-83/14, EU:C:2015:480, punt 40).
36
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, kan de werkingssfeer van richtlijn 2000/43, gelet op het doel ervan, de aard van de rechten die zij beoogt te beschermen en het feit dat die richtlijn op het betrokken gebied slechts uiting geeft aan het in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende gelijkheidsbeginsel, dat een van de algemene rechtsbeginselen van het Unierecht is, dan ook niet restrictief worden omschreven (arresten van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 43, en 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C-83/14, EU:C:2015:480, punt 42).
37
Zoals de advocaat-generaal in de punten 32 en 34 van haar conclusie heeft opgemerkt, vereist een teleologische uitlegging van het begrip ‘onderwijs’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 echter in de eerste plaats dat de toegang tot onderwijs wordt beschouwd als een van de wezenlijke aspecten van dat begrip, aangezien er geen onderwijs kan zijn zonder toegang tot onderwijs en het doel van deze richtlijn, namelijk de bestrijding van discriminatie in het onderwijs, niet kan worden bereikt als discriminatie wordt toegestaan in de fase van de toegang tot onderwijs.
38
In de tweede plaats moeten de kosten in verband met de deelname aan een onderzoeksproject of onderwijsprogramma worden beschouwd als onderdeel van de componenten van de toegang tot onderwijs die derhalve onder het begrip ‘onderwijs’ vallen, aangezien de beschikbaarheid van de financiële middelen die nodig zijn voor een dergelijke deelname waarschijnlijk bepalend is voor de toegang tot het genoemde project of programma.
39
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat toelagen in de vorm van subsidies onder het begrip ‘onderwijs’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 vallen, wanneer er een voldoende nauwe band bestaat tussen deze toelagen en de deelname aan een onderzoeksproject of een specifiek onderwijsprogramma dat zelf onder dit begrip valt. Dit is met name het geval wanneer deze betalingen verband houden met de deelname van potentiële kandidaten aan een dergelijk onderzoeks- of studieproject, wanneer zij tot doel hebben alle of een deel van de potentiële financiële belemmeringen voor een dergelijke deelname weg te nemen en wanneer zij geschikt zijn om deze doelstelling te verwezenlijken.
40
Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt dit het geval te zijn voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beurzen, voor zover zij de potentiële financiële belemmeringen voor deelname aan onderzoeksprojecten of universitaire juridische studieprogramma's in het buitenland geheel of gedeeltelijk lijken te kunnen wegnemen door de betrokken aanvragers in staat te stellen de hogere reis- en verblijfkosten als gevolg van reizen naar het buitenland en de inschrijvingskosten voor dergelijke onderzoeksprojecten of educatieve programma's te dragen.
41
In tegenstelling tot hetgeen de stichting en de Duitse regering aanvoeren, wordt aan die vaststelling niet afgedaan door overwegingen die verband houden met de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 of door de opzet van die bepaling.
42
Ten eerste blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43, zoals de advocaat-generaal in punt 43 van haar conclusie heeft aangegeven, immers niet ondubbelzinnig dat de weglating tijdens de wetgevingsprocedure van de woorden ‘met inbegrip van subsidies en studiebeurzen, daarbij ten volle rekening gehouden met de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de organisatie van de onderwijsstelsels en hun culturele en taalkundige verscheidenheid’, die in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie voor deze richtlijn waren opgenomen, zou zijn ingegeven door de wens van de wetgever van de Unie om de werkingssfeer van deze bepaling te beperken.
43
Ten tweede, zoals de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan noch uit de vaststelling dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2000/43 de draagwijdte van de meeste daarin opgesomde begrippen afbakent bij wege van aanvullende elementen, noch uit het feit dat in artikel 3, lid 1, onder b), uitdrukkelijk wordt verwezen naar de beroepsopleiding, worden afgeleid dat het begrip ‘onderwijs’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van deze richtlijn noodzakelijkerwijs restrictief moet worden uitgelegd, wat in strijd zou zijn met de doelstellingen van die richtlijn, zoals deze in de punten 34 tot en met 36 van dit arrest in herinnering zijn geroepen.
44
In het licht van alle voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 aldus dient te worden uitgelegd dat de toekenning door een particuliere stichting van beurzen ter ondersteuning van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland onder het begrip ‘onderwijs’ in de zin van deze bepaling valt, wanneer er een voldoende nauwe band bestaat tussen de toegekende financiële voordelen en de deelname aan dergelijke onderzoeks- of studieprojecten die zelf onder ditzelfde begrip ‘onderwijs’ vallen. Dit is met name het geval wanneer deze toelagen verband houden met de deelname van potentiële kandidaten aan een dergelijk onderzoeks- of studieproject, wanneer zij tot doel hebben alle of een deel van de potentiële financiële belemmeringen voor een dergelijke deelname weg te nemen en wanneer zij geschikt zijn om deze doelstelling te verwezenlijken.
Tweede vraag
45
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43 aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een in een lidstaat gevestigde particuliere stichting alleen beurzen ter ondersteuning van onderzoek of juridische studies in het buitenland kan toekennen aan kandidaten die in die lidstaat met goed gevolg een juridisch examen hebben afgelegd zoals dat welk in het hoofdgeding aan de orde is, indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming in de zin van deze bepaling vormt.
46
Volgens dat artikel is er sprake van indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
47
Het begrip ‘bijzonder[e] benade[ling]’ in de zin van die bepaling moet aldus worden opgevat dat het verwijst naar situaties waarin het inzonderheid personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming zijn die ten gevolge van de desbetreffende bepaling, maatstaf of handelwijze worden benadeeld (zie in die zin arresten van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C-83/14, EU:C:2015:480, punt 100, en 6 april 2017, Jyske Finans, C-668/15, EU:C:2017:278, punt 27).
48
Dat begrip is dus enkel van toepassing indien de maatregel waarvan wordt gesteld dat hij discriminatoir is, tot gevolg heeft dat in het bijzonder personen van een bepaalde etnische afstamming worden benadeeld. Bovendien kan niet in het algemeen en in abstracto worden vastgesteld dat er sprake is van een ongunstige behandeling, maar moet dit specifiek en in concreto tegen de achtergrond van de gunstige behandeling in kwestie worden vastgesteld (arrest van 6 april 2017, Jyske Finans, C-668/15, EU:C:2017:278, punten 31 en 32).
49
In de onderhavige zaak staat vast dat de groep die door de stichting voor de toekenning van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beurzen wordt bevoordeeld, de personen omvat die voldoen aan de voorwaarde van het geslaagd zijn voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid, terwijl de benadeelde groep bestaat uit alle personen die niet aan die voorwaarde voldoen.
50
Geconstateerd moet echter worden dat, net als in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 6 april 2017, Jyske Finans (C-668/15, EU:2017:278), uit de aan het Hof overgelegde stukken geenszins blijkt dat personen die tot een bepaalde etnische groep behoren, meer worden getroffen door voormelde voorwaarde — namelijk het slagen voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid — dan personen die tot andere etnische groepen behoren.
51
Bijgevolg lijkt indirecte discriminatie op grond van die voorwaarde hoe dan ook uitgesloten.
52
Hieruit volgt dat het antwoord op de tweede vraag moet luiden dat artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43 aldus dient te worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een in een lidstaat gevestigde particuliere stichting de toekenning van subsidies ter ondersteuning van onderzoeks- of juridische studieprojecten in het buitenland beperkt tot kandidaten die in die lidstaat met goed gevolg een juridisch examen zoals dat in het hoofdgeding hebben afgelegd, geen indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming in de zin van deze bepaling vormt.
Kosten
53
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, dient aldus te worden uitgelegd dat de toekenning door een particuliere stichting van beurzen ter ondersteuning van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland onder het begrip ‘onderwijs’ in de zin van deze bepaling valt, wanneer er een voldoende nauwe band bestaat tussen de toegekende financiële voordelen en de deelname aan dergelijke onderzoeks- of studieprojecten die zelf onder ditzelfde begrip ‘onderwijs’ vallen. Dit is met name het geval wanneer deze toelagen verband houden met de deelname van potentiële kandidaten aan een dergelijk onderzoeks- of studieproject, wanneer zij tot doel hebben alle of een deel van de potentiële financiële belemmeringen voor een dergelijke deelname weg te nemen en wanneer zij geschikt zijn om deze doelstelling te verwezenlijken.
- 2)
Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43 dient aldus te worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een in een lidstaat gevestigde particuliere stichting de toekenning van subsidies ter ondersteuning van onderzoeks- of juridische studieprojecten in het buitenland beperkt tot kandidaten die in die lidstaat met goed gevolg een juridisch examen zoals dat in het hoofdgeding hebben afgelegd, geen indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming in de zin van deze bepaling vormt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑11‑2018
Conclusie 11‑09‑2018
E. Sharpston
Partij(en)
Zaak C-457/171.
Heiko Jonny Maniero
tegen
Studienstiftung des deutschen Volkes eV
[verzoek van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
1.
‘Dat, meer dan ook, het onderwijs van de jeugd een wetgever tot zorg moet zijn, zal niemand betwisten […] maar wat onderwijs moet inhouden […], mag niet verzwegen worden.’2.
2.
De Europese wetgever heeft inderdaad wetgeving goedgekeurd in dat verband, die onder meer het recht erkent op onderwijs als een grondrecht.3. Hij heeft het begrip ‘onderwijs’ evenwel niet omschreven. Met dit verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het Hof verzocht om een antwoord te formuleren op die aloude vraag, die nu rijst in het kader van het Unierecht en meer bepaald van richtlijn 2000/43/EG4.. Wat houdt onderwijs in?
Toepasselijke bepalingen
Richtlijn 2000/43
3.
Richtlijn 2000/43 heeft tot doel een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.5.
4.
Artikel 2, lid 1, voorziet in een verbod van zowel directe als indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming. Volgens artikel 2, lid 2, is er sprake van directe discriminatie ‘wanneer iemand op grond van ras of etnische afstamming ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld’, en van indirecte discriminatie ‘wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelswijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn’.
5.
Artikel 3, lid 1, bepaalt dat de richtlijn van toepassing is ‘binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, […] zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen […] met betrekking tot: […] g) onderwijs’.
Nationale wetgeving
6.
Richtlijn 2000/43 werd door Duitsland omgezet bij wege van het Allgemeines Gleichbehandlungsgesetz (Duitse algemene wet inzake gelijke behandeling; hierna: ‘AGG’).
7.
§ 1 AGG voorziet in een verbod van elke discriminatie op grond van onder meer ras of etnische afstamming. § 2, lid 1, punt 7, die artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 omzet, bepaalt dat de werkingssfeer van het verbod onder meer discriminatie met betrekking tot onderwijs omvat. § 3, leden 1 en 2, bevat een omschrijving van de door die wet verboden directe en indirecte discriminatie.
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
8.
Heiko Jonny Maniero, Italiaans onderdaan, is geboren en woonachtig in Duitsland. In 2013 behaalde hij aan een universiteit in Armenië de academische titel ‘Bachelor of Laws’.
9.
Op 11 december 2013 nam Maniero contact op met de Studienstiftung des deutschen Volkes e.V. (Duitse academische stichting voor de toekenning van studiebeurzen; hierna: ‘stichting’), een geregistreerde vereniging die studiebeurzen toekent met het oog op de inschrijving voor een studiebeurs op grond van het ‘Bucerius-Jura-Programm’, dat juridische onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland beoogt te stimuleren.6.
10.
De stichting gaf in haar antwoord van 17 januari 2014 aan dat aanvragers moesten zijn geslaagd voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid. Maniero wees erop dat het door hem in Armenië behaalde ‘vijfjarige graad’ vergelijkbaar was met het tweede staatsexamen rechtsgeleerdheid, aangezien hij in dat land bevoegd was het ambt van rechter uit te oefenen of als advocaat werkzaam te zijn. Hij voerde aan dat de voorwaarde die de stichting oplegde in strijd zou kunnen zijn met het AGG wegens discriminatie op grond van etnische of sociale afstamming.
11.
Maniero heeft de studiebeurs niet aangevraagd. In de daaropvolgende correspondentie met de stichting voerde hij aan dat hij door de afwijzende houding van de stichting werd ontmoedigd om daartoe over te gaan.
12.
Maniero verzocht het Landgericht (rechter in eerste aanleg, Duitsland) de stichting te bevelen een einde te maken aan en zich verder te onthouden van de benadeling op grond van zijn leeftijd of zijn afstamming, en hem een bedrag te betalen van 18 734,60 EUR als schade- en reiskostenvergoeding. Dit verzoek werd afgewezen. Het daaropvolgende beroep werd verworpen.
13.
Maniero stelde daarna beroep in Revision in bij het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland; hierna ‘verwijzende rechter’).
14.
De verwijzende rechter stelt vast dat het beroep in Revision slechts kan slagen indien de toekenning van studiebeurzen valt onder het begrip ‘onderwijs’ in § 2, lid 1, punt 7, AGG, die artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 omzet. Wanneer dat het geval is, rijst de daaropvolgende vraag of de voorwaarde van het slagen voor het eerste staatsexamen al dan niet een indirecte discriminatie vormt die wordt verboden door § 3, lid 2, AGG, die artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43 omzet. Het is tegen deze achtergrond dat de verwijzende rechter de volgende prejudiciële vragen stelt:
- ‘1)
Valt de toekenning door een geregistreerde vereniging (eingetragener Verein) van studiebeurzen ter stimulering van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland onder het begrip ‘onderwijs’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Vormt bij de toekenning van de in de eerste prejudiciële vraag genoemde studiebeurzen de deelnamevoorwaarde van het slagen voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid een indirecte discriminatie van een aanvrager in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43, wanneer de aanvrager, een burger van de Unie, weliswaar een vergelijkbaar diploma in een niet bij de Europese Unie horende staat heeft behaald, zonder dat de keuze van deze plaats waar het diploma is behaald, in verband staat met de etnische afstamming van de aanvrager, maar hij op grond van zijn woonplaats in Duitsland en de vloeiende beheersing van de Duitse taal net als een Duitse onderdaan de mogelijkheid had om na een rechtenstudie in Duitsland het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid af te leggen?
Maakt het hierbij verschil dat met het studiebeursprogramma, dat geen discriminerende kenmerken vertoont, wordt beoogd om afgestudeerden van een rechtenstudie in Duitsland door het stimuleren van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland kennis van buitenlandse rechtsstelsels, buitenlandervaring en taalkennis te laten opdoen?’
15.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de stichting, de Duitse regering en de Europese Commissie. Maniero, de stichting, de Duitse regering en de Commissie hebben pleidooi gehouden ter terechtzitting van 30 mei 2018.
16.
Op verzoek van het Hof beperk ik mijn analyse in deze conclusie tot de eerste vraag.
Beoordeling
17.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of het door een geregistreerde vereniging toekennen van studiebeurzen ter stimulering van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland, valt binnen de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 wegens het verband ervan met ‘onderwijs’. Ik merk om te beginnen op dat deze zaak draait om het begrip ‘onderwijs’ in de context van richtlijn 2000/43 en niet om de mogelijke gevolgen voor de erkenning van diploma's of het vrij verkeer van personen.
18.
De stichting en de Duitse regering betogen dat het begrip ‘onderwijs’ aldus moet worden uitgelegd dat de toekenning van studiebeurzen er niet onder valt. Zij baseren hun argumenten hoofdzakelijk op de totstandkomingsgeschiedenis en de opzet van de richtlijn.
19.
De Commissie van haar kant voert aan dat richtlijn 2000/43 ruim moet worden uitgelegd, een stelling die wordt gedeeld door Maniero. Dienovereenkomstig valt de toekenning van studiebeurzen onder het begrip ‘onderwijs’ in artikel 3, lid 1, onder g).
20.
Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd. De bewoordingen van richtlijn 2000/43 bevatten evenwel geen specifieke leidraad over wat onder het begrip ‘onderwijs’ moet worden begrepen, noch enige verwijzing naar nationale wetgeving tot vaststelling van de betekenis van dat begrip. Bijgevolg moet ‘onderwijs’ voor de toepassing van de richtlijn worden geacht een autonoom Unierechtelijk begrip te betreffen, dat op het grondgebied van alle lidstaten uniform moet worden uitgelegd.7.
21.
Bij gebreke van een Unierechtelijke definitie moet de betekenis en de draagwijdte van een begrip volgens vaste rechtspraak van het Hof worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en de door de regeling waarvan het deel uitmaakt beoogde doelstellingen.8.
22.
Onderwijs wordt over het algemeen beschouwd als ‘de handeling of het proces ter verwerving van kennis, in het bijzonder op een stelselmatige wijze gedurende de kindertijd of adolescentie’9.. Er is geen gebrek aan illustratieve omschrijvingen van ‘onderwijs’.10. Zo geeft de internationale standaardclassificatie van het onderwijs (2011) de volgende omschrijving: ‘processen door middel waarvan maatschappijen hun verzamelde informatie, kennis, inzichten, attitudes, waarden, vaardigheden, competenties en gedragingen op een bewuste manier overdragen van generatie op generatie. Het houdt op leren gerichte communicatie in’11.. Onderwijs is derhalve een intellectueel proces. Aan onderwijs zijn dan ook twee aspecten verbonden: een materieel aspect (het is ‘intellectueel’) en een functioneel aspect (het is een ‘proces’). Onderwijs vindt gewoonlijk, maar niet altijd, plaats in een school of aan een universiteit. Voor mij valt onder dat begrip ook onderzoek dat plaatsvindt binnen een onderwijsinstelling, omdat dergelijk onderzoek veeleer kennisverwerving en -overdracht dan verdere commerciële doelstellingen beoogt. Hoewel er bij onderwijs voornamelijk wordt gedacht aan jonge mensen, moet worden benadrukt dat onderwijs een zaak is van alle leeftijden. Een leven lang leren speelt vandaag de dag een belangrijke rol in de professionele en persoonlijke ontwikkeling van mensen.12. Zo worden er dus ook initiatieven genomen zoals de ‘universiteit van de derde leeftijd’, die ervoor zorgt dat degenen die zich uit het actieve economische leven hebben teruggetrokken, hun kennis verder kunnen ontwikkelen.
23.
Op basis van de gebruikelijke betekenis van het begrip ‘onderwijs’, dat naar ik opmerk zeer ruim wordt opgevat, kan niet worden uitgemaakt of de toekenning van studiebeurzen absoluut moet worden geacht daaronder te vallen.
24.
Ik ga dus over naar de context en de doelstellingen van de regeling waarvan dat begrip deel uitmaakt.
25.
Richtlijn 2000/43 heeft tot doel een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling kan worden toegepast.13. Zij vormt binnen de werkingssfeer ervan de concrete uitdrukking van het in artikel 21 van het Handvest neergelegde beginsel van non-discriminatie op grond van ras en etnische afstamming.14. In de preambule van de richtlijn wordt bescherming tegen discriminatie omschreven als een universeel recht en wordt ter zake verwezen naar verschillende internationale verdragen die dat recht erkennen.15.
26.
Voorts heeft de Uniewetgever in overwegingen 9, 12 en 13 willen onderstrepen dat i) discriminatie op grond van ras of etnische afstamming de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag kan ondermijnen, met name de verwezenlijking van een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming, de verbetering van de levensstandaard en de kwaliteit van het bestaan, de vergroting van de economische en sociale cohesie en van de solidariteit, alsook de verwezenlijking van de doelstelling om de Unie als een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te ontwikkelen, en dat ii) het verbod op elke discriminatie van deze aard met name tot doel heeft de ontwikkeling van democratische en verdraagzame samenlevingen te waarborgen, die de deelname van eenieder, ongeacht ras of etnische afstamming, mogelijk maakt.16.
27.
De werkingssfeer van richtlijn 2000/43 is ruim opgevat. Ratione personae strekt die zich uit tot alle natuurlijke personen en beschermt die hen tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.17. Die bescherming geldt zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties.18. Ratione materiae gaat zij verder dan de toegang tot werk in loondienst of als zelfstandige en heeft zij betrekking op alle gebieden die limitatief zijn opgesomd in artikel 3, lid 1.19.
28.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de werkingssfeer van richtlijn 2000/43, gelet op haar doel en de aard van de rechten die zij beoogt te beschermen, niet restrictief worden omschreven.20. Die slotsom is van toepassing op de begrippen in de richtlijn die haar materiële werkingssfeer bepalen, zoals arbeid, beroepskeuzevoorlichting en beroepsopleiding, arbeidsvoorwaarden, sociale bescherming en voordelen en, vanzelfsprekend, onderwijs.21.
29.
Valt de toekenning van studiebeurzen eveneens onder het ruim opgevatte begrip ‘onderwijs’?
30.
De toekenning van studiebeurzen is als dusdanig niet hetzelfde als het intellectuele proces dat onderwijs is. Zij heeft betrekking op de toegang tot onderwijs.
31.
Volgens mij vormt de toegang tot onderwijs evenwel een essentieel onderdeel van onderwijs zelf, in het bijzonder binnen de context van een juridisch instrument ter bestrijding van discriminatie.
32.
Wat zou er ter bestrijding van discriminatie inderdaad nog overblijven van het begrip ‘onderwijs’, indien de toegang tot onderwijs van het begrip zou worden uitgesloten? In een klaslokaal (om maar eens een zeer klassieke kijk op onderwijs te nemen) staat het eenieder vrij om vooraan plaats te nemen of vragen te stellen. Vandaag de dag is het ondenkbaar dat een bepaalde etnische groep achteraan zou moeten zitten en de leerkracht niet zou mogen aanspreken. Het is even vanzelfsprekend dat alle studenten moeten worden beoordeeld volgens dezelfde criteria, op grond van hun verdiensten en niet op grond van hun ras of etnische afstamming, en dat alle studenten hetzelfde diploma moeten behalen nadat ze zijn geslaagd voor dezelfde examens.22. De mogelijkheid hebben om onder dezelfde voorwaarden te worden toegelaten tot alle scholen en alle colleges te kunnen volgen, gaat evenwel over de toegang tot onderwijs. Zonder die toegang kan er van onderwijs geen sprake zijn. Voor alle duidelijkheid, het woord ‘onderwijs’ houdt noodzakelijkerwijs de woorden ‘toegang tot’ onderwijs in; zij horen samen en zijn van elkaar afhankelijk en indien zij van elkaar zouden worden gescheiden, zou de richtlijn met betrekking tot onderwijs niet langer bestrijding van discriminatie tot doel kunnen hebben.
33.
Aan toegang tot onderwijs zitten vanzelfsprekend vele aspecten vast. Het kan gaan om de fysieke toegang tot een gebouw, om het opleggen van een numerus-claususregeling om studentenaantallen onder controle te houden, om financiële middelen om boeken te lenen of te kopen dan wel om financiële middelen om de kosten te betalen van (onder meer) levensonderhoud. Scholen, universiteiten en andere instellingen verlenen daarom vaak studiebeurzen om het inschrijfgeld voor onderwijsprogramma's, de reiskosten in verband met studies in het buitenland of de kosten van levensonderhoud (in contanten of in natura, zoals de terbeschikkingstelling van kosteloze huisvesting of maaltijden) te dekken.
34.
Financiering vormt een essentieel onderdeel van de toegang tot onderwijs. Wanneer een bepaalde etnische groep wordt uitgesloten van die financiering, komt dat in het bijzonder met betrekking tot heel dure onderwijsprogramma's erop neer dat die groep wordt uitgesloten van onderwijs. Dat zorgt ervoor dat elke bestaande discriminatie van de groep in kwestie in stand wordt gehouden. Zoals de Commissie heeft gesteld in haar voorstel voor de richtlijn, is kwalitatief hoogstaand onderwijs een voorwaarde voor succesvolle integratie in de samenleving en mag de gelijke behandeling bij selectieprocedures (dat wil zeggen bij de toegang tot onderwijs) niet worden verwaarloosd.23. Volgens de teleologische uitlegging van ‘onderwijs’ vallen de aspecten die betrekking hebben op de toegang tot onderwijs duidelijk binnen de werkingssfeer van de richtlijn.
35.
Een analyse van het begrip ‘onderwijs’ in de ruimere context van het Unierecht leidt tot dezelfde slotsom. Het recht op onderwijs (en toegang tot een beroepsopleiding) evenals het recht op bescherming tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, zijn grondrechten die zijn erkend in artikel 14 respectievelijk artikel 21 van het Handvest. Bij de beslissing over de manier waarop ‘onderwijs’ moet worden uitgelegd in het kader van richtlijn 2000/43, is het belangrijk zich rekenschap te geven van het feit dat de kwestie zich bevindt op het snijvlak van twee grondrechten.
36.
Het Hof heeft het begrip ‘onderwijs’ in zijn rechtspraak over zaken met betrekking tot gelijke behandeling al dusdanig ruim uitgelegd dat het ook aspecten van toegang tot onderwijs omvat. In het kader van beroepen die werden ingesteld door twee Duitse studenten aan wie Nederland had geweigerd op dezelfde wijze studiefinanciering toe te kennen als aan Nederlandse studenten heeft het Hof aldus geoordeeld dat het beginsel van gelijke behandeling voor de toelating tot onderwijs voor de kinderen van communautaire werknemers in artikel 12 van verordening (EEG) nr. 1612/6824. niet slechts de toelatingsregels in eigenlijke zin op het oog heeft, maar ook de algemene maatregelen om de deelneming aan het onderwijs te vergemakkelijken.25.
37.
Evenzo heeft het Hof ter zake van de uitlegging van artikel 7 van het EEG-Verdrag (thans artikel 21, lid 2, VWEU) geoordeeld dat het recht op gelijke behandeling ten aanzien van de voorwaarden voor toegang tot de beroepsopleiding niet enkel betrekking heeft op de door de betrokken onderwijsinstelling gestelde eisen, zoals het inschrijfgeld, maar ook op iedere maatregel die de uitoefening van dat recht kan belemmeren, zoals het recht op verblijf in de lidstaat waar de opleiding wordt gegeven.26.
38.
In de zaak Bidar heeft het Hof verklaard dat na de invoering van de uitdrukking ‘burgerschap van de Unie’ in het EG-Verdrag, samen met de invoeging van een hoofdstuk dat met name betrekking heeft op onderwijs en beroepsopleiding, de situatie van een burger van de Unie die legaal in een andere lidstaat verblijft, onder het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit valt voor de verkrijging van steun die aan studenten wordt toegekend in de vorm van een gesubsidieerde lening of als beurs ter dekking van kosten van levensonderhoud. Het Hof heeft in dit verband geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende aspecten van toegang tot onderwijs die onder de financiering vallen.27.
39.
Daarbij komt nog, zoals de Commissie ter terechtzitting betoogt, dat artikel 165 VWEU tot regeling van de bevoegdheid van de Unie inzake onderwijs, niettegenstaande het feit dat dat artikel studiefinanciering niet uitdrukkelijk vermeldt, de rechtsgrondslag vormt voor de vaststelling van het Erasmus+-programma, dat met name financiering voor leermobiliteit van personen omvat.28. Dat duidt volgens mij op het belang dat de Uniewetgever hecht aan toegang tot onderwijs, dat een essentieel aspect vormt van onderwijs.
40.
Ter beantwoording van de vraag of de toekenning van een studiebeurs of toelage al dan niet binnen de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 valt, zou ik evenwel niet teruggrijpen op artikel 11, lid 1, onder b) van richtlijn 2003/109/EG van de Raad29. (een idee dat ter terechtzitting werd besproken). Die bepaling gaat over de gelijke behandeling van langdurig ingezetenen ten opzichte van eigen onderdanen van de lidstaat van ontvangst op het gebied van ‘onderwijs en beroepsopleiding, met inbegrip van studietoelagen en -beurzen, overeenkomstig het nationale recht’. Blijkens de verwijzing naar ‘nationaal recht’ hoeft die bepaling met betrekking tot wat onder ‘studietoelagen en -beurzen’ wordt verstaan, niet te worden uitgelegd overeenkomstig de beginselen die van toepassing zijn op autonome Unierechtelijke begrippen (zie punten 20 en 21 hierboven). Tegen die achtergrond en gelet op het feit dat de personele en materiële werkingssfeer van de twee richtlijnen verschillend is, acht ik het niet aangewezen om voor de uitlegging van het begrip ‘onderwijs’ in de context van richtlijn 2000/43 terug te grijpen op richtlijn 2003/109.
41.
Met betrekking tot de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2000/43 kan worden vastgesteld dat in artikel 3, lid 1, onder g), van het voorstel van de Commissie wordt verduidelijkt dat ‘onderwijs’ aldus moet worden opgevat dat het mede omvat ‘subsidies en studiebeurzen, daarbij ten volle rekening gehouden met de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de organisatie van de onderwijsstelsels en hun culturele en taalkundige verscheidenheid’30.. In de definitieve tekst die de Raad heeft goedgekeurd, zijn die verduidelijkingen evenwel weggelaten. De stichting en de Duitse regering nemen het standpunt in dat dit erop wijst dat de Uniewetgever er bewust voor heeft gekozen om subsidies en studiebeurzen uit te sluiten van de werkingssfeer van die bepaling.
42.
Ik deel die opvatting niet.
43.
De deelzin die is weggelaten uit de definitieve tekst bevat eveneens de verplichting rekening te houden met de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de organisatie van de onderwijsstelsels. Die deelzin neemt [vrijwel] woordelijk artikel 165, lid 1, VWEU over, dat de bevoegdheid van de Unie inzake onderwijs uiteenzet. Hoewel die laatste bepaling niet de rechtsgrondslag is van richtlijn 2000/43, is de materiële werkingssfeer van die richtlijn vanzelfsprekend beperkt tot de aan de Unie toegekende bevoegdheden.31. Met de weglating van de deelzin ‘daarbij ten volle rekening gehouden met de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de organisatie van de onderwijsstelsels en hun culturele en taalkundige verscheidenheid’ uit artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43 kan de wetgever derhalve niet de bedoeling hebben gehad om de werkingssfeer van die bepaling te wijzigen. En ondanks het feit dat er geen zekerheid bestaat over de bedoeling van de wetgever bij de schrapping van die bewoording, vormt de weglating van overbodige tekst in ieder geval een plausibele verklaring. De schrapping zorgt ervoor dat de tekst van de bepaling wordt vereenvoudigd zonder dat de werkingssfeer ervan wordt gewijzigd, en benadrukt tegelijkertijd het autonome karakter van de begrippen die worden gehanteerd, doordat er niet langer wordt verwezen naar de bevoegdheden van de lidstaten. Logischerwijs geldt dezelfde slotsom met betrekking tot het eerste deel van de deelzin dat is weggelaten, meer bepaald de zinsnede ‘met inbegrip van subsidies en studiebeurzen’. De stichting en de Duitse regering voeren aan dat die woorden werden geschrapt teneinde de omschrijving ervan in te perken. Ook het omgekeerde is mogelijk, namelijk dat de schrapping nu juist tot doel had een ruime omschrijving te waarborgen.
44.
De vaststelling dat andere begrippen ter afbakening van de werkingssfeer van de richtlijn [artikel 3, lid 1, onder a) tot en met e) en onder h)] verder worden verduidelijkt bij wege van een deelzin die aanvangt met ‘met inbegrip van’, wijzigt die slotsom niet. Ik ben evenmin overtuigd van het argument dat de afzonderlijke vermelding van beroepskeuzevoorlichting en beroepsopleiding in artikel 3, lid 1, onder b), zou aantonen dat het de bedoeling is geweest om de werkingssfeer van het begrip ‘onderwijs’ in te perken.
45.
Beroepskeuzevoorlichting en beroepsopleiding zijn nauw verbonden met de toegang tot arbeid en staan derhalve vermeld vlak na dat onderdeel. Toen beroepsopleiding nog het enige begrip was in het EEG-Verdrag dat verband hield met onderwijs, was het Hof van oordeel dat universitaire studies over het algemeen ‘beroepsopleiding’ in de zin van artikel 128 EEG-Verdrag vormden en dat aanvullend inschrijvingsgeld ten laste van studenten die onderdanen van andere lidstaten waren, derhalve een door artikel 7 EEG-Verdrag verboden discriminatie op grond van nationaliteit vormde. Het staat vast dat het Hof in die zaak het begrip ‘beroepsopleiding’ bewust ruim heeft uitgelegd, teneinde discriminatie op grond van nationaliteit in het universitair onderwijs te kunnen verbieden. In onderhavige zaak moeten naar analogie dezelfde uitleggingsmethoden worden gehanteerd om te komen tot een ruimere toepassing van de regel in kwestie.32.
46.
De Commissie betoogt ter terechtzitting dat de toekenning van studiebeurzen mogelijk ook valt onder artikel 3, lid 1, onder f), van richtlijn 2000/43 (sociale voordelen). Die kwestie is van belang ingeval het Hof van oordeel is dat de toekenning van studiebeurzen niet binnen de werkingssfeer van onderwijs valt.
47.
Volgens het voorstel van de Commissie zijn sociale voordelen voordelen van economische of culturele aard, zoals tariefreducties voor het openbaar vervoer of gesubsidieerde maaltijden in scholen voor kinderen uit gezinnen met een laag inkomen.33. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat steun ter zake van levensonderhoud en opleiding voor een universitaire studie waarmee een beroepskwalificatie wordt verkregen, een sociaal voordeel uitmaakt in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.34. Naar mijn mening dekt dat studiefinanciering die ‘horizontaal’ van aard is — dat wil zeggen die wordt toegekend aan eenieder volgens criteria die bijvoorbeeld verband houden met de inkomenssituatie of arbeidssituatie van de studenten of hun ouders. Dergelijke gevallen houden volgens mij verband met toegang tot ‘onderwijs’ en vormen eveneens een ‘sociaal voordeel’. Dat houdt in dat niet kan worden uitgesloten dat de werkingssferen van de twee bepalingen elkaar gedeeltelijk overlappen. Ingeval financiering wordt toegekend aan een beperkt aantal studenten volgens criteria die zijn gebaseerd op hun academische prestaties of andere verdiensten (zoals dat kennelijk het geval is in het hoofdgeding), ben ik evenwel van mening dat financiering moet worden geacht te vallen binnen de werkingssfeer van ‘onderwijs’.
48.
Uit al het voorgaande volgt dat het begrip ‘onderwijs’ in de context van richtlijn 2000/43 ruim moet worden uitgelegd en dat het aspecten omvat die verband houden met de toegang tot onderwijs, zoals financiering met studiebeurzen. Wel is vereist dat er een wezenlijke band bestaat tussen de financiering en het onderwijs. Studiebeurzen hebben een dergelijke band indien zij bijvoorbeeld inschrijfgeld en schoolgeld, reiskosten die verband houden met onderwijs dat plaatsvindt in een andere staat of kosten van levensonderhoud dekken, en tot doel hebben studenten onderwijs te laten volgen.35. Het staat aan de nationale rechter om die aspecten na te gaan.
49.
Ik kom derhalve tot de slotsom dat de toekenning van studiebeurzen ter stimulering van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland onder het begrip ‘onderwijs’ valt in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of er een wezenlijke band bestaat tussen de financiering die wordt verschaft en ‘onderwijs’.
Conclusie
50.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:
‘De toekenning van studiebeurzen ter stimulering van onderzoeks- of studieprojecten in het buitenland valt onder het begrip ‘onderwijs’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. Het staat aan het nationale gerecht om na te gaan of er een wezenlijke band bestaat tussen de financiering die wordt verschaft en ‘onderwijs’.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2018
Oorspronkelijke taal: Engels.
‘Ὅτι μὲν οὖν τῷ νομοθέτῃ μάλιστα πραγματευτέον περὶ τὴν τῶν νέων παιδεἱαν, οὐδεὶς ἀν ἀμφισβητἡσειε… τἱς δ'ἔσται ἡ παιδεἱα… δεῖ μὴ λανθάνειν.’ Aristoteles, Politica, boek 8.
Artikel 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000, C 364, blz. 1; hierna: ‘Handvest’).
Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB 2000, L 180, blz. 22).
Artikel 1.
Het statutair doel van de stichting is het stimuleren van het volgen van hoger onderwijs door jonge mensen die beschikken over een groot wetenschappelijk of artistiek talent alsmede over een persoonlijkheid waarvan bijzondere prestaties in dienst van de gemeenschap mogen worden verwacht. Het doel van het ‘Bucerius-Jura-Programm’ is bijzonder gekwalificeerde afgestudeerden van een rechtenstudie in Duitsland kennis van buitenlandse rechtsstelsels, taalkennis en buitenlandervaring te laten opdoen.
Zie in die zin arrest van 2 maart 2017, J. D. (C-4/16, EU:C:2017:153, punten 23 en 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds (C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Die omschrijving van onderwijs komt uit het woordenboek Collins English Dictionary. De omschrijving volgens het Oxford English Dictionary luidt ‘het proces van het stelselmatig geven of krijgen van vorming, in het bijzonder in een school of aan een universiteit’. De combinatie van die twee omschrijvingen geeft weer wat gebruikelijk onder ‘onderwijs’ wordt verstaan.
In het Frans is de omschrijving van ‘onderwijs’ volgens de Petit Robert kennelijk nog ruimer: ‘mise en oeuvre des moyens propres à assurer la formation et le développement d'un être humain’. In het Duits, de proceduretaal in onderhavige zaak, geeft de Duden — Deutsches Universalwörterbuch onder ‘Bildung’ aan: ‘a)das Bilden (5), Erziehung: die B. der Jugend; mehr für die B. tun; b) das Gebildetsein; das Ausgebildetsein; erworbenes Allgemeinwissen: eine wissenschaftliche, künstlerische, humanistische B.; seine B. vervollständigen, vertiefen; eine umfassende B. besitzen; eine vorzügliche B. erhalten; ein Mann von B. (ein gebildeter Mann); das gehört zur allgemeinen B. (das sollte jeder Gebildete wissen); c) (seltener) gutes Benehmen: sie hat keine B. (weiß nicht, was sich schickt)’.Een onderzoek vanuit een etymologische perspectief van de verschillende taalversies van de richtlijn toont aan dat zeven ervan (Engels: ‘education’, Frans: ‘éducation’, Maltees: ‘edukazzjoni’, Pools: ‘edukacji’, Portugees: ‘educação’, Roemeens: ‘educaţia’ en Spaans: ‘educación’) een woord gebruiken dat etymologisch is afgeleid van het Latijnse werkwoord ‘educare’ ‘grootbrengen, opkweken, opvoeden’, dat verband houdt met ‘educere’ ‘naar buiten leiden, verder voeren’.
De internationale standaardclassificatie van het onderwijs (International Standard Classification of Education) is dé referentie voor de internationale classificatie inzake de organisatie van onderwijsprogramma's en daarmee verband houdende kwalificaties volgens niveaus en gebieden zoals aanbevolen door de Unesco. Die omschrijving is gedeeltelijk overgenomen in de omschrijving van ‘onderwijs’ in artikel 2, onder d), van verordening (EG) nr. 452/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 betreffende de productie en ontwikkeling van statistieken over onderwijs en een leven lang leren (PB 2008, L 145, blz. 227).
Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van ‘Erasmus+’: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG (PB 2013, L 347, blz. 50) omschrijft ‘een leven lang leren’ als ‘alle vormen van algemeen vormend onderwijs, beroepsonderwijs en beroepsopleidingen, niet-formeel leren en informeel leren die gedurende het gehele leven plaatsvinden en die op persoonlijk vlak, voor het leven als burger, cultureel of sociaal gezien en/of vanuit het oogpunt van de arbeidsmarkt tot meer kennis, vaardigheden en competenties of meer maatschappelijke participatie leiden, inclusief de verlening van begeleiding en advies’.
Artikel 1.
Arrest van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C-83/14, EU:C:2015:480, punten 58 en 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Overweging 3.
Zie eveneens arrest van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C-83/14, EU:C:2015:480, punt 74).
Artikel 3, lid 1, en overweging 16. De bescherming die wordt verschaft, geldt eveneens, indien nodig, voor rechtspersonen wanneer deze het slachtoffer zijn van discriminatie wegens het ras of de etnische afstamming van hun leden.
Artikel 3, lid 1.
Zie overweging 12 van de richtlijn en arrest van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn (C-391/09, EU:C:2011:291, punten 41 en 42). Wat dat betreft, is de werkingssfeer ervan ruimer dan die van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz.16).
Arrest van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C-83/14, EU:C:2015:480, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie, in die zin, voor de toegang tot en het aanbod van goederen [artikel 3, lid 1, onder h), van richtlijn 2000/43] arrest van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C-83/14, EU:C:2015:480, punt 43).
Ik wens terloops op te merken dat segregatie in het onderwijs op grond van ras of etnische afstamming de norm was onder het apartheidsregime van Zuid-Afrika, en ondanks het feit dat vrouwen exact dezelfde examens aflegden als hun mannelijke collega's, kwamen zij aan de universiteit van Cambridge niet in aanmerking voor promotie tot december 1947.
Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, COM(1999) 566 def. (‘voorstel van de Commissie’), blz. 5.
Verordening van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), ingetrokken door verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1). Ik merk op dat die verordening een inspiratiebron is geweest voor de Commissie en haar toelichting bij sommige begrippen die worden gehanteerd in richtlijn 2000/43; voorstel van de Commissie, blz. 7.
Zie arrest van 15 maart 1989, Echternach en Moritz (389/87 en 390/87, EU:C:1989:130, punt 33). In een vroegere zaak, die eveneens artikel 12 van verordening nr. 1612/68 betrof, heeft het Hof, bij arrest van 3 juli 1974, Casagrande (9/74, EU:C:1974:74, punt 4), geoordeeld dat ‘ingeval een kind van een buitenlandse werknemer voortgezet onderwijs wenst te volgen, een zodanige integratie onderstelt dat dit kind op dezelfde voet als zijn nationale lotgenoten de voordelen kan genieten welke […] ter stimulering van het onderwijs zijn voorzien’.
Arrest van 26 februari 1992, Raulin (C-357/89, EU:C:1992:87, punt 34).
Arrest van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, EU:C:2005:169, punten 39–42). Dat arrest vormde een keerpunt ten opzichte van vroegere rechtspraak waarin het Hof heeft geoordeeld dat bij de ontwikkelingsstand van het (toenmalige) gemeenschapsrecht een aan studenten ter zake van levensonderhoud en opleiding toegekende steun buiten de werkingssfeer van het EEG-Verdrag viel; zie arrest van 21 juni 1988, Lair (39/86, EU:C:1988:322, punt 15).
Verordening (EU) nr. 1288/2013.
Richtlijn van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44).
Voorstel van de Commissie, blz. 8.
Artikel 3, lid 1, van de richtlijn.
Zie arrest van 2 februari 1988, Blaizot e.a. (24/86, EU:C:1988:43, punten 10–24, i.h.b. punten 19, 20 en 24).
Voorstel van de Commissie, blz. 8.
Zie arrest van 15 december 2016, Depesme e.a. (C-401/15—C-403/15, EU:C:2016:955, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het voorstel van de Commissie is (op blz. 7) ter zake van het begrip ‘sociale voordelen’ uitdrukkelijk geïnspireerd op verordening nr. 1612/68.
Ik ben in dat verband van mening dat het Unierecht een duidelijke evolutie heeft gekend sinds het Hof in punt 18 van zijn arrest van 21 juni 1988, Brown, 197/86, EU:C:1988:323, heeft geoordeeld dat ‘bij de huidige ontwikkelingsstand van het gemeenschapsrecht een aan studenten ter zake van levensonderhoud en opleiding toegekende steun in beginsel buiten de in artikel 7 bedoelde werkingssfeer van het EEG-Verdrag valt’. Zie arrest van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, EU:C:2005:169, punten 39–42, aangehaald in punt 38 hierboven). Dat is a fortiori het geval in de context van richtlijn 2000/43, gelet op het doel en het opzet ervan, zoals hierboven werd geanalyseerd in punten 24 e.v.