CRvB, 02-06-2009, nr. 07/5369 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BI6951
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-06-2009
- Magistraten
Mrs. J.J.A. Kooijman, J.F. Bandringa, C.G. Kasdorp
- Zaaknummer
07/5369 WWB
- LJN
BI6951
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI6951, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑06‑2009
Uitspraak 02‑06‑2009
Mrs. J.J.A. Kooijman, J.F. Bandringa, C.G. Kasdorp
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 3 augustus 2007, 06/5966 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's‑Gravenhage (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat te 's‑Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bozbey. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente 's‑Gravenhage.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 september 2000 bijstand naar de gehuwdennorm, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij een heronderzoek medio 2005 is het College bij navraag bij de Sociale verzekeringsbank gebleken dat aan appellant kinderbijslag werd uitbetaald op een rekening bij de ABN-Amrobank, waarvan hij geen opgave had gedaan aan het College. Voorts is het College aan de hand van de verstrekte bankafschriften tot de conclusie gekomen dat op de bankrekeningen van appellant kasstortingen zijn gedaan waarvoor appellant geen genoegzame verklaring heeft gegeven. Het College heeft de bijstand van appellant vanaf 1 juli 2005 tijdelijk stopgezet. Appellant heeft tijdens een gesprek op 18 augustus 2005 en nadien schriftelijk een toelichting gegeven op de kasstortingen. Bij besluit van 20 september 2005 heeft het College de bijstand van appellant ingaande 1 juli 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat de door appellant verstrekte informatie dermate onvolledig is dat niet kan worden beoordeeld of hij recht heeft op bijstand.
1.3.
Op 27 september 2005 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd met ingang van 1 juli 2005. Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het College afwijzend beslist op deze aanvraag op de grond dat appellant na de beslissing van 20 september 2005 geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij nu recht heeft op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 31 mei 2006 — voor zover hier van belang — heeft het College het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 20 september 2005 en 10 januari 2006 ongegrond verklaard. Aan de intrekking van bijstand per 1 juli 2005 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplicht heeft geschonden door geen afdoende verklaringen te geven voor de betreffende stortingen op zijn bankrekeningen en dat hij het bestaan van de rekening bij de ABN-Amrobank heeft verzwegen waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij het besluit van 31 mei 2006 heeft het College de grondslag van de afwijzende beslissing op het verzoek om bijstand van 27 september 2005 gewijzigd in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.
Bij de aangevallen uitspraak — voor zover hier van belang — heeft de rechtbank het besluit van 31 mei 2006 in stand gelaten voor zover daarbij de besluiten van 20 september 2005 en 10 januari 2006 zijn gehandhaafd.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 31 mei 2006 in stand heeft gelaten.
4.
De Raad komt ten aanzien van de intrekking van bijstand met ingang van 1 juli 2005 tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking van bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad — zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5143 — bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 2005 tot en met 20 september 2005.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.4.
De Raad stelt vast dat appellant aan het College geen opgave heeft gedaan van zijn rekening bij de ABN-Amrobank en daarmee in strijd heeft gehandeld met de op het rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB. Appellant heeft gesteld dat hij geen opgave van deze rekening behoefde te doen omdat hij geen gebruik maakte van deze rekening. De Raad kan deze stelling niet onderschrijven, reeds omdat op deze bankrekening aan appellant kinderbijslag werd uitbetaald en hij, blijkens de bankafschriften, zeer geregeld van deze rekening gebruik heeft gemaakt.
4.5.
Voorts blijkt uit de afschriften van de drie bankrekeningen van appellant en zijn schriftelijke verklaring van 9 november 2005 dat in de periode vanaf december 2004 een zeer groot aantal kasstortingen heeft plaatsgevonden, niet alleen van kleine bedragen, maar veelal van honderden euro´s en tevens een bedrag van € 4.020,-- op 27 december 2004 en een bedrag van € 7.255,-- op 21 februari 2005. Ter verklaring van laatstgenoemde kasstorting heeft appellant gesteld dat het bedrag afkomstig was van zijn zwager A. Kasmi en dat op dezelfde datum een kasopname van € 7.200,-- heeft plaatsgevonden om zijn zwager daarmee te helpen aan dit bedrag in coupures van € 500,--. Voor de overige kasstortingen heeft appellant als verklaring gegeven dat het bedragen betreft die hij heeft opgenomen van een van zijn andere bankrekeningen of van zijn creditcards en dat die bedragen verband houden met ontvangen verhuiskostenvergoeding, kinderbijslag, bijstandsuitkering, de opbrengst van de verkoop van zijn auto en leningen van zijn zwager. Volgens appellant kan dit worden afgeleid uit de overgelegde bankafschriften en de afschriften van zijn creditcard. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de overgelegde afschriften dat veelvuldig kasopnames hebben plaatsgevonden, maar een bewijs dat die bedragen nadien weer zijn aangewend voor kasstortingen kan uit die afschriften niet worden afgeleid. Appellant heeft ook niet op andere wijze aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens de herkomst van de per kas gestorte bedragen aangetoond. Voorts stelt de Raad vast dat, uitgaande van de verklaring van appellant, de herkomst van een deel van de kasstortingen niet is toegelicht. Zo zijn volgens de opgave van appellant drie stortingen van in totaal € 4.470,-- toe te rekenen aan de ontvangen verhuiskostenvergoeding, maar die vergoeding was niet hoger was dan € 4.037,--. Een dergelijke discrepantie bestaat ook, zoals de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage in de tussen partijen gewezen uitspraak van 17 november 2005, 05/6952, heeft geconstateerd, ten aanzien van de per kas gestorte bedragen die volgens appellant afkomstig zijn van de ontvangen kinderbijslag. Ook hier was het totaalbedrag aan stortingen hoger dan het bedrag aan kinderbijslag.
4.6.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Door onvoldoende openheid van zaken te geven heeft hij een zodanig onduidelijke situatie geschapen met betrekking tot zijn financiële positie dat daardoor niet is vast te stellen of er recht dan wel aanvullend recht op bijstand bestond. Gelet hierop was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 1 juli 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.
Ten aanzien van de afwijzing op aanvraag van appellant om bijstand van 27 september 2005 komt de Raad tot de volgende beoordeling.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 2005 tot en met 10 januari 2006. Bij deze beoordeling dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de periode van 1 juli 2005 tot en met 20 september 2005 en de periode van 21 september 2005 tot en met 10 januari 2006.
5.2.
Voor wat betreft de periode van 1 juli 2005 tot en met 20 september 2005 is de Raad met de rechtbank en het College van oordeel dat het verzoek van appellant moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 20 september 2005. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. De Raad stelt vast dat appellant bij de aanvraag op 27 september 2005 met betrekking tot bovengenoemde periode geen opgave heeft gedaan van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Het College was dan ook, voor zover het deze periode betreft, bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag af te wijzen. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.3.
Ook ten aanzien van de periode van 21 september 2005 tot en met 10 januari 2006 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Dit is niet juist, aangezien het College het recht op bijstand over die periode niet eerder heeft beoordeeld. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 31 mei 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, voor zover daarbij de weigering van bijstand vanaf 21 september 2005 is gehandhaafd.
5.4.
De Raad ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 31 mei 2006 in stand blijven. Daartoe overweegt de Raad dat naar zijn oordeel appellant niet heeft aangetoond dat sprake was van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat hij wat de periode van 21 september 2005 tot en met 10 januari 2006 betreft wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Appellant heeft bij zijn aanvraag van 27 september 2005 en ook nadien geen opheldering verschaft over zijn onduidelijke financiële situatie, zoals hiervoor overwogen in 4.4 tot en met 4.6. Dat betekent dat het College gehouden was de bijstand van appellant over de periode vanaf 21 september 2005 te weigeren op de grond dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
6.
De Raad ziet, tot slot, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Vernietigt het besluit van 31 mei 2006, voor zover daarbij de weigering van de bijstand vanaf 21 september 2005 is gehandhaafd;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 31 mei 2006 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente 's‑Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente 's‑Gravenhage aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) M. Pijper.