Het deskundigenadvies in de civiele procedure
Einde inhoudsopgave
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/1.3:1.3 De vraagstelling
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/1.3
1.3 De vraagstelling
Documentgegevens:
G. de Groot, datum 20-10-2008
- Datum
20-10-2008
- Auteur
G. de Groot
- JCDI
JCDI:ADS447467:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In essentie staan in de genoemde voorbeelden telkens twee vragen centraal. De eerste betreft de vraag wie bepaalt en zou moeten bepalen welke feiten in de waarheidsvinding worden betrokken als de rechter overweegt om een deskundigenadvies in te winnen of daartoe overgaat. De tweede vraag is in hoeverre degene die dat bepaalt en zou moeten bepalen, rekening moet houden met de feiten die volgens de andere procesdeelnemers in de waarheidsvinding moeten worden betrokken. Deze twee centrale vragen kunnen worden samengevat in de overkoepelende vraag wie in welke mate bepaalt en zou moeten bepalen welk onderzoek naar welke feiten wordt gedaan. In dit boek wil ik een antwoord geven op de twee centrale vragen, kortheidshalve ook weergegeven met de samengevatte vraag.
Als een rode draad loopt door het boek heen dat het antwoord afhankelijk is van de balans in de zeggenschap van een partij over haar burgerlijke rechten en de taak van de rechter in de civiele procedure. Een terugkerend thema is ook dat ik de vraag beschouw tegen de achtergrond dat een deskundigenadvies een optimale bijdrage behoort te leveren aan een zo waarheidsgetrouw mogelijke beslissing. De mate waarin dit mogelijk is, hangt tot op zekere hoogte af van de wijze waarop partijen, rechter en deskundige invulling geven aan hun taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden in de civiele procedure. Enkele elementen van deze thema's licht ik nader toe in de volgende paragraaf.