Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-08-2013, nr. 200.098.974
ECLI:NL:GHARL:2013:5998, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-08-2013
- Zaaknummer
200.098.974
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:5998, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑08‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2806, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
JAR 2014/261 met annotatie van mr. J. Dop
AR-Updates.nl 2013-0742
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0742
Uitspraak 13‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Geldig ontslag op staande voet, ook al is van de aangevoerde dringende reden slechts een gedeelte komen vast te staan.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.098.974
(zaaknummer rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Amersfoort, 702264)
arrest van de derde kamer van 13 augustus 2013
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. H.J. ter Haar Romeny,
tegen:
de stichting [geïntimeerde],
katholieke scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.C. Ranke.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
8 december 2010 en 7 september 2011 die de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Amersfoort) tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellant] heeft bij exploot van 7 december 2011 [geïntimeerde] aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en zeven nieuwe producties in het geding gebracht. Na wijziging en vermeerdering van zijn eis heeft hij gevorderd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. verklaart voor recht dat het ontslag van [appellant] als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, primair op grond van artikel 7:681 lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW), subsidiair op grond van artikel 7:681 lid 2 sub b BW;
b. uitsluitend indien de gevorderde verklaring voor recht op de primaire grond wordt toegewezen, [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] gelijk aan het salaris inclusief pensioenopbouw en andere emolumenten dat hij zou hebben genoten als ware hij van 21 januari 2010 tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd in dienst gebleven van [geïntimeerde], althans een door het hof te bepalen bedrag, en [geïntimeerde] veroordeelt om binnen een week na betekening van het te wijzen arrest, dit bedrag vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ineens te voldoen wat betreft de periode van 1 februari 2010 tot de datum van het arrest en daarna te voldoen in maandelijkse termijnen tot 1 april 2021 of op een andere door het hof te bepalen wijze;
c. uitsluitend indien de gevorderde verklaring voor recht op de subsidiaire grond wordt toegewezen, [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] gelijk aan de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet alsmede de bovenwettelijke uitkering die [appellant] op grond van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs bij een ontslag anders dan op grond van een dringende reden zou hebben ontvangen vanaf 1 februari 2010 totdat 134 maanden zijn verstreken, te rekenen vanaf 21 januari 2010, en [geïntimeerde] veroordeelt om binnen een week na betekening van het in deze te wijzen arrest dit, althans een door het hof te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2010 ineens te voldoen wat betreft de periode van 1 februari 2010 tot de datum van het arrest en daarna te voldoen in maandelijkse termijnen of op een andere door het hof te bepalen wijze;
d. uitsluitend indien de gevorderde verklaring voor recht op de subsidiaire grond wordt toegewezen, [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] wegens pensioenschade ontstaan door het ontbreken van verdere pensioenopbouw vanaf 1 februari 2010 tot 1 april 2012 en [geïntimeerde] veroordeelt om binnen een week na betekening van het arrest dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
21 januari 2010 ineens te voldoen wat betreft de periode van 1 februari 2010 tot de datum van het arrest en daarna te voldoen in maandelijkse termijnen tot 1 april 2021 of op een andere door het hof te bepalen wijze;
e. uitsluitend indien de gevorderde verklaring voor recht op de subsidiaire grond wordt toegewezen, [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] wegens pensioenschade vanaf 1 april 2021, bestaande uit voldoening aan hem van een bedrag van € 12.679,- bruto per jaar, althans een door het hof te bepalen bedrag, jaarlijks te voldoen met ingang van 1 april 2021 tot zijn overlijden, althans tot en met een door het hof te bepalen tijdstip;
f. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding aan [appellant] ex artikel 7:680 BW, bestaande uit vier laatstverdiende bruto maandsalarissen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2010 althans een door het hof te bepalen bedrag, te betalen binnen een week na betekening van het te wijzen arrest;
g. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een bedrag aan [appellant] binnen een week na betekening van het te wijzen arrest van € 17.850,- inclusief BTW, althans een door het hof te bepalen bedrag ten behoeve van outplacement;
h. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een bedrag aan [appellant] binnen een week na betekening van het te wijzen arrest van € 25.000,- netto, althans een door het hof te bepalen bedrag aan immateriële schadevergoeding;
i. [geïntimeerde] veroordeelt om, binnen drie dagen na betekening van het te wijzen arrest, een officiële schriftelijke mededeling te doen die voor een ieder kenbaar wordt verspreid binnen haar gehele organisatie, welke mededeling luidt dat
1) het gerechtshof (lees:) Arnhem-Leeuwarden geoordeeld heeft dat [geïntimeerde] [appellant] op 21 januari ten onrechte op staande voet heeft ontslagen vanwege ongewenst gedrag jegens leerlingen,
2) [geïntimeerde] er spijt van heeft dat zij [appellant] ten onrechte ontslagen heeft en dat dit [appellant] leed en schade heeft berokkend en dat
3) [geïntimeerde] haar excuses maakt aan [appellant] en zijn schade vergoedt;
j. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding die het hof redelijk acht;
k. [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd, bewijs aangeboden en zes producties in het geding gebracht. Het heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van 7 september 2011 zal bekrachtigen, subsidiair zal aanpassen, zo nodig met verbetering maar met het in stand laten van het ontslag op staande voet zonder enige vergoeding, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, waaronder begrepen een bijdrage in de kosten van rechtskundige bijstand aan de zijde van [geïntimeerde].
2.4
Vervolgens heeft alleen [appellant] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
[appellant] heeft de volgende grieven aangevoerd.
Grief 1
Ten onrechte heeft de kantonrechter in zijn vonnissen - daarbij onder meer voorbijgaand aan het voorhanden bewijs (dat er niet was en niet is) en aan de afwezigheid van enig intern proces of onderzoek en zonder inachtneming van de regels voor het beoordelen van een samengestelde dringende reden - zelfstandig een beoordelingskader aangelegd, een aantal mogelijke dringende redenen geselecteerd en samengesteld, heeft hij de bewijsopdracht en het probandum geformuleerd als hij gedaan heeft, is hij uiteindelijk na weging van het getuigenbewijs - en voorbijgaand aan de vereiste beoordeling van alle omstandigheden van het geval - tot de conclusie gekomen dat de dringende reden bewezen en het ontslag op staande voet gegrond is, heeft hij de vorderingen van [appellant], de verklaring voor recht dat het ontslag kennelijk onredelijk is en schadevergoeding, afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Grief 2
Ten onrechte heeft de kantonrechter er geen acht op geslagen dat [geïntimeerde] niet voldaan heeft aan haar mededelingsplicht en dit niet laten meewegen in zijn beoordeling, althans heeft hij niet gemotiveerd waarom hij aan een beoordeling van de mededelingsplicht niet toegekomen is.
4. De vaststaande feiten
4.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het vonnis van 8 december 2010.
Daarnaast gaat het hof uit van de volgende feiten.
4.2
Het in rechtsoverweging 2.5 van het bestreden vonnis van 8 december 2010 bedoelde voornemen tot de maatregel van berisping is neergelegd in een brief van het College van Bestuur van [geïntimeerde] van 7 juli 2009 aan [appellant]. Deze brief luidt als volgt:
“(…) Op maandag 6 juli j l hebben we met elkaar gesproken n a v recente klachten van leerlingen Deze klachten betreffen aanrakingen door jou die zij als onprettig en ongepast ervaren en woordgebruik waarvoor hetzelfde geldt
In 2006 is er eveneens een klacht, met eenzelfde achtergrond, geweest In een brief van
29 mei 2006 is aan je gemeld dat, indien dit gedrag weer voorkomt, je rekening moet houden met een ernstige disciplinaire maatregel
Thans gaat het om een klacht van [leerling 1] over aanraken Die heeft zij mondeling gedaan bij de locatieleider Dit heeft er mede toe geleid dat de begeleiding door [naam begeleider] is hervat
Daarnaast is er een klacht van [leerling 2] zowel over aanrakingen als taalgebruik Deze klacht is op schrift gesteld (…)
Je geeft aan dat uit de gesprekken met [naam begeleider] het beeld naar voren komt van iemand die in zijn enthousiasme wat ongeremd kan reageren
Ik heb met [naam begeleider] gesproken en hij geeft aan dat een intensief, extern traject nodig is om te voorkomen dat ongewenst gedrag zich herhaalt
Voor het College van Bestuur is het onacceptabel dat dit gedrag zich, op bijna identieke wijze, herhaalt Wij verlangen van je dat gedrag in woord en/of gebaar, waardoor leerlingen zich niet veilig voelen, achterwege blijft
Met inachtneming van de artikelen 9 a 7 en 9 a 8 van de CAO-VO stelt het College van Bestuur je in kennis van zijn voornemen je vanwege plichtsverzuim bij wijze van disciplinaire maatregel, schriftelijk te berispen
Artikel 9 a 8 regel 1 van de CAO-VO bepaalt dat je in de gelegenheid wordt gesteld om binnen drie weken na verzending van dit voornemen je zienswijze mondeling dan wel schriftelijk kenbaar kunt maken Vanwege de zomervakantie stelt het College van Bestuur je in die gelegenheid tot uiterlijk drie weken na aanvang van het schooljaar 2009-2010 De CAO geeft aan dat je je bij dit verweer kunt laten bijstaan door een raadsman (…)”
4.3
De in rechtsoverweging 2.5 van het bestreden vonnis van 8 december 2010 genoemde brief van 9 oktober 2009 luidt als volgt:
“(…) Per brief van 7 juli jl heeft het College van Bestuur je in kennis gesteld van het voornemen je bij wijze van disciplinaire maatregel, schriftelijk te berispen Op de laatste schooldag voor de zomervakantie heb ik er ook met je over gesproken
Overeenkomstig de bepalingen van artikel 9 a 8 regel 1 van de CAO-VO 2008 2010 ben je in de gelegenheid gesteld je zienswijze binnen drie weken na de start van het schooljaar aan ons kenbaar te maken Deze termijn is inmiddels ruim twee weken verstreken en het College van Bestuur constateert dat je van deze gelegenheid geen gebruik hebt gemaakt
Op basis van de klachten van leerlingen, zoals verwoord in de brief van 7 juli jl, de gesprekken die er met je zijn gevoerd en het feit dat je geen gebruik maakt van de mogelijkheid je zienswijze te geven, concludeert het College van Bestuur dat er (herhaald) sprake is van plichtsverzuim en besluit het College van Bestuur je bij wijze van disciplinaire maatregel, te berispen Deze berisping dien je op te vatten als een ernstige disciplinaire maatregel Bij herhaling van klachten dien je rekening te houden met ernstiger disciplinaire maatregelen waarbij het beëindigen van het dienstverband nadrukkelijk aan de orde zal zijn
We wijzen je op de mogelijkheden gebruik te maken van de begeleidingstrajecten die de school biedt en mocht je andere vormen van begeleiding wensen, voor zover direct schoolgerelateerd, dan kun je daarover met de directeur van het [naam college] in contact treden (…)”
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
5.2
[appellant] heeft in de eerste plaats gesteld dat niet voldaan is aan de formele voorschriften bij een ontslag op staande voet en aanspraak gemaakt op de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:680 BW, bestaande uit vier laatstverdiende bruto maandsalarissen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2010 althans een door het hof te bepalen bedrag.
5.3
Voorts is de opzegging van de arbeidsovereenkomst volgens [appellant] kennelijk onredelijk omdat
- primair, deze is geschied onder opgave van een valse, namelijk niet bestaande reden (artikel 6:681 lid 2 aanhef en onder a) en
- subsidiair, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging (artikel 6:681 lid 2 aanhef en onder b B.W.).
5.4
Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van artikel 7:677 BW lid 1 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling of van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
5.5
De toetsing of het ontslag al dan niet terecht is gegeven kan in beginsel alleen plaatsvinden op basis van hetgeen feitelijk aan de werknemer is meegedeeld en niet op basis van later aangevoerde feiten of omstandigheden. Verder dient de opzegging onverwijld na het ontdekken van de als dringende reden te beschouwen handeling plaats te vinden, onder gelijktijdige mededeling van de dringende reden. Daarbij fixeert de medegedeelde reden in beginsel de ontslagreden. Er kan sprake zijn van een geldig ontslag op staande voet als van de aangevoerde dringende reden slechts een gedeelte komt vast te staan, maar dan moet het vaststaande gedeelte op zichzelf beschouwd een dringende reden zijn en moet de werkgever hebben gesteld en moet ook aannemelijk zijn dat hij de werknemer ook uitsluitend om die reden op staande voet zou hebben ontslagen en moet dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van de aanzegging en de overige omstandigheden van het geval duidelijk zijn geweest.
5.6
Tussen de partijen staat vast dat de verklaringen van de klaagsters op 21 januari 2010 aan [appellant] zijn voorgelezen en dat hem de in rechtsoverweging 2.7 van het vonnis van
8 december 2010 genoemde brief van 21 januari 2010, waarin wordt geciteerd uit de verklaringen, en waarin wordt verwezen naar de in rechtsoverweging 2.3 van het vonnis van 8 december 2010 genoemde brief van 29 mei 2006, de vermelding van de berisping bij brief van 9 oktober 2009 (zie rechtsoverweging 2.5 van het vonnis van 8 december 2010 en rechtsoverweging 4.3 van dit arrest) en het door [appellant] doorlopen en in oktober 2009 opnieuw aangeboden begeleidingstraject (hof: door [naam begeleider]), is overhandigd. Naar het oordeel van het hof was daarmee voor [appellant] voldoende duidelijk, dat aan het ontslag op staande voet het in de brief van 21 januari 2010 opgenomen feitencomplex ten grondslag lag en heeft [geïntimeerde] daarmee voldaan aan zijn mededelingsplicht. Verder is het hof van oordeel dat de door [appellant] bij punt 82 van de memorie van grieven tegen de door [geïntimeerde] gevolgde procedure aangevoerde bezwaren op zichzelf niet kunnen leiden tot ongeldigheid van het ontslag op staande voet.
5.7
Zoals [appellant] terecht heeft betoogd in hoger beroep dient in beginsel het gehele aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde feitencomplex vast te staan. Daarbij gaat het om de vermelding van de brief van 29 mei 2006, de vermelding van de berisping bij brief van 9 oktober 2009 en de begeleiding door [naam begeleider], alsmede om de feiten in de verklaringen, die zijn opgenomen in de brief van 21 januari 2010:
“- het begon met steeds omhelzen en zo en toen dacht ik van dat hij (het hof: [appellant]) het niet zo bedoelde maar toen begon hij steeds naar me te kijken en aan me te zitten en toen vond ik hem best wel eng en elke keer omhelzen tot hij een keer aan m’n borst zat en ik dacht, ja hier klopt iets niet. Het aanraken kwam na het kamp en na een tijdje kwam ook de arm om me heen en het aanraken van m’n borst. Dat was in de ‘office’ in de periode dat het winkeltje werd gebouwd (hof: verklaring [leerling 3]);
- ik zat op de stoel en toen tilde mijnheer [appellant] me op vlak bij m’n kont, hij is ook altijd zo aanrakerig dat hij je heel vaak aanraakt. En hij kijkt op zo’n vieze manier. Ook een keer in de les toen ging hij me alleen maar helpen, ik kan helemaal niets zelf doen en hij ging me allemaal complimentjes geven en hij raakte me ook weer heel vaak aan en toen had hij een lepel met eten en wou hij me te eten geven, maar toen zei ik zo van nee want dat vond ik raar. Toen begon ik hem echt eng te vinden hof: verklaring [leerling 4]);
- als ik met hem (het hof: [appellant]) praat en ik zit bijvoorbeeld naast hem dan legt hij een hand op m’n been. Als ik tegenover hem zit dan houdt hij m’n hand vast (is maar een keer gebeurd). En als ik gewoon sta, slaat hij vaak een arm om me heen. Eerst wilde hij me iets naar achter duwen en kwam hij tegen m’n borst aan. Gister nog toen ik zijn kantoor uitliep ging hij met z’n vinger in m’n buik prikken hof: verklaring [leerling 5]);
- we hadden les in de keuken en ik liep een keer achteruit en toen stond [appellant] achter me en toen hield hij m’n kont vast, met een hand. Toen ik hem aankeek liet hij zijn hand los hof: verklaring [leerling 6]).”
5.8
Naar het oordeel van het hof staat dat wat is vermeld in de brief van 21 januari 2010 omtrent de inhoud van de brief van 29 mei 2006, de berisping van oktober 2009, alsmede de begeleiding door [naam begeleider] voldoende vast. Met betrekking tot de feiten, waarnaar in de verklaringen die zijn opgenomen in de brief van 21 januari 2010, wordt verwezen, overweegt het hof het volgende.
5.9
[leerling 3] heeft als getuige het volgende verklaard:
“(…) Dhr. [appellant] heeft ongeveer vier keer een arm om mijn schouder heen gelegd. Dit was mij niet bijzonder opgevallen totdat één van mijn vriendinnen vertelde dat dhr. [appellant] erg aanrakerig is. Ik hoorde toen dat hij ook andere vriendinnen van mij heeft aangeraakt.
Het omhelzen gebeurde tijdens kook- en mentorlessen.
Dhr. [appellant] heeft een keer tijdens een kookles in de maand december 2009 mijn borst aangeraakt, dit ging als volgt:
Ik stond in de office, dit is de plek waar onder andere de afwas plaatsvindt. Dhr. [appellant] kwam naar mij toe en zei iets tegen mij. Op dat moment legde hij zijn rechterarm over mijn rechter schouder en raakte toen met een trekkende beweging mijn rechterborst aan. Ik ben toen weggelopen en heb verder niets gezegd. (…)
Na het voorval heb ik [leerling 5] verteld wat er gebeurd is en daarna mijn andere vriendinnen.
Na het gesprek dat dhr. [naam meneer] met ons gevoerd heeft nadat wij een half jaar op school zaten zijn wij met zijn allen, hetzelfde groepje waarmee ik besproken heb dat meneer [appellant] aanrakerig is, naar meneer [naam meneer] gestapt. Dit was op initiatief van [leerling 5]. Wij hebben toen met meneer [naam meneer] gesproken over wat was voorgevallen. (…)
Met omhelzen bedoel ik het leggen van één arm om de schouder heen. Na het voorval in de office heb ik dhr. [appellant] zoveel mogelijk proberen te vermijden. Ik heb in ieder geval proberen te voorkomen dat ik alleen met hem in een lokaal zou zijn. (…)”
[leerling 4] heeft als getuige verklaard:
“(…) De situatie waarover ik verklaard heb vond plaats tijdens de kookles. Ik zat op een stoel, net zo een als waarop ik nu zit, in de keuken. Dhr. [appellant] zei dat ik niet tijdens het koken op een stoel mag zitten. Hij kwam toen schuin van voren naar mij toe gelopen en pakte mij met beide handen bij mijn heupen vast. Hij tilde mij toen omhoog maar ik ben toen zelf gaan staan. Ik heb daar niets over gezegd tegen hem. (…)
Andere leerlingen die hetzelfde is overkomen als mij zijn naar mij toe gekomen om hierover te vertellen. Ik heb toen ook verteld wat mij toen is overkomen. Ik kende deze leerlingen van mijn vorige school. En [leerling 3] kende ik al sinds ik al heel klein was. Na de individuele gesprekken met dhr. [naam meneer] zijn wij op initiatief van [leerling 5] naar dhr. [naam meneer] gegaan om te vertellen wat ons is overkomen. Tijdens het individuele gesprek met dhr. [naam meneer] durfde ik hierover niets te zeggen. (…)
Dhr. [appellant] heeft mij meerdere keren, ongeveer vier of vijf keer, bij mijn heupen of middel vastgepakt. Ik heb dhr. [appellant] daar niet op aangesproken maar heb wel geprobeerd hem te vermijden. (…)”
5.10
[appellant] heeft, ook als getuige, weliswaar betwist dat hij leerlingen op een andere wijze heeft aangeraakt dan door het leggen van een hand op de schouder, maar het hof is, gelet op de hiervoor weergegeven getuigenverklaringen van [leerling 3] en [leerling 4], van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [appellant] deze getuigen ook op andere, door hen genoemde plaatsen heeft aangeraakt. [leerling 4] was weliswaar nog geen 16 jaar toen zij als getuige werd gehoord, maar haar verklaring is consistent en duidelijk. Bij het oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [appellant] deze getuigen op de door hen genoemde plaatsen heeft aangeraakt, betrekt het hof ook de inhoud van hun schriftelijke verklaring, alsmede de schriftelijke verklaring van de heer [naam meneer] omtrent de melding door de klaagsters en de wijze waarop hun schriftelijke verklaringen tot stand zijn gekomen.
5.11
Naar het oordeel van het hof leveren de hiervoor geschetste vaststaande feiten - de inhoud van de brief van 29 mei 2006, de berisping van oktober 2009, de begeleiding door [naam begeleider] en de getuigenverklaringen van [leerling 3] en [leerling 4] - in de gegeven omstandigheden een dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid 1BW op. [geïntimeerde] heeft gesteld en ook aannemelijk is, dat de dringende reden voor hem werd gevormd door klachten van leerlingen over ongewenste aanrakingen door [appellant] in samenhang met de brief van 29 mei 2006, de berisping van oktober 2009 en het begeleidingstraject. Naar het oordeel van het hof moet dit [appellant] in het licht van de gehele inhoud van de aanzegging en de overige omstandigheden van het geval, in het bijzonder de voorgeschiedenis - de brief van 21 januari 2010 vermeldt “waarschuwingen en een formele berisping” - duidelijk zijn geweest.
Bij het oordeel dat sprake is van een dringende reden houdt het hof aldus rekening met de in het vonnis van 8 december 2010 onder 2.2 tot en met 2.6 en de in dit arrest onder 4.2 en 4.3 genoemde vaststaande feiten. Ook neemt het hof in aanmerking dat tussen [appellant] als leraar en de aan hem toevertrouwde leerlingen - jonge, opgroeiende meisjes die, naar ook eerder was gebleken, geen prijs stelden op aanrakingen van [appellant] - geen sprake was van een gelijkwaardige relatie. Afweging van de (lange) duur van de dienstbetrekking en de persoonlijke omstandigheden van [appellant] tegen de aard en de ernst van het hiervoor bedoelde aan het ontslag ten grondslag gelegde feitencomplex leiden tot de slotsom dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
5.12
Het voorgaande brengt mee dat het ontslag op staande voet van [appellant] aan alle vereisten voldoet. Dat betekent dat dit ontslag, anders dan [appellant] heeft betoogd, niet kennelijk onredelijk kan zijn.
6. De slotsom
6.1
De grieven kunnen niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden, zodat deze moeten worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 649,-
- salaris advocaat € 1.631,- (1 punt x tarief IV)
Totaal € 2.280,-.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de tussen de partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Amersfoort) van 8 december 2010 en 7 september 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 649,- voor verschotten en op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, H. van Loo en M.F.J.N. van Osch en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2013.