De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/14.2.8.1:14.2.8.1 Aansprakelijkheid
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/14.2.8.1
14.2.8.1 Aansprakelijkheid
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS375544:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De leer van de Hoge Raad in het arrest Ciba Geigy/Voorbraak komt mij ook in een ander opzicht niet consequent voor. De vaststelling van de Hoge Raad dat op grond van een kortgedingvonnis verbeurde dwangsommen ook na een andersluidend bodemvonnis verschuldigd blijven, lijkt erop te wijzen dat de Hoge Raad de aansprakelijkheid van de executant uitsluitend tegenover de gehoorzame veroordeelde aanwezig oordeelt. Weliswaar laat de Hoge Raad zich over aansprakelijkheid jegens de ongehoorzame veroordeelde niet uit, maar het in stand blijven van de verschuldigdheid van dwangsommen in dit geval wordt in dit arrest niet op andere wijze verklaard.1 Wanneer nu de Hoge Raad zou aannemen dat aansprakelijkheid van de executant ook jegens de ongehoorzame veroordeelde bestaat, leidt dit zonder nadere verklaring in beginsel tot de conclusie dat enerzijds dwangsommen verbeurd blijven, maar anderzijds betaalde of geëxecuteerde dwangsommen als te vergoeden schade kunnen worden teruggevorderd. 'Partijen kunnen met gesloten beurzen afrekenen', aldus Heemskerk, in zijn annotatie onder het arrest Kempkes/Samson. Heemskerk schrijft in dit verband voorts: 'het systeem wringt, want een (dreiging met) executie kan niet tegelijkertijd rechtmatig en onrechtmatig zijn. Zij is in werkelijkheid alleen maar onrechtmatig, zoals de Hoge Raad ook overweegt. De consequentie van dit laatste is echter dat de verschuldigdheid van verbeurde dwangsommen is opgehouden te bestaan'.2
Wanneer het andersluidend oordeel van de Hoge Raad, dat dwangsommen wel blijvend verschuldigd zijn, impliceert dat jegens de ongehoorzame veroordeelde geen onrechtmatigheid wordt aangenomen, betekent dit dat in de visie van de Hoge Raad een (dreiging met) executie wél tegelijkertijd rechtmatig en onrechtmatig zou kunnen zijn. Hierna licht ik toe dat voor dit standpunt geen aanvaardbare argumenten bestaan. Impliceert het oordeel van de Hoge Raad niet dat het handelen van de executant alleen jegens de gehoorzame veroordeelde onrechtmatig is, dan moet nader worden onderzocht welk argument het standpunt van de Hoge Raad met betrekking tot de blijvende verschuldigdheid van dwangsommen zou kunnen dragen. Achtereenvolgens bespreek ik in dit verband de verdedigbaarheid van de stelling dat niet aan het relativiteitsvereiste wordt voldaan, dat tussen het handelen van de executant en de schade geen (voldoende) causaal verband bestaat, alsmede van de stelling dat de ongehoorzame veroordeelde aan het intreden van de schade een zodanige mate van eigen schuld heeft, dat de schadeplichtigheid van de executant op grond van art. 6:101 lid 1 BW vervalt.