ABRvS, 20-12-2017, nr. 201702667/1/R6
ECLI:NL:RVS:2017:3524
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-12-2017
- Zaaknummer
201702667/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:3524, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑12‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AR 2018/56
JBO 2018/12 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JOM 2017/1408
Uitspraak 20‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 februari 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "De Bulders" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
201702667/1/R6.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, deels tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B],
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. [appellant sub 5],
6. [appellant sub 6],
7. [appellant sub 7A], en anderen,
8. [appellante sub 8],
9. [appellante sub 9], en anderen,
10. [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B] (hierna: samen en in enkelvoud: [appellant sub 10]),
allen wonend dan wel gevestigd te Heeze, gemeente Heeze-Leende,
en
de raad van de gemeente Heeze-Leende,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "De Bulders" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2017, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in de aanleg van een randweg en de bouw van maximaal 350 woningen in het gebied De Bulders, ten zuiden van de kern van Heeze. De randweg wordt aangelegd over de huidige Oudenmolen, Bree-Eik en Buldersweg. In het noordwesten wordt de randweg aangesloten op de Muggenberg en in het zuidoosten op de Leenderweg.
2. Appellanten vrezen met name dat het plan leidt tot een onaanvaardbare geluidsbelasting en verkeersdrukte ter plaatse van hun woningen. [appellante sub 9]-van der Linden en anderen vrezen met name dat het plan leidt tot een beperking van het bestaande gebruik van hun gronden.
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
FORMELE PUNTEN
Ontvankelijkheid
Beroep van [appellant sub 7B]
4. De raad betwijfelt of [appellant sub 7B], namens wie het beroep van [appellant sub 7A] en anderen mede is ingediend, belanghebbende is bij het bestreden besluit.
4.1. Het beroep van [appellant sub 7A] en anderen is mede ingediend namens [appellant sub 7B]. [appellant sub 7B] woont op een afstand van ongeveer 200 m van het plangebied. Niet is gebleken dat [appellant sub 7B] vanaf zijn perceel daar zicht op heeft. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.
Voorts heeft [appellant sub 7B] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Voor zover hij ter zitting naar voren heeft gebracht dat hij met name vreest voor geluidshinder als gevolg van de toename van het verkeer op de Muggenberg overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 7B] woont binnen de bebouwde kom op een afstand van ongeveer 65 m tot de Muggenberg. Tussen zijn woning en de Muggenberg staan nog andere woningen. Hoewel een toename van het verkeer op de Muggenberg als gevolg van het plan is te verwachten, zijn gelet op deze omstandigheden naar het oordeel van de Afdeling ter plaatse van de woning van [appellant sub 7B] niet zodanige effecten te verwachten dat sprake is van een objectief en persoonlijk belang dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.
De conclusie is dat [appellant sub 7B] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 7A] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het is ingediend door [appellant sub 7B].
Magneetveldzone
5. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voeren aan dat in het plan langs beide zijden van de bestaande hoogspanningsleidingen ten onrechte een afstand van 70 meter is aangehouden vanwege de magneetveldzone. Zij wijzen erop dat het Rijkinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) adviseert om geen woningen te bouwen binnen een afstand van 75 meter van hoogspanningsleidingen. Het plan dient op dit punt dan ook te worden gewijzigd, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].
5.1. Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor zover gericht tegen de vaststelling van de omvang van de magneetzone door middel van de dubbelbestemming "Leiding" en het bijbehorende artikel 7, lid 7.1, van de planregels, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Cultureel erfgoed
6. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat het Schraverspad, een zogenoemd kerkepad, een belangrijk cultuurhistorisch element is in het plangebied. Ten onrechte is het behoud van het Schraverspad niet verzekerd in het plan. Daarbij stellen zij dat zij belang hebben bij het voortbestaan van het Schraverspad, omdat zij over dit pad een recht van overpad hebben.
6.1. Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Woongebied", voor zover dat ziet op het Schraverspad, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Termijn voor vaststelling
7. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), omdat het niet binnen twaalf weken na de terinzagelegging is vastgesteld.
7.1. In artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro, staat:
"Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat de raad binnen twaalf weken na de termijn van de terinzagelegging beslist omtrent de vaststelling van het plan."
7.2. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben terecht naar voren gebracht dat de in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro genoemde beslistermijn is overschreden, nu het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen tot en met 9 november 2016 en het plan is vastgesteld op 13 februari 2017. Noch uit artikel 3.8, eerste lid aanhef en onder e, van de Wro noch uit enige andere wettelijke bepaling kan echter worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van de beslistermijn niet meer bevoegd is een bestemmingsplan vast te stellen. Het betoog faalt.
INHOUDELIJKE PUNTEN
Milieueffectrapportage
8. [appellante sub 8] betoogt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt voor het plan en dat daarom is volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. De onderzoeken waarnaar door de raad wordt verwezen zijn volgens [appellante sub 8] onvolledig en de uitkomsten daarvan worden gebagatelliseerd. De stelling van de raad dat de afstand van het plangebied tot twee Natura 2000-gebieden meer dan een kilometer bedraagt en dat reeds daarom negatieve effecten op die natuurgebieden zijn uitgesloten is onvoldoende onderbouwd en klopt niet. Hierbij wijst [appellante sub 8] erop dat door het plan het leef- en foerageergebied van diverse diersoorten ernstig wordt aangetast. De mogelijke gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden zijn dan ook onvoldoende onderzocht, aldus [appellante sub 8].
8.1. De raad stelt dat in de plantoelichting afdoende is onderbouwd waarom geen m.e.r-(beoordelings)plicht geldt voor het plan. In de plantoelichting is in paragraaf 4.1.6 - kort samengevat - vermeld dat zowel de aanleg van de nieuwe randweg als de omvang van de toekomstige woonwijk De Bulders ruim onder de drempelwaarden ligt die zijn vermeld in onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) en dat op basis daarvan geen m.e.r.-beoordeling is vereist. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat het plangebied niet in de buurt ligt van een 'gevoelig gebied' als bedoeld in onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. - te weten een Vogel- of Habitatrichtlijngebied - en evenmin in de buurt van gronden die behoren tot de Ecologische Hoofdstructuur, een waterwinlocatie of een grondwaterbeschermingsgebied.
8.2. Artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r. luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit als volgt:
"Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:
a. in zodanige gevallen en
b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hiervan zijn uitgezonderd de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit."
8.3. Niet in geschil is dat de in het plan voorziene ontwikkelingen beneden de grenswaarden van de bijlage bij het Besluit m.e.r. liggen, maar zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4648, dient het bevoegd gezag een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren in gevallen waarin een activiteit genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., maar de omvang van deze activiteit onder de in kolom 2 vastgelegde drempelwaarden blijft. Bezien dient te worden of die activiteit, ondanks dat de drempelwaarden niet worden overschreden, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Indien de te verrichten beoordeling leidt tot de conclusie dat niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, dient een m.e.r.-beoordeling te worden verricht, volgens de procedure van paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer. Hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, waarin de wettelijke regeling van de milieueffectenrapportage is vastgelegd, strekt tot bescherming van het milieu.
8.4. In de plantoelichting is inzichtelijk gemaakt dat onverminderd het feit dat niet aan de drempelwaarden wordt voldaan, ook anderszins geen sprake is van belangrijke milieugevolgen. In zoverre is aan hetgeen is bepaald in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. voldaan. De door [appellante sub 8] gestelde onvolledigheid van de onderzoeken die zijn gedaan, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling is verricht. Voor zover [appellante sub 8] aanvoert dat het plan in strijd met deze bepaling is vastgesteld, omdat de mogelijke effecten op Natura 2000-gebieden onvoldoende zijn onderbouwd, overweegt de Afdeling als volgt.
8.5. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en Flora- en faunawet (hierna: Ffw) ingetrokken. Nu het plan is vastgesteld na 1 januari 2017 moet dit worden beoordeeld aan de hand van het thans geldende recht.
Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
8.6. Natura 2000-gebieden worden beschermd door de bepalingen van de Wnb. De bepalingen van de Wnb hebben met name ten doel om het algemene belang van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Dit geval doet zich hier echter niet voor.
[appellante sub 8] woont op een afstand van ongeveer 2 tot 2,5 kilometer van de twee dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden, te weten de gebieden "Leenderheide, Groote Heide & De Plataux" en "Strabrechtse Heide & Beuven". De Afdeling is gelet op deze omstandigheid van oordeel dat deze Natura 2000-gebieden geen deel uitmaken van haar directe leefomgeving. Gelet hierop bestaat geen verwevenheid van haar individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van haar directe leefomgeving met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. De betrokken normen van de Wnb strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellante sub 8]. Artikel 8:69a van de Awb staat er dan ook aan in de weg dat het bestreden besluit als gevolg van dit betoog wordt vernietigd.
Provinciaal beleid
Structuurvisie ruimtelijke ordening
9. [appellante sub 8] betoogt dat in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014 (hierna: Structuurvisie) is vermeld dat ruimte beschikbaar moet blijven om de agrarische structuur te behouden en dat gemeenten wordt verzocht agrarische gebieden te beschermen. Dit betekent volgens [appellante sub 8] dat stedelijke functies die ten koste gaan van de ruimte voor agrarisch gebruik of die strijdig zijn met de landbouw moeten worden geweerd. De raad heeft onvoldoende gemotiveerd dat het plan in overeenstemming is met de Structuurvisie, aldus [appellante sub 8].
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de plantoelichting is ingegaan op de provinciale Structuurvisie en dat [appellante sub 8] niets naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat de onderbouwing dat aan dit provinciale beleid wordt voldaan onjuist is. In paragraaf 3.2.1 van de plantoelichting wordt ingegaan op de Structuurvisie. Daarin is onder andere vermeld dat uit de Structurenkaart - die hoort bij de Structuurvisie - valt af te leiden dat ter plaatse van het plangebied wordt ingezet op gemengd landelijk gebied en dat het plangebied is aangemerkt als een zoeklocatie voor verstedelijking.
9.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid - zoals neergelegd in de provinciale Structuurvisie - is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad de provinciale Structuurvisie heeft betrokken bij het bestreden besluit. Reeds hierom faalt dit betoog.
Overigens zijn stedelijke functies in gemengd landelijk gebied niet in strijd met de Structuurvisie zoals [appellante sub 8] stelt. Blijkens paragraaf 2.2.1 van deel B van de Structuurvisie is dat uitsluitend het geval voor de zogenoemde 'primair agrarische gebieden' en het plangebied behoort daar niet toe. Voorts is in deze paragraaf van de Structuurvisie vermeld dat binnen het gemengd landelijk gebied de ontwikkeling van onder andere woonfuncties mogelijk is.
Verordening Ruimte
10. [appellante sub 9] voert aan dat het plan niet in overeenstemming is met de Verordening Ruimte (hierna: de Verordening), omdat niet wordt voldaan aan de eisen van zorgvuldig ruimtegebruik. Hierbij wijst zij op artikel 8.1 van de Verordening, waarin is voorgeschreven dat een stedelijke ontwikkeling moet aansluiten bij het bestaand stedelijk gebied. De toekomstige woonwijk sluit echter niet aan bij het bestaand stedelijke gebied, maar ligt daar 250 meter vanaf. Aan het plan ligt geen ruimtelijke, maar een economische afweging ten grondslag, omdat de gronden die grenzen aan de bestaande dorpskern niet konden worden aangekocht. Dat is volgens [appellante sub 9] de reden waarom voor de huidige locatie midden in het landelijke gebied is gekozen.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de nieuwe woonwijk wel aansluit op de bestaande dorpskern van Heeze. Het plan bouwt volgens de raad voort op de aanwezige karakteristieken in het landschap en de grenzen van het plan worden gevormd door de bestaande landwegen. Daarnaast wordt voor de aanleg van de randweg - in het kader van zorgvuldig ruimtegebruik - zoveel mogelijk gebruik gemaakt van gronden die reeds een verkeerskundige functie hebben.
10.2. Artikel 8.1, eerste en tweede lid, onder a, van de Verordening luidt:
"1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) en artikel 4.2 (stedelijke ontwikkeling) kan een bestemmingsplan, ter plaatse van de aanduiding 'Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling' voorzien in een stedelijke ontwikkeling.
2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid strekt ertoe dat:
a. de stedelijke ontwikkeling aansluit bij bestaand stedelijk gebied of plaatsvindt in een nieuw cluster van stedelijke bebouwing;"
10.3. Naar het oordeel van de Afdeling stelt de raad zich terecht op het standpunt dat de gekozen locatie van de toekomstige woonwijk De Bulders als aansluitend op bestaand stedelijk gebied is te beschouwen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de eis in artikel 8.1, tweede lid, onder a, van de Verordening dat een stedelijke ontwikkeling aansluit bij bestaand stedelijk gebied, niet inhoudt dat de stedelijke ontwikkeling volledig op aangrenzende percelen dient te zijn voorzien. Het begrip 'aansluiten' in de Verordening heeft niet de betekenis van 'aangrenzend', wat ook de mogelijkheid biedt om een stedelijke ontwikkeling op enige afstand van bestaand stedelijk gebied te realiseren.
In het plan is de nieuwe woonwijk verspreid over drie deelgebieden. Het oostelijke deelgebied 2 grenst aan de percelen van de woningen aan de Pastoor van der Voortlaan en aan de percelen van de woningen aan de Emmerikstraat. Bij deelgebied 3 sluit de toekomstige woningbouw eveneens direct aan op de percelen van de bestaande woningen aan de Oudenmolen. De nieuwe woonwijk is derhalve voor een groot deel verbonden aan bestaand stedelijk gebied. Bij deelgebied 1 liggen weliswaar gronden tussen de bestaande bebouwing van de dorpskern en de nieuwe woonwijk waar niets zal worden gebouwd, maar het feit dat hierdoor dit deel van de toekomstige woonwijk op enige afstand van de bestaande bebouwing wordt gerealiseerd, betekent gelet op de formulering van artikel 8.1, tweede lid, onder a, van de Verordening niet dat niet aan deze bepaling wordt voldaan.
Voor een deel van die tussenliggende gronden kan geen woonbestemming worden toegekend vanwege de geurhinder van de veehouderijen die zijn gevestigd aan de Oudenmolen. Voor een ander deel van die gronden - zoals de onbebouwde gronden aan de Oudenmolen tegenover de Zuster Stellalaan - is het realiseren van woningen direct aansluitend op de bestaande bebouwing niet mogelijk vanwege de aanwezige hoogspanningsleidingen. De Afdeling volgt [appellante sub 9] dan ook niet in het betoog dat aan de keuze van de gronden waarop woningen zullen worden gebouwd geen ruimtelijke afweging ten grondslag ligt.
Het voorgaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat het plan op dit punt niet in strijd is met de Verordening. Dit betoog faalt.
11. [appellante sub 8] betoogt dat een deel van het plangebied in de groenblauwe mantel ligt en dat daarom gezien het bepaalde in de artikelen 6.1 en 6.7 van de Verordening, het realiseren van de beoogde woningen niet mogelijk is en de waarden van de groenblauwe mantel onvoldoende worden beschermd. De bestemming "Groen" die in het plan aan de desbetreffende gronden is toegekend beschermen de waarden van de groenblauwe mantel onvoldoende, omdat die bestemming onder andere wegen, paden en recreatief medegebruik toestaat. Ook [appellante sub 9] betoogt dat een deel van het plangebied in de groenblauwe mantel ligt en dat het toekennen van de bestemming "Groen" de strijd met de Verordening niet opheft. Binnen deze bestemming zijn diverse activiteiten mogelijk die volgens [appellante sub 9] niet overeenstemmen met de doelen van de groenblauwe mantel.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een klein gedeelte binnen het plangebied binnen de groenblauwe mantel ligt. Aan deze gronden is de bestemming "Groen" en tevens de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" toegekend. Deze dubbelbestemming staat volgens de raad geen activiteiten toe die zich niet verhouden tot de groenblauwe mantel. Het plan is daarom niet in strijd met provinciaal beleid.
11.2. Artikel 6.1, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt:
"Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:
a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;
b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden."
Artikel 6.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening luidt: "Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel bepaalt dat alleen bestaande burgerwoningen, bedrijfswoningen of solitaire recreatiewoningen zijn toegestaan;"
11.3. Ingevolge artikel 6.7 van de Verordening zijn, behoudens enkele uitzonderingen, geen nieuwe woningen toegestaan op gronden die behoren tot de zogenoemde 'groenblauwe mantel'. Het plan voorziet ook niet in woningbouw op gronden die behoren tot de groenblauwe mantel. Het plan is dan ook niet in strijd met artikel 6.7 van de Verordening.
Uitsluitend een smalle strook grond van ongeveer 8 meter breed langs de zuidwestelijke grens van het plangebied ligt in de groenblauwe mantel. In het plan is daaraan de bestemming "Groen" en de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" toegekend. Anders dan [appellante sub 8] betoogt, maakt het plan op die gronden geen wegen mogelijk, nu de daarvoor benodigde aanduiding 'ontsluiting' in de verbeelding niet is opgenomen ter plaatse van die gronden. De overige doeleinden die de bestemming "Groen" toestaat, zijn groenvoorzieningen, bermen, speelvoorzieningen extensief recreatief medegebruik, kunstobjecten, paden en water en waterhuishoudkundige voorzieningen. In artikel 11 van de planregels is opgenomen dat gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie", behalve voor de daar voorkomende bestemming, primair zijn bestemd voor het behoud, herstel en/of de ontwikkeling van de ter plaatse aanwezige bomenstructuur, ten behoeve van de bescherming van de functionele leefomgeving van de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger en de bescherming van de cultuurhistorische landschapswaarden.
Naar het oordeel van de Afdeling stelt de raad zich terecht op het standpunt dat de toegekende dubbelbestemming voorziet in voldoende planologische bescherming van de aanwezige waarden van de groenblauwe mantel en dat het plan niet in strijd is met artikel 6.1 van de Verordening, nog daargelaten dat de bewuste groenstrook direct langs de toekomstige randweg zal liggen, waardoor - mede gezien de omvang van de groenstrook - een aantal doeleinden van de bestemming "Groen" niet reëel is zoals speelvoorzieningen en recreatief gebruik. Dit betoog slaagt niet.
Gemeentelijk beleid
12. [appellante sub 9] betoogt dat het plan in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie uit 2013, omdat volgens de gemeentelijke structuurvisie nieuwe bouwlocaties direct moeten aansluiten op bestaande kernen, aldus [appellante sub 9].
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de nieuwe woonwijk aansluit bij het bestaand stedelijk gebied en dat in de gemeentelijke structuurvisie De Bulders is opgenomen als uitbreidingswijk voor Heeze.
12.2. In de gemeentelijke structuurvisie 'Heeze-Leende 2013-2030' die op 15 april 2013 door de raad is vastgesteld, is in paragraaf 4.4. vermeld dat nieuwbouw zoveel als mogelijk binnen de kernen moet plaatsvinden. Nieuwe bouwlocaties zijn incidenteel mogelijk wanneer zij direct aansluiten op bestaande kernen. De enige gebieden die daarvoor in aanmerking komen zijn "De Bulders" en "Breedvennen".
Wat betreft het betoog dat de nieuwe woonwijk niet direct aansluit bij de bestaande dorpskern van Heeze, overweegt de Afdeling dat - zoals hiervoor onder 10.3 reeds is geconstateerd - een groot deel van de nieuwe woonwijk wel direct aansluit bij de bestaande kern. De raad dient zijn eigen beleid in acht te nemen bij de vaststelling van het plan en kan daar eventueel gemotiveerd van afwijken. Dat laatste is in dit geval niet aan de orde, nu de Afdeling geen aanleiding ziet om de raad niet te volgen in de uitleg van zijn eigen beleid, namelijk dat een redelijke uitleg van het vereiste van 'direct aansluitend' als bedoeld in de gemeentelijke structuurvisie niet betekent dat alle nieuwbouw volledig aangrenzend moet zijn aan de bestaande kernen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie. Dit betoog faalt.
Ladder voor duurzame verstedelijking
13. [appellante sub 8], [appellant sub 10] en [appellant sub 7A] en anderen voeren aan dat het plan niet voldoet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). De toets aan de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: de Ladder) is volgens hen niet correct geschied en zij verwijzen daarbij naar een rapport dat in hun opdracht is opgesteld door Bureau Stedelijke Planning (hierna: het BSP-rapport). In het BSP-rapport wordt - kort samengevat - geconcludeerd dat in kwantitatief opzicht wel sprake is van een actuele regionale behoefte, maar in kwalitatief opzicht niet. Volgens het BSP-rapport bestaat niet voldoende behoefte aan het type nieuw te bouwen woningen - overwegend grondgebonden koopwoningen - dat in het plan is voorzien. Dat het plan binnen de regionale woningbouwafspraken past, zoals de raad stelt, betekent volgens hen niet dat daarmee aan de Ladder is voldaan. Verder is bij het zogenoemde substitutie-effect - het uitwijken van inwoners naar een andere gemeente wegens gebrek aan geschikte woningen - onvoldoende rekening gehouden met de voorkeur voor een bepaald woonmilieu. Bij de verwachte behoefte aan de voorziene woningbouw in het plan is uitgegaan van een te groot substitutie-effect vanuit Eindhoven. Bovendien zullen in Eindhoven 3.500 extra woningen worden gebouwd. Daardoor vermindert het tekort aan geschikte woningen in Eindhoven en dus ook het substitutie-effect. Daar is in het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het plan geen rekening mee gehouden. Gelet hierop is het volgens het BSP-rapport niet realistisch om de behoefte aan de woningen in De Bulders mede te onderbouwen op basis van het dreigende tekort aan woningen in Eindhoven. De stelling van de raad dat het plan zowel koop- als huurwoningen toestaat, gaat eraan voorbij dat dit de financiële uitvoerbaarheid in gevaar kan brengen. Als alle woningen als sociale of vrije sector huurwoningen zouden worden gerealiseerd, bestaat daar volgens het BSP-rapport wel behoefte aan, maar de opbrengst van de verkoop van de kavels voor grondgebonden koopwoningen is nodig voor de bekostiging van de aanleg van de randweg. Daarnaast is volgens het BSP-rapport onvoldoende onderbouwd dat de behoefte aan nieuwe woningen niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Demografische ontwikkelingen - vergrijzing - leiden ertoe dat een groeiende groep inwoners van Heeze een kleinere woning wenst, dichtbij winkels en andere voorzieningen. Een belangrijk deel van de vraag naar woningen is dus gericht op binnenstedelijke appartementen of zogenoemde 'nultredenwoningen'. Deze groep inwoners zal niet snel op de uitbreidingslocatie van De Bulders gaan wonen. In het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het plan zijn de mogelijkheden om aan die woningbehoefte te voldoen binnen bestaand stedelijk gebied niet onderzocht. Ten slotte betoogt [appellante sub 8] dat de nieuwe randweg door de raad ten onrechte niet is aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling en daardoor niet is getoetst aan de Ladder.
[appellante sub 9] voert aan dat in het onderzoek een onjuiste marktregio is aangehouden. De handreiking van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu adviseert om het onderzoeksgebied bij voorkeur gelijk te stellen aan de zogenoemde COROP-gebieden, die veel groter zijn dan het onderzoeksgebied waarvan is uitgegaan in het onderzoek dat aan het plan ten grondslag ligt. Hierdoor is volgens [appellante sub 9] ten onrechte uitgegaan van de afspraken over woningbouw die zijn gemaakt in het Regionaal Ruimtelijk Overleg (hierna: RRO) Zuid-Oost Brabant, subregio De Peel en had een grotere marktregio moeten worden aangehouden. Daarnaast is volgens [appellante sub 9] door de raad onvoldoende gemotiveerd waarom in de komende 10 jaar onvoldoende aanbod in bestaand stedelijk gebied aanwezig is om te voldoen aan de vraag. Hierbij wijst [appellante sub 9] erop dat in de plantoelichting is vermeld dat er de komende 5 jaar wel voldoende aanbod is voor de vraag en dat ten onrechte uitsluitend is gekeken naar het aanbod in de Peel.
[appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen eveneens onder verwijzing naar het BSP-rapport dat de behoefte aan de 350 beoogde woningen niet is aangetoond en dat de toets aan de Ladder niet op juiste wijze is geschied. Het plan is volgens hen derhalve in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro vastgesteld.
13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het BSP-rapport geen reden geeft om de onderbouwing van de regionale behoefte aan de beoogde 350 woningen in het rapport van november 2015, rapport nr. P31710, dat door Rigo is opgesteld ten behoeve van het plan (hierna: het Rigo-rapport) in twijfel te trekken. Daarbij verwijst de raad naar de reactie van Rigo van 20 juni 2017 op het BSP-rapport, waaruit volgt dat in het BSP-rapport een onjuiste berekening is gemaakt. Volgens de raad bestaat zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht voldoende vraag naar de nieuwe woningen. Wat betreft het punt dat niet is gekeken naar woonmilieus, merkt de raad op dat in het Rigo-rapport geen expliciete uitspraken zijn gedaan over woonmilieus, maar dat daarin wel wordt geconcludeerd dat sprake is van kwalitatieve tekorten aan grondgebonden woningen in de regio. Dit geldt ook voor (centrum)dorpse woonmilieus, aldus de raad. Verder stelt de raad - onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling - dat de nieuwe randweg geen nieuwe stedelijke ontwikkeling is in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
Wettelijk kader
13.2. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."
13.3. Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
Begrip stedelijke ontwikkeling
13.4. Artikel 1.1.1 van het Bro luidt: "In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[...]
i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".
13.5. De Afdeling overweegt ten aanzien van het betoog dat de randweg een stedelijke ontwikkeling is als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat dit niet het geval is. Hierbij verwijst de Afdeling kortheidshalve naar de overzichtsuitspraak over de Ladder van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724 (overweging 6.1). De raad heeft dit onderdeel van het plan dan ook terecht niet getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. [appellante sub 8] heeft niets naar voren gebracht op basis waarvan de Afdeling thans tot een ander oordeel zou moeten komen. Dit betoog faalt.
Trede 1 van de Ladder - regionale behoefte
13.6. Ten aanzien van de behoefte aan nieuwe woningen wordt in paragraaf 3.1.4 van de plantoelichting verwezen naar het Rigo-rapport. In de plantoelichting is onder meer vermeld dat op regionaal niveau woningbouwafspraken worden gemaakt in het RRO Zuidoost-Brabant, subregio De Peel en dat daarom de subregio De Peel wordt aangehouden als woningmarktregio. In het Rigo-rapport is vermeld dat op basis van de in 2015 gemaakte afspraken in het RRO in de gemeente Heeze-Leende voor de periode 2015-2030 in totaal 660 woningen nodig zijn. De harde plancapaciteit bedraagt momenteel 181 woningen en er is derhalve nog ruimte voor 411 woningen. De 350 woningen die in het voorliggende plan zijn voorzien, passen daarmee in kwantitatief opzicht binnen de gemaakte regionale afspraken over de woningbehoefte. Daarbij is in de toelichting vermeld dat als wordt uitgegaan van een andere regio-indeling volgens het Rigo-rapport ook wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. Voor het Rigo-rapport is geen nieuw onderzoek gedaan, maar is gebruik gemaakt van bestaande onderzoeken. Dit betreft het woningbehoefteonderzoek 'De woonconsument in een veranderde woningmarkt in Zuidoost-Brabant' uit 2015, het kwalitatieve aanbod van woningen dat is afgeleid uit de 'Regionale agenda wonen RRO Zuid-Oost Brabant' uit 2013 en het 'Woonwensenonderzoek De Bulders' uit 2014. Op basis daarvan wordt in het Rigo-onderzoek onder andere geconcludeerd dat het tekort aan eengezinswoningen groter is dan het tekort aan appartementen en dat dit tekort na Eindhoven het grootst is in de subregio De Peel. Het tekort aan eengezinswoningen in de gemeente Heeze-Leende bedraagt in 2014 volgens het Rigo-onderzoek 430 woningen. Deze woningbehoefte is groter dan het aantal woningen dat in de harde plancapaciteit voor de komende 5 jaar is voorzien. Volgens het Rigo-rapport sluit een deel van de huidige harde plancapaciteit niet aan op de kwalitatieve vraag en lijkt sprake van een overaanbod van dure appartementen. Het plan voorziet daarentegen in eengezinswoningen waar juist meer behoefte aan bestaat.
13.7. Anders dan [appellante sub 9] betoogt, is in het Rigo-rapport niet uitsluitend gekeken naar de subregio De Peel bij het bepalen van de actuele regionale woningbehoefte. Hetgeen op dit punt in de plantoelichting is vermeld, is geen accurate weergave van het onderliggende Rigo-rapport. Ter zitting is desgevraagd ook bevestigd dat in de plantoelichting ten onrechte enkel wordt verwezen naar subregio De Peel. In het Rigo-rapport is duidelijk vermeld dat het zinvol is om een alternatieve regioafbakening mee te nemen in het onderzoek, omdat de subregio De Peel niet functioneert als één woningmarktgebied. De alternatieve regio die is onderzocht is opgenomen in figuur 4 op bladzijde 11 van het Rigo-onderzoek en is gebaseerd op de verhuisbewegingen tussen Heeze-Leende en de overige gemeenten en de relatie met Eindhoven als vertrekgemeente. Die onderzoeksregio beslaat kort gezegd de gemeente Heeze-Leende en alle aangrenzende gemeenten en de gemeente Veldhoven. Het betoog van [appellante sub 9] mist derhalve feitelijke grondslag.
Wat betreft het betoog van [appellante sub 9] over het niet aanhouden van de zogenoemde COROP-gebieden als onderzoeksgebied, wat in dit geval het COROP-gebied 'Zuid-Oost-Noord-Brabant' zou betekenen, overweegt de Afdeling als volgt. In de 'Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking' van het Ministerie van I&M is vermeld dat het voor de afbakening van de onderzoeksregio het meest praktisch is om aan te sluiten bij bestaande woningmarktgebieden. Die zijn veelal bepaald op basis van woon-werkrelaties. Soms zijn er al afspraken. In Brabant wordt bijvoorbeeld gesproken over een regionaal ruimtelijk overleg-gebied. De stadsregio Rotterdam verdeelt de woningmarktgebieden in subregio’s. De indeling in zogenoemde COROP-gebieden kan goed hanteerbaar blijken als die overeen komt met de indeling in woningmarktgebieden. Uit de voorgaande passage uit de Handreiking volgt dat de COROP-gebieden een hulpmiddel kunnen zijn bij de afbakening van de onderzoeksregio in het kader van de Ladder, maar niet dat die indeling de voorkeur heeft. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat in het Rigo-rapport een onjuist onderzoeksgebied is gebruikt bij het bepalen van de regionale behoefte. Dit betoog van [appellante sub 9] faalt.
13.8. Niet is geschil is dat in kwantitatief opzicht voldoende behoefte bestaat aan de 350 woningen die het plan mogelijk maakt. De vraag die ter beoordeling van de Afdeling voorligt, is of er ook een kwalitatieve behoefte bestaat, dus een behoefte aan het soort woningen dat zal worden gerealiseerd in de toekomstige woonwijk De Bulders. Volgens [appellante sub 8], [appellant sub 10] en [appellant sub 7A] en anderen zal het hierbij om overwegend grondgebonden koopwoningen in plaats van sociale en vrije sector huurwoningen gaan.
In artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels is bepaald dat van de maximaal 350 te bouwen woningen minimaal 20% moet bestaan uit sociale huurwoningen, wat neerkomt op 70 woningen. Overigens is in de plantoelichting vermeld dat in overeenstemming met regionale woningbouwafspraken wordt uitgegaan van 30% sociale woningbouw. Ter zitting is namens de raad toegelicht dat die 30% bestaat uit zowel sociale huur- als koopwoningen.
Verder is in artikel 6, lid 6.2.1, onder a, van de planregels bepaald dat vrijstaande woningen, twee-onder-een-kap woningen en aaneengesloten woningen zijn toegestaan. Het plan voorziet derhalve uitsluitend in grondgebonden woningen. Tevens is in artikel 6, lid 6.5.1, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid opgenomen, waarmee een omgevingsvergunning kan worden verleend waarmee kan worden afgeweken van het minimale percentage sociale huurwoningen als hieraan aantoonbaar geen behoefte meer bestaat. In zoverre maakt het plan elke invulling van woningbouw mogelijk, waarbij zowel het realiseren van uitsluitend huurwoningen als koopwoningen - na gebruik van de afwijkingsbevoegdheid - mogelijk is.
13.9. Zowel in het Rigo-rapport als in het BSP-rapport is uitgegaan van dezelfde gegevens zoals de afbakening van de relevante woningmarktregio, verhuisbewegingen in de gemeente Heeze-Leende en omliggende gemeenten en prognoses over de groei van het aantal huishoudens. Het belangrijkste verschil tussen beide rapporten is dat voor het bepalen van de kwalitatieve behoefte aan woningen in Heeze in het BSP-rapport onderscheid is gemaakt naar verschillende zogenoemde 'woonmilieus'. Dit is in het Rigo-rapport niet gedaan. In het Rigo-rapport is voor de beoordeling van de kwalitatieve behoefte onderscheid gemaakt tussen grondgebonden eengezinswoningen en appartementen, zonder nadere verdeling van de behoefte aan huur- en koopwoningen per woonmilieu.
De Afdeling is van oordeel dat het niet onderscheiden van woonmilieus geen lacune is in het Rigo-rapport. Hierbij is van belang dat de toets aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro aan de hand van actuele, concrete en zo mogelijk cijfermatige gegevens dient te geschieden. Daarbij is de vorm waarin dit dient te geschieden niet wettelijk voorschreven en geeft het ontbreken van een verdeling van de behoefte aan de woningen per woonmilieu dan ook geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen in het Rigo-rapport te twijfelen. Dat in het BSP-rapport de toets aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro op een andere wijze is verricht, maakt de werkwijze van Rigo niet onjuist.
Van belang is dat in het Rigo-rapport slechts is geconcludeerd dat een kwalitatieve behoefte bestaat aan de 350 grondgebonden woningen in het voorliggende plan. Dat is in het BSP-rapport noch ter zitting namens BSP weersproken. In het Rigo-rapport zijn geen conclusies getrokken over de vraag of die kwalitatieve behoefte bestaat uit sociale of vrije sector huurwoningen of koopwoningen. Dat is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval ook niet nodig, aangezien in de planregels enkel een minimumeis is opgenomen wat betreft de bouw van sociale huurwoningen en de planregels verder geen bepalingen bevatten over de exacte verdeling van huur- en koopwoningen in het plangebied. Het plan staat er niet aan in de weg alle woningen als sociale huurwoningen uit te geven. De stelling dat het realiseren van uitsluitend huurwoningen niet reëel is, omdat dit een probleem vormt voor de financiële uitvoerbaarheid van het plan, is in het kader van de toets aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet relevant. De betogen over de financiële uitvoerbaarheid van het plan komen onder 43 aan de orde.
Voor zover [appellante sub 8] ter zitting erop heeft gewezen dat in de uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3444 (overweging 5.4.1), in het kader van de toets van een bestemmingsplan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro ook is ingegaan op woonmilieus, overweegt de Afdeling dat in het onderzoek dat in die procedure aan dat bestemmingsplan ten grondslag lag onderscheid werd gemaakt naar woonmilieus. Uit die uitspraak volgt derhalve niet dat de Afdeling vereist dat bij het beoordelen van de kwalitatieve behoefte onderscheid dient te worden gemaakt naar verschillende woonmilieus.
13.10. Wat betreft het betoog over het substitutie-effect vanuit Eindhoven en de gevolgen daarvan voor de behoefte aan woningen in Heeze, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, is in beide rapporten uitgegaan van dezelfde gegevens over verhuisbewegingen in de gemeente Heeze-Leende en omliggende gemeenten. Voor zover in het BSP-rapport wordt gesteld dat het substitutie-effect - mede door extra woningbouw in Eindhoven - niet zo groot is als in het Rigo-rapport wordt aangenomen en daardoor minder mensen vanuit Eindhoven naar Heeze verhuizen dan wordt verondersteld, overweegt de Afdeling dat deze stelling - daargelaten de juistheid ervan - niet van doorslaggevende betekenis is. In het BSP-rapport wordt immers op basis van eigen aannames over het substitutie-effect geconcludeerd dat behoefte bestaat aan de 350 grondgebonden woningen in Heeze waarin het plan voorziet. Daarnaast wordt in het BSP-rapport ervan uitgegaan dat 21,7% van de mensen die in Heeze-Leende gaan wonen afkomstig is uit Eindhoven, wat overeenkomt met de constatering in het Rigo-rapport dat een relatief groot deel - wat niet hetzelfde is als grotendeels - van de nieuwe inwoners uit Eindhoven komt. Bovendien wordt in het BSP-rapport het substitutie-effect gerelateerd aan de behoefte aan een bepaald woonmilieu hetgeen in het Rigo-rapport niet is gedaan. Uit hetgeen hiervoor onder 13.9 is overwogen, volgt dat dit op zichzelf geen gebrek is in het Rigo-rapport.
13.11. Het voorgaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat de raad op basis van het Rigo-rapport zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een actuele regionale behoefte bestaat aan de 350 grondgebonden woningen waarin het plan voorziet. De betogen falen.
Trede 2 van de Ladder - benutting locaties in bestaand stedelijk gebied
13.12. In eerdergenoemde overzichtsuitspraak (overweging 10.3) is overwogen dat de Afdeling beoordeelt, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven en aan de hand daarvan, of deugdelijk gemotiveerd is dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien en of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen het bestaand stedelijk gebied geen geschikte locatie beschikbaar is waar de desbetreffende stedelijke ontwikkeling zou kunnen worden gerealiseerd (uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3931 (Medemblik)).
Hiervoor onder 13.9 is de Afdeling tot het oordeel gekomen dat de behoefte aan 350 grondgebonden woningen voldoende door de raad is onderbouwd. De vervolgvraag is of aan deze behoefte binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voldaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2015:2082, gaat artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro niet zo ver dat eerst alle mogelijke inbreidings- en transformatielocaties moeten zijn bebouwd voordat tot uitbreiding van bestaand stedelijk gebied kan worden besloten. De raad kan, mits deugdelijk gemotiveerd, ervoor kiezen om een uitbreiding mogelijk te maken voordat alle inbreidings- en transformatielocaties zijn benut, indien de actuele regionale behoefte beduidend groter is dan de binnen bestaand stedelijk gebied aanwezige mogelijkheden ter leniging daarvan.
In dit geval heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling met het Rigo-rapport deugdelijk onderbouwd dat onvoldoende ruimte beschikbaar is binnen bestaand stedelijk gebied. Hierbij is van belang dat in het Rigo-rapport is vermeld dat, indien ervan wordt uitgegaan dat alle harde en zachte plannen worden gerealiseerd, voldoende ruimte in binnenstedelijk gebied aanwezig is om in ieder geval de eerstkomende 5 jaar aan de behoefte aan grondgebonden woningen te kunnen voldoen. Vanaf 2024 kan volgens het Rigo-rapport niet meer aan de totale behoefte aan grondgebonden woningen in bestaand stedelijk gebied worden voldaan, omdat binnen bestaand stedelijk gebied daarvoor te weinig fysieke ruimte beschikbaar is. Anders dan [appellante sub 9] stelt, volgt uit de omstandigheid dat voldoende aanbod aanwezig is in de eerstkomende 5 jaar niet dat daarbij niet ook gekeken moet worden naar de behoefte gedurende de gehele planperiode. Het is immers in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen de planperiode - van 20 jaar in dit geval - zullen worden verwezenlijkt, bijvoorbeeld door een gebrek aan behoefte.
In het BSP-rapport en de nadere reacties van BSP wordt de constatering in het Rigo-rapport dat de totale behoefte aan grondgebonden woningen niet binnen bestaand stedelijk gebied past, niet onderbouwd bestreden. Dat volgens het BSP-rapport vanwege demografische ontwikkelingen binnen de gemeente Heeze-Leende ook behoefte bestaat aan binnenstedelijke appartementen en nultredenwoningen, is een stelling - daargelaten de juistheid ervan - die op zichzelf geen weerlegging bevat van de constatering van Rigo dat de toekomstige totale behoefte aan grondgebonden woningen niet binnen bestaand stedelijk gebied past. De betogen falen.
Conclusie over de toets aan de Ladder
13.13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro heeft vastgesteld.
Noodzaak
14. [appellante sub 8] betoogt dat volgens de raad de randweg vooral wordt aangelegd om vrachtverkeer uit het centrum van Heeze te weren en daarnaast is bedoeld om de nieuwe woonwijk te ontsluiten. De randweg werd gepresenteerd als onderdeel van een totaaloplossing, waarvan ook de zogenoemde 'Centrale As' deel uitmaakt. De Centrale As zou de dorpskern van Heeze moeten gaan ontlasten van doorgaand verkeer, maar de haalbaarheid van de Centrale As is nog onduidelijk. De randweg biedt geen oplossing voor de bestaande verkeersproblemen, aldus [appellante sub 8].
[appellante sub 9] voert aan dat de Centrale As de mogelijkheid biedt om vrachtverkeer en overig doorgaand verkeer uit het centrum van Heeze te weren, maar dat die ontwikkeling los staat van de nieuwe randweg. De nieuwe randweg biedt volgens [appellante sub 9] geen oplossing voor de bestaande verkeersproblemen, maar leidt slechts tot een verplaatsing van de problemen van het centrum naar de rand van Heeze.
14.1. In de plantoelichting is vermeld dat met de nieuwe randweg het realiseren van de Centrale As dichterbij komt. Die Centrale As bestaat uit een pakket aan verkeerskundige maatregelen, waarbij onder andere een nieuwe verbindingsweg wordt aangelegd tussen de Somerenseweg in Heeze en de rijksweg A2. Ook zal de nieuwe randweg en het industrieterrein 'De Poortmannen' op die Centrale As worden aangesloten, waardoor uiteindelijk de verkeersstromen geheel buiten de dorpskernen van Heeze en Leende zullen worden afgewikkeld. Daar voegt de raad aan toe dat de nieuwe randweg niet is bedoeld om alle bestaande verkeersproblemen in Heeze op te lossen, maar om het centrum van Heeze te ontlasten en de nieuwe woonwijk te ontsluiten. In de huidige situatie rijdt veel vrachtverkeer door het centrum van Heeze en de wegen in het centrum zijn niet goed ingericht voor het afwikkelen van vrachtverkeer. Zo kent de Kapelweg die door het centrum loopt veel kruisende verkeersbewegingen van fietsers, voetgangers en verkeer dat wil parkeren of laden en lossen, wat de verkeersdoorstroming belemmert. Na de aanleg van de randweg kan een vrachtwagenverbod in het centrum worden ingesteld en zal dit verkeer naar de rand van Heeze worden verplaatst en over wegen worden geleid die daar beter geschikt voor zijn, mede omdat daar de verkeersdoorstroming beter is. Ook zal de bestaande 30 km-zone in het centrum worden vergroot om deze route voor overig doorgaand verkeer minder aantrekkelijk te maken. Hierdoor zal de verkeeroverlast in het centrum afnemen en blijft volgens de raad in de omgeving van de nieuwe randweg een goed woon- en leefklimaat bestaan.
14.2. Door [appellante sub 9] en [appellante sub 8] is niet bestreden dat in de bestaande situatie in het centrum van Heeze sprake is van relatief veel doorgaand verkeer, waaronder een groot aantal vrachtwagens. Veel van dit verkeer betreft sluipverkeer dat naar de rijksweg A2 of de rijksweg A67 rijdt, door de dorpskernen van zowel Heeze als Leende. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 8] en [appellante sub 9] hebben aangevoerd op dit punt geen reden om te twijfelen aan de noodzaak tot het treffen van verkeerskundige maatregelen die vooral de Kapelstraat in het centrum van Heeze kunnen ontlasten. Daarbij is van belang dat de Kapelstraat een smal wegprofiel heeft met aan weerszijden van de rijbaan een fietsstrook, er op sommige plekken ook parkeervakken langs de rijbaan zijn en dat tevens een groot aantal uitritten aan deze weg is gelegen. Dat vrachtverkeer in de vorm van bestemmingsverkeer, dat onder andere nodig is voor de bevoorrading van winkels, wel blijft toegestaan in het centrum doet er niet af aan dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeerssituatie in de Kapelstraat het weren van doorgaand vrachtverkeer uit verkeerskundig oogpunt wenselijk maakt. Voorts valt niet in te zien waarom de nieuwe randweg - in combinatie met de verkeersmaatregelen die worden getroffen - geen oplossing biedt voor het weren van doorgaand vrachtverkeer uit het centrum.
De realisering van de Centrale As vormt op zichzelf geen oplossing voor de huidige verkeersproblemen in het centrum van Heeze, aangezien het tracé daarvan aan de zuidzijde van Heeze is beoogd en daardoor geen alternatieve noord-zuid route biedt voor het huidige verkeer dat door Heeze rijdt. Dat de aanleg van de Centrale As nog onzeker is, doet niet af aan het feit dat ook zonder de aanleg daarvan, de nieuwe randweg zal zorgen voor een vermindering van het doorgaande vrachtverkeer en overig verkeer in het centrum van Heeze. Dit betoog faalt.
Alternatieven
15. [appellant sub 5] voert aan dat het plan leidt tot een grote toename van verkeer op de Muggenberg en dat die weg is bedoeld als wijkontsluitingsweg en niet is ingericht als randweg. De raad heeft ten onrechte niet onderzocht of het probleem met het huidige sluipverkeer door het centrum van Heeze niet kan worden opgelost door een nieuwe verbindingsweg of met een andere verkeersoplossing.
[appellante sub 8] betoogt dat vanaf het begin is aangestuurd op het huidige tracé van de randweg en door de raad in het geheel niet naar alternatieven is gekeken, wat bij een project van deze omvang op zijn plaats was geweest. In het verleden is volgens [appellante sub 8] wel gesproken over een aftakking van de Leenderweg langs de Kerkhof. Dat alternatief ontlast ook het centrum van Heeze en is niet onderzocht. Daarnaast is in het bijzonder voor de aansluiting van de nieuwe randweg op de Leenderweg naast haar woning niet gekeken naar alternatieven die minder bezwarend zijn en waarbij een minder groot deel van haar tuin benodigd is. In dit verband heeft de raad niet gemotiveerd dat de voorziene flauwe bocht over haar tuin bij de aansluiting op de Leenderweg nodig is en wijst [appellante sub 8] erop dat ook had kunnen worden gekozen voor een T-splitsing.
[appellante sub 9] betoogt eveneens dat geen alternatieve tracés voor de randweg zijn onderzocht en niet is gekeken naar minder ingrijpende maatregelen dan een nieuwe randweg. Hierbij wijst zij erop dat met reeds gerealiseerde maatregelen - snelheidsmaatregelen en een verbod voor vrachtverkeer - al verbetering van de verkeerssituatie heeft plaatsgevonden.
Ook [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het beoogde tracé van de nieuwe randweg als een gegeven is beschouwd en niet is gekeken naar alternatieven. Daarbij wijst [appellant sub 3] in het bijzonder op enkele aanpassingen van het tracé die hij heeft voorgesteld, waardoor de randweg iets zuidelijker en daarmee verder van zijn woning komt te liggen.
15.1. In de plantoelichting is vermeld dat het centrum afsluiten voor doorgaand vrachtverkeer pas mogelijk is als een volwaardige alternatieve route beschikbaar is voor dat verkeer. Tot op heden is die route buiten het centrum om niet aanwezig en de nieuwe randweg voorziet in die behoefte aan een alternatieve route. Voorts stelt de raad dat de aanleg van een randweg aan de oostzijde van Heeze niet mogelijk is vanwege de ligging van het Natuurnetwerk Brabant (hierna: NNB) aan die zijde. Bovendien zou een oostelijk tracé van de randweg veel meer nieuwe infrastructuur vereisen dan het tracé dat in het voorliggende plan is voorzien, dat gebruik maakt van bestaande wegen. Daarbij stelt de raad dat het door [appellante sub 8] genoemde alternatieve tracé vanaf de Leenderweg langs de Kerkhof ook meer nieuwe infrastructuur zou vergen en de hinder voor de omwonenden niet minder groot zou zijn. Bovendien zou dat tracé niet kunnen dienen als ontsluitingsweg voor de nieuwe woonwijk, aldus de raad. Ten aanzien van de door [appellant sub 3] voorgestelde verlegging van het tracé in zuidelijke richting merkt de raad op dat uit aanvullend akoestisch onderzoek blijkt dat pas als de randweg minimaal 15 meter wordt verlegd sprake is van een noemenswaardig akoestisch effect - een afname van de geluidsbelasting met ongeveer 3 dB - maar dat gezien de grondeigendom en loop van de huidige Buldersweg die verlegging geen reële optie is.
Alternatief voor de randweg
15.2. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Anders dan [appellant sub 5], [appellante sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen heeft de raad voorafgaand aan de vaststelling van het plan bezien of andere tracés voor de nieuwe randweg mogelijk zijn, hoewel dit niet blijkt uit een afzonderlijk document. Zoals ter zitting namens de raad is toegelicht, is van het opstellen van een alternatievenrapport in dit geval afgezien, omdat aan de mogelijke alternatieven evidente nadelen kleven. Een oostelijk tracé van de randweg viel af vanwege de belemmeringen die voortvloeien uit de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant door de ligging van het NNB aan die zijde van Heeze. Daarbij ziet de Afdeling geen aanleiding om de raad niet te volgen in het standpunt dat minder vergaande alternatieven voor de aanleg van een randweg zoals het instellen van een vrachtwagenverbod niet mogelijk zijn zonder dat een alternatieve noord-zuid verkeersroute beschikbaar is. Voorts is van belang dat de aanleg van de nieuwe randweg niet uitsluitend als doel heeft het doorgaand verkeer in het centrum van Heeze te verminderen. [appellant sub 5], [appellante sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben geen alternatieven aangedragen die ervoor zorgen dat zowel de toekomstige woonwijk wordt ontsloten als tegelijkertijd de verkeersdrukte in het centrum wordt verminderd.
Het alternatieve tracé langs de weg genaamd Kerkhof, waarop [appellante sub 8] heeft gewezen, voorziet evenmin in ontsluiting van de nieuwe woonwijk, leidt bovendien niet tot een situatie waarin minder omwonenden overlast van de randweg ervaren en vergt daarnaast als gevolg van het langere tracé meer infrastructuur. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid niet voor dit alternatief hoeven kiezen bij de vaststelling van het plan.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad mogelijke alternatieven voor de nieuwe randweg onvoldoende heeft betrokken bij de vaststelling van het plan. Deze betogen treffen geen doel.
Alternatief voor het huidige tracé
15.3. [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 8] hebben voorstellen gedaan om het tracé zoals dat in het plan is voorzien op twee punten aan te passen. Kort samengevat stellen [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat het tracé in zuidelijke richting kan worden verplaatst ter hoogte van hun woningen en stelt [appellante sub 8] dat een T-splitsing ter plaatse van de aansluiting van de randweg op de Leenderweg ook mogelijk is in plaats van een flauwe bocht naar rechts over haar tuin.
15.3.1. Wat betreft het tracé ter plaatse van de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4], overweegt de Afdeling als volgt.
Ter zitting is toegelicht dat de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] op een afstand van ongeveer 10,5 m van de randweg zullen staan. Tussen hun woningen en de randweg zal een geluidscherm en een zogenoemde fietsstraat op de plaats van de huidige Buldersweg worden aangelegd.
De raad heeft naar aanleiding van de ingediende zienswijzen aanvullend akoestisch onderzoek laten doen, waaruit blijkt dat de door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] gewenste verlegging van het tracé in zuidelijke richting pas leidt tot een afname van de geluidsbelasting van 3 dB(A) op hun woningen als de randweg ongeveer 15 meter wordt verlegd. Een dergelijke verlegging van het tracé leidt tot meer ruimtebeslag, wat ertoe leidt dat de extra kosten daarvan volgens de raad onevenredig zijn in verhouding tot de beperkte vermindering van de geluidsbelasting. Ook is ter zitting namens de raad toegelicht dat een verdiepte aanleg van de randweg ter plaatse van de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] is overwogen, maar de kosten daarvan ongeveer 2 miljoen euro bedragen. Nu met andere maatregelen zoals een geluidscherm en stil asfalt dezelfde geluidsbelasting kan worden bereikt, heeft de raad niet gekozen voor een verlegging van het tracé van de randweg.
Het voorgaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat de door de raad gemaakte afweging over het verloop van het tracé van de randweg ter plaatse van de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet onredelijk is. Dit betoog treft geen doel.
15.3.2. Met betrekking tot het tracé van de randweg ter plaatse van de woning van [appellante sub 8] overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft met de memo van 19 september 2017 van RA Infra advies- en ingenieursbureau een nadere toelichting gegeven op de redenen waarom voor een aansluiting op de Leenderweg met een flauwe bocht is gekozen.
Hierin is kort samengevat vermeld dat de aansluiting van de nieuwe randweg op de bestaande Leenderweg door middel van een rotonde, een T-splitsing of een flauwe bocht kan worden gerealiseerd. Een rotonde viel onder meer vanwege het extra ruimtebeslag af als optie. De door [appellante sub 8] gewenste T-splitsing zou inhouden dat het verkeer op de nieuwe randweg voorrang moet verlenen aan het verkeer op de Leenderweg, wat ongunstig is voor de doorstroming van het verkeer. Bovendien wordt in die situatie het verkeer niet gestimuleerd om gebruik te maken van de randweg, maar zal geneigd zijn de bestaande route rechtdoor, door de kern van Heeze, te volgen. De vormgeving van de aansluiting met een flauwe bocht - waarbij het verkeer op de Leenderweg uit noordelijke richting voorrang zal gaan verlenen aan het verkeer op de randweg - in combinatie met bewegwijzering, zorgt ervoor dat het volgen van de randweg de meest logische route wordt voor doorgaand verkeer. De toekomstige verkeerssituatie ter plaatse van de aansluiting is in de memo van RA Infra ook met tekeningen inzichtelijk gemaakt.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 8] naar voren heeft gebracht geen aanleiding om de raad niet te volgen in het standpunt dat een flauwe bocht in dit geval de meeste logische keuze is uit verkeerskundig oogpunt en met een T-splitsing het doorgaande verkeer niet in dezelfde mate wordt gestimuleerd om gebruik te maken van de randweg. Gelet hierop heeft de raad het verkeerskundige belang van een aansluiting met een flauwe bocht zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellante sub 8] bij behoud van haar tuin, dat is gediend met de keuze voor een haakse T-splitsing.
Voor zover [appellante sub 8] ter zitting erop heeft gewezen dat de aansluiting met een flauwe bocht in noordelijke richting kan worden verlegd, is zowel in de notitie van RA Infra als ter zitting terecht erop gewezen dat de bestaande woningen en bebouwing ten noorden van het gekozen tracé hiervoor een beletsel vormen. Gezien het voorgaande faalt dit betoog.
Flora en fauna
Diersoorten
16. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het leefgebied van vogels en vleermuizen zal worden aangetast door de kap van de bomen langs het tracé van de randweg.
[appellante sub 8] betoogt dat een deel van haar tuin nodig is voor de aanleg van de randweg. Dit deel van haar tuin is ingericht als siertuin en bostuin, waar veel verschillende soorten flora en fauna voorkomen. Hierbij wijst [appellante sub 8] erop dat IVN Heeze-Leende een inventarisatie heeft gemaakt in haar tuin. In haar tuin komen verschillende vogelsoorten, amfibieën, eekhoorns, knaagdieren en insecten voor. Ten onrechte is geen onderzoek gedaan naar de natuurwaarden in haar tuin, die als gevolg van de randweg verloren zullen gaan. In het ecologisch onderzoek dat voor het plan is verricht, is geconcludeerd dat nog nader onderzoek dient plaats te vinden naar het voorkomen van de ransuil. Dat onderzoek heeft ten onrechte niet plaatsgevonden. Het onderzoek naar flora- en fauna in het plangebied is dan ook onvolledig geweest volgens [appellante sub 8]. Het plan leidt tot de aantasting van het foerageergebied van diverse vogelsoorten en vleermuizen. [appellante sub 8] betoogt dat sommige van de aanwezige diersoorten zoals vleermuizen en roeken jaarrond zijn beschermd en voor die soorten geen ontheffing van de Ffw kan worden verkregen. Het plan is in zoverre dan ook niet uitvoerbaar. Daarnaast is in het ecologisch onderzoek dat is verricht ten behoeve van het plan geconcludeerd dat een aantal mitigerende maatregelen moet worden genomen zoals het realiseren van nestgelegenheid voor de huismus en vleermuizen die ter plaatse voorkomen. Die mitigerende maatregelen zijn ten onrechte niet in het plan gewaarborgd.
16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor het bepalen of vaste rust- en verblijfplaatsen aanwezig zijn, bij het ecologisch onderzoek de daarvoor geldende protocollen zijn gevolgd. Het deel van de tuin van [appellante sub 8] dat zal verdwijnen door de aanleg van de randweg betreft een goed onderhouden siertuin, waarbij 5 tot 7 bomen - beuken en eiken van 30 tot 40 jaar oud - zullen worden gekapt. In deze bomen zijn tijdens de veldbezoeken geen nesten van eekhoorns, vogels met jaarrond beschermde nesten of verblijfplaatsen van vleermuizen aangetroffen. Wel blijkt uit het onderzoek dat mogelijk een vliegroute van de gewone dwergvleermuis en laatvlieger verloren gaat als de bestaande bomenrij langs het tracé van de randweg zou verdwijnen. Dit is te ondervangen door de te kappen bomen te vervangen door nieuwe bomenrijen, waarvoor ook een voorwaardelijke verplichting in de planregels in opgenomen. Omdat de tuin van [appellante sub 8] zichtbaar intensief is onderhouden, valt de aanwezigheid van standplaatsen van strenger beschermde plantensoorten of vaste rust- en verblijfplaatsen van dieren uit te sluiten, met uitzondering van tijdelijke vogelnesten. Gezien de beperkte oppervlakte, het beheer van de tuin en de ligging langs de openbare weg was onderzoek in de tuin van [appellante sub 8] volgens de raad niet nodig en kon de beoordeling vanaf de openbare weg geschieden. Uit bronnenonderzoek blijkt dat de afgelopen 5 jaar alleen de aanwezigheid van kerkuilen in de omgeving is gerapporteerd. Het plan leidt niet tot het verdwijnen van nestlocaties en in de omgeving blijft voor de kerkuil voldoende foerageergebied over. Verder is mogelijk 1 kilometer ten zuiden van het plangebied een nest van de steenuil aanwezig, maar die heeft een foerageergebied van ongeveer 300 meter rondom het nest. Hierdoor heeft het plan geen gevolgen voor die soort. In de omgeving zijn geen nesten van roeken aangetroffen. Roeken leven in grote kolonies in bomen en zijn derhalve eenvoudig te herkennen. In het plangebied zijn dergelijke kolonies niet aangetroffen. Voor de amfibieën en reptielen die in het plangebied zijn aangetroffen, is volgens de raad geen ontheffing nodig.
16.2. Zoals hiervoor onder 8.5 is overwogen was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de Wnb het geldende recht en niet de Ffw. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. De raad heeft het plan niet kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
16.3. Ten behoeve van het plan is ecologisch onderzoek verricht. Het eerste rapport 'Quickscan Flora en Fauna Randweg Heeze' van 6 januari 2014, is opgesteld door adviesbureau BRO. Voor dit onderzoek is op 3 december 2013 een veldbezoek aan het plangebied gebracht. Vervolgens is de notitie 'Quickscan flora en fauna woningbouw en randweg De Bulders, Heeze' van 30 april 2015 door adviesbureau BRO opgesteld. Daarin is vermeld dat op 1 april 2015 opnieuw een veldbezoek aan het plangebied is gebracht. Daarna is aanvullend onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van huismussen en kerkuilen in het plangebied, neergelegd in het rapport van 5 november 2015, opgesteld door adviesbureau BRO. Daarin is vermeld dat op 5 en 15 mei, 20 augustus, 2 en 12 oktober 2015 veldbezoeken aan het plangebied zijn gebracht. Voorts is nader onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten, neergelegd in de notitie van 11 november 2015, opgesteld door adviesbureau BRO. Ook is nader onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen, neergelegd in het rapport van 2 november 2015, opgesteld door Bureau Maerlant. Daarin is vermeld dat in het voorjaar en in de periode juni tot en met september 2015 het plangebied en de omgeving zijn bezocht. Als laatste is de notitie 'Quickscan flora en fauna woningbouw en randweg De Bulders, Heeze' van 20 juli 2016, door adviesbureau BRO opgesteld. Voor die notitie is op 14 juli 2016 een veldbezoek aan het plangebied gebracht.
16.4. Gezien het voorgaande is ten behoeve van het plan uitvoerig veldonderzoek gedaan naar de mogelijke aanwezigheid van beschermde soorten in en rondom het plangebied. Daarbij constateert de Afdeling dat in alle periodes van het jaar veldonderzoeken zijn uitgevoerd. De stelling van [appellante sub 8] dat slechts een enkele keer het plangebied is bezocht voor ecologisch onderzoek mist dan ook feitelijke grondslag. Voorts volgt de Afdeling [appellante sub 8] niet in het betoog dat de verrichte onderzoeken onvoldoende inzicht bieden in de aanwezigheid van soorten. Indien de diverse rapporten in samenhang worden bezien, volgen daaruit de conclusies - kort samengevat - dat geen beschermde plantensoorten zijn aangetroffen en wat betreft de zwaarder beschermde diersoorten geen sprake is van vaste rust- of verblijfplaatsen in het plangebied. Wel is geconstateerd dat relatief grote aantallen vleermuizen foerageren langs sommige bomenrijen in het midden van het plangebied, te weten langs een deel van de Oudenmolen, de Kruis en een deel van de Buldersweg. Dezelfde bomen functioneren vermoedelijk ook als vliegroute voor vleermuizen. Ten aanzien van vogels zijn geen jaarrond beschermde nesten aangetroffen die als gevolg van het plan mogelijk zouden kunnen verdwijnen. Een grote kolonie huismussen bevindt zich buiten het plangebied en in een schuur binnen het plangebied waar mogelijk kerkuilen zouden kunnen nestelen, is na meerdere bezoeken niets aangetroffen.
16.5. Met betrekking tot het betoog van [appellante sub 8] dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het voorkomen van soorten in haar tuin, overweegt de Afdeling als volgt.
Tijdens de ecologische veldbezoeken die aan het plangebied zijn gebracht, is men niet in de tuin van [appellante sub 8] geweest. Gezien het feit dat direct langs het deel van haar tuin dat nodig is voor de aanleg van de randweg aan twee zijden een openbare weg loopt en de eventueel te kappen bomen dichtbij de openbare weg staan, ziet de Afdeling geen aanleiding om de raad niet te volgen in het standpunt dat de beoordeling of vaste- rust of verblijfplaatsen van diersoorten in die bomen aanwezig zijn mogelijk was vanaf de openbare weg.
De stelling dat [appellante sub 8] in haar tuin geregeld beschermde diersoorten - met name diverse soorten vogels - waarneemt, acht de Afdeling onvoldoende voor het oordeel dat het plan om die reden niet uitvoerbaar is. De bevestiging van IVN Heeze-Leende waarnaar [appellante sub 8] verwijst, betreft blijkens het overgelegde krantenbericht onder andere de waarnemingen van spechten, roofvogels, gaaien, zangvogels en ijsvogels in de tuin van [appellante sub 8]. De Afdeling twijfelt niet aan de stelling dat meerdere vogelsoorten in de tuin van [appellante sub 8] aangetroffen zijn, maar daaruit volgt niet noodzakelijkerwijs dat de genoemde vogelsoorten ook vaste rust- of verblijfplaatsen in haar tuin hebben, waarvoor een ontheffing ingevolge de Wnb is vereist. In het krantenbericht over de waarnemingen door IVN Heeze-Leende wordt daarvan ook geen melding van gemaakt. [appellante sub 8] heeft ook niet gesteld dat dergelijke rust- en verblijfplaatsen aanwezig zijn in de bomen die zullen worden gekapt.
Gezien het voorgaande heeft [appellante sub 8] niet aannemelijk gemaakt dat de ecologische onderzoeken onjuist zijn wat betreft het voorkomen van vaste rust- en verblijfplaatsen van beschermde diersoorten in haar tuin. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Derhalve faalt dit betoog.
Waardevolle bomen
17. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat langs het tracé van de toekomstige randweg bomen van 50 tot 60 jaar oud staan die zullen worden gekapt. Het herplanten van bomen die worden omgehakt levert volgens hen pas na vele tientallen jaren een vergelijke houtopstand op. Deze oude bomen zijn kenmerkend voor het landschap en voor hun beleving van de omgeving. In het plan is ten onrechte niet verzekerd dat deze bomen behouden blijven. Het tracé van de nieuwe weg dient te worden verschoven, zodat deze bomen kunnen blijven staan.
[appellante sub 8] betoogt dat in de planregels een voorwaardelijke verplichting is opgenomen voor het behoud van de waardevolle bomenrij aan de zuidkant van het plangebied, maar dit is niet gedaan voor de waardevolle bomen in haar tuin. Hierbij wijst [appellante sub 8] erop dat een aantal van de bomen in haar tuin op de gemeentelijke bomenlijst staan, waarvan enkele voor de aanleg van de weg zullen moeten worden gekapt. Het plan staat op dit punt op gespannen voet met het gemeentelijke bomenbeleid en dat deze bomen zullen worden gecompenseerd blijkt nergens uit, aldus [appellante sub 8].
17.1. Met betrekking tot de bomenrij aan het zandpad van de Bulders, stelt de raad dat het uitgangspunt is om deze bomen zoveel mogelijk te sparen. Voor zover dat niet mogelijk is, zullen de bomen worden vervangen door nieuwe bomen om de bestaande laanstructuur in stand te houden. Het is volgens de raad nog niet mogelijk om exact aan te geven welke bomen zullen worden gekapt, omdat dit afhangt van de uiteindelijke vormgeving en uitvoering van de randweg. Het definitieve kapplan wordt beoordeeld door een ecoloog op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV). Hierbij merkt de raad op dat sommige bomen de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" hebben gekregen, met een beschermingsregime.
17.2. Wat betreft het behouden van de waardevolle bomen in het plangebied langs het tracé van de randweg stelt de Afdeling vast dat aan ongeveer de helft van de bestaande wegen in het plangebied de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" is toegekend. Dat betreft het gebied waarvan bij de veldonderzoeken is geconstateerd dat daar vleermuizen foerageren. In artikel 11, lid 11.2, van de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die - kort samengevat - inhoudt dat bestaande bomen zo veel mogelijk behouden moeten blijven en waar dat niet mogelijk is, vervangend groen moet zijn aangeplant - beoordeeld door een ecoloog en een landschapsarchitect - voordat de kap van de bestaande bomen plaatsvindt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad met deze voorwaardelijke verplichting de bescherming van de aanwezige waardevolle bomen in het plangebied voldoende gewaarborgd. Dat bij de aanleg van de randweg niet alle waardevolle bomen kunnen worden behouden, doet daar niet aan af. Dit geldt temeer nu voor de ecologische functie die deze bomen vervullen - foerageergebied en vliegroute voor vleermuizen - het niet noodzakelijk is dat de bomen die worden geplant even oud zijn als de te kappen bomen. Wel van belang is dat de bestaande laanstructuur van de bomen wordt behouden. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen met juistheid dat de nieuwe bomen die zullen worden geplant niet dezelfde landschappelijke waarde zullen hebben als de bestaande bomen die moeten worden gekapt, maar aan dit gegeven heeft de raad in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Dit betoog faalt.
17.2.1. Wat betreft de bomen in de tuin van [appellante sub 8], waarvan een aantal zal moeten worden gekapt voor de aanleg van de randweg, stelt de Afdeling vast dat aan de gronden die behoren tot de tuin van [appellante sub 8] de eerdergenoemde dubbelbestemming niet is toegekend. Dit is gedaan omdat de bomen in de tuin van [appellante sub 8] geen wezenlijke functie vervullen als foerageergebied of vliegroute voor vleermuizen zoals dat blijkens de eerdergenoemde rapporten wel geldt voor andere bomen in het plangebied. Deze bevindingen in de diverse rapporten zijn door [appellante sub 8] niet onderbouwd bestreden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" aan de bomen in de tuin van [appellante sub 8].
Met betrekking tot het betoog over de gemeentelijke bomenlijst, waarop ook een aantal bomen in de tuin van [appellante sub 8] staat, overweegt de Afdeling dat deze bomenlijst is bedoeld als hulpmiddel voor de beoordeling van een aanvraag voor een kapvergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV). In artikel 4:11, eerste lid, van de APV is bepaald dat bomen niet zonder vergunning mogen worden gekapt als die staan vermeld op de bomenlijst. De plaatsing van bomen in de tuin van [appellante sub 8] op deze bomenlijst betekent niet dat het kappen van die bomen in strijd is met het gemeentelijke bomenbeleid, maar slechts dat voor die bomen een kapvergunning is vereist. Voorts geldt ingevolge artikel 4:11, vijfde lid, van de APV geen verplichting om de bomen die zullen worden gekapt te compenseren, maar betreft dit een discretionaire bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders. De Afdeling volgt [appellante sub 8] daarom evenmin in het betoog dat die bomen moeten worden gecompenseerd. Deze betogen treffen geen doel.
Geluid
Inleiding
18. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellante sub 8] vrezen ter plaatse van hun woningen onaanvaardbare geluidsoverlast ten gevolge van het plan te zullen ondervinden. [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] wonen op korte afstand van de Muggenberg, waarop de randweg wordt aangesloten. [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 8] wonen op korte afstand van de aan te leggen randweg.
18.1. Ten behoeve van het plan is akoestisch onderzoek verricht waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek bestemmingsplan De Bulders / Randweg Heeze" van 8 juni 2016 van K+ Adviesgroep B.V. (hierna: het akoestisch rapport). Mede naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 5] is nader akoestisch onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de bestaande woningen langs de Muggenberg voor het gedeelte tussen de aansluiting van de Muggenberg met de Ten Borchwardlaan en de Geldropseweg. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Aanvullend akoestisch onderzoek bestemmingsplan De Bulders / Randweg Heeze" van 23 maart 2016 van K+ Adviesgroep B.V. (hierna: het aanvullend akoestisch rapport).
18.2. In artikel 13, lid 13.4, van de planregels staat:
"Bij de aanleg van de randweg dient stil asfalt in de vorm van een dunne deklaag type B toegepast te worden, welke leidt tot een geluidsreductie conform CROW publicatie 316, of hieraan qua geluidsreductie gelijkwaardig. Voorafgaand aan de ingebruikname van de randweg dient op de Leenderweg en Muggenberg conform het in bijlage 2 bij de toelichting opgenomen akoestisch onderzoek, stil asfalt in de vorm van een dunne deklaag type A toegepast te zijn, welke leidt tot een geluidsreductie conform CROW publicatie 316, of hieraan qua geluidsreductie gelijkwaardig."
Uitkomsten akoestisch onderzoek
19. [appellant sub 6], die woont aan [locatie 1], betwijfelt of na het realiseren van de randweg en de aansluiting daarvan op de Muggenberg sprake blijft van een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden van de Muggenberg. Weliswaar is akoestisch onderzoek verricht, maar volgens [appellant sub 6] is geen rekening gehouden met de gevolgen van de toename van het verkeer en de spreiding van het verkeer over de dag. [appellant sub 6] stelt dat bij een eerdere wegafsluiting in Heeze in 2013 verkeer over de Muggenberg is omgelegd en dat ook toen sprake was van onaanvaardbare geluidsoverlast ter plaatse van zijn woning.
[appellant sub 5], die woont aan de [locatie 2], bestrijdt de uitkomsten van het akoestisch onderzoek. Hij stelt dat in het plan concreet dient te worden aangegeven op welke wijze de geluidsbelasting wordt teruggebracht tot de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Dat in het akoestisch onderzoek de conclusie wordt getrokken dat met een bepaald type asfalt de geluidwaarden op de gevels van de woningen aan de Muggenberg kunnen worden teruggebracht tot het geluidniveau van vóór de reconstructie is volgens [appellant sub 5] niet voldoende.
19.1. De raad stelt dat de verkeersgegevens die zijn gebruikt voor het akoestisch onderzoek zijn ontleend aan het rapport "Verkeersproductie en verkeersafwikkeling De bulders/randweg Heeze" van 5 juni 2014 van onderzoeksbureau Arcadis. In dit rapport zijn de verkeerseffecten van de randweg en het woningbouwplan De Bulders in beeld gebracht op basis van het verkeersmodel van het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (hierna: SRE). Bij het onderzoek naar de verkeerseffecten zijn alle te verwachten verkeersstromen meegenomen. In het verkeersmodel wordt een verdeling gemaakt naar het aandeel lichte motorvoertuigen, middelzware motorvoertuigen en zware motorvoertuigen. Het akoestisch onderzoek is volgens de raad uitgevoerd in overeenstemming met de daarvoor geldende eisen en is gebaseerd op de mogelijkheden die het plan biedt. De raad stelt dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat met de toepassing van stil asfalt de geluidsbelasting op de woningen langs de Muggenberg wordt teruggebracht tot de waarde van voor de aanleg van de randweg.
19.2. In het akoestisch rapport staat dat de verkeersgegevens voor het akoestisch onderzoek zijn aangeleverd door de gemeente Heeze-Leende. In tabel 2.1 is een overzicht opgenomen van de prognosecijfers voor peiljaar 2019 zonder de aanleg van de randweg en in tabel 2.2 is een overzicht opgenomen van de prognosecijfers voor 2030 met de randweg. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met de toename van het verkeer. Voorts staan in tabel 2.2 zowel een periodeverdeling als een voertuigverdeling opgenomen. De periodeverdeling laat het aandeel per uur zien van de etmaalintensiteit in procenten voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. In de voertuigverdeling zijn de aandelen van onderscheidenlijk de lichte, middelzware en zware voertuigen weergegeven in procenten. Gelet hierop ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met de spreiding van het verkeer.
19.3. Voorts staat in het akoestisch rapport dat bij de bestaande woningen langs onder meer de Muggenberg de geluidbelasting ten gevolge van het plan toeneemt met 2 dB of meer. Wanneer de Muggenberg wordt uitgevoerd met DDB neemt de geluidsbelasting ter plaatse van onder meer de woning van [appellant sub 6] niet toe ten opzichte van de huidige situatie, zo staat in het akoestisch rapport. In het aanvullend akoestisch rapport staat dat wanneer de Muggenberg wordt uitgevoerd met de geluidarme wegverharding type dunne deklaag A (hierna: DDA) de geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 5] op 1,5 m hoogte niet toeneemt ten opzichte van de huidige situatie. Op 4,5 m hoogte zal de geluidsbelasting met 1 dB(A) afnemen ten opzichte van de huidige situatie.
In paragraaf 4.1.2 van de plantoelichting staat dat de hele Muggenberg wordt voorzien van DDB. Dit type asfalt heeft blijkens het akoestisch onderzoek een grotere geluidsreductie tot gevolg dan DDA. Ter zitting heeft de raad desgevraagd toegelicht dat is beoogd om op de Muggenberg het asfalttype te realiseren dat nodig is om een voldoende geluidsreductie te behalen. De raad heeft toegelicht dat dit in artikel 13, lid 13.4, van de planregels voorwaardelijk verplicht is gesteld en dat in zoverre is aangesloten bij het akoestisch onderzoek.
19.4. De Afdeling stelt vast dat artikel 13, lid 13.4, een voorwaardelijke verplichting bevat tot het toepassen van DDA op de Muggenberg, terwijl volgens het akoestisch onderzoek voor de benodigde geluidsreductie ter plaatse van de woning van [appellant sub 6] DDB nodig is. Gelet op de plantoelichting, de nota van zienswijze en de toelichting van de raad ter zitting, is het toepassen van DDA op de Muggenberg in zoverre dan ook niet wat de raad bij de vaststelling van het plan heeft beoogd. Het door [appellant sub 6] aangevoerde geeft gelet hierop aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Nu DDA voor de benodigde geluidsreductie ter plaatse van de woning van [appellant sub 5] volstaat, is met artikel 13, lid 13.4, van de planregels gewaarborgd dat deze ter plaatse wordt gehaald. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 5] wordt teruggebracht tot het niveau in de huidige situatie. Dat, zoals [appellant sub 5] ter zitting naar voren heeft gebracht, in de plantoelichting staat dat de hele Muggenberg wordt voorzien van dunne deklaag type B (hierna: DDB), maakt dit niet anders. [appellant sub 5] stelt weliswaar de uitkomsten van het akoestisch onderzoek te bestrijden, maar deze enkele stelling is onvoldoende voor het oordeel dat de raad het akoestisch rapport en het aanvullend akoestisch rapport niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen.
Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van [appellant sub 6] en faalt het betoog van [appellant sub 5].
20. [appellante sub 8], die woont aan de [locatie 3], betwijfelt of het uitvoeren van de randweg met een geluidarme deklaag voor de benodigde geluidsreductie zal zorgen, nu de verwachte geluidsreductie onder meer afhangt van de vervoermiddelen die van de weg gebruik maken en het type banden. In het akoestisch rapport wordt volgens haar geen rekening gehouden met de toename van het verkeer ten opzichte van de huidige situatie en de omstandigheid dat de randweg op korte afstand van haar woning komt te liggen. Volgens [appellante sub 8] is de berekende toename van 2 dB ter plaatse van haar woning dan ook niet juist. De raad heeft volgens haar niet bij de besluitvorming betrokken dat zij door de aanleg van de randweg continu geluidsoverlast zal ondervinden.
20.1. In het akoestisch rapport staat dat bij de woning van [appellante sub 8] de geluidbelasting ten gevolge van het plan toeneemt met 2 dB. In het akoestisch rapport staat voorts dat wanneer de Leenderweg wordt uitgevoerd met DDA de geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellante sub 8] niet toeneemt ten opzichte van de huidige situatie. Zoals hiervoor, onder 18.2, staat is dit planologisch ook vastgelegd. Met de enkele stelling dat de verwachte geluidsreductie onder meer afhangt van het type vervoermiddelen en het type banden heeft zij naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat rekening moet worden gehouden met zodanige vervoermiddelen en banden dat van de gemiddelde geluidreducerende eigenschappen van DDA niet kon worden uitgegaan. Voorts overweegt de Afdeling dat, zoals hiervoor onder 19.2 staat, in het akoestisch rapport een overzicht is opgenomen van de prognosecijfers voor 2030 waarbij rekening is gehouden met de aanleg van de randweg. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat desondanks onvoldoende rekening is gehouden met de toename van het verkeer ten opzichte van de huidige situatie. Voorts zijn in figuur 2b1 van bijlage 1 bij het akoestisch rapport onder meer de meetpunten bij de woning van [appellante sub 8] weergegeven. [appellante sub 8] heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat deze meetpunten geen representatief beeld geven van de geluidsbelasting ter plaatse van haar woning in verband met de afstand van deze woning tot de voorziene randweg. Het betoog faalt.
Geluidwerende voorzieningen
21. [appellant sub 2], die woont aan de [locatie 4], betoogt dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in geluid afschermende voorzieningen langs de Muggenberg. Hij stelt dat het afwikkelen van het zware gemotoriseerde verkeer via de Muggenberg leidt tot een onaanvaardbaar hoge geluidsbelasting ter plaatse van zijn woning. [appellant sub 2] stelt dat uit onderzoek blijkt dat voortdurende geluidhinder bij kinderen leidt tot concentratie- en leerproblemen.
21.1. De raad stelt dat dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat met de toepassing van stil asfalt de geluidsbelasting op de woning van [appellant sub 2] wordt teruggebracht tot de waarde van voor de aanleg van de randweg. De aanleg van een geluidswal is gelet hierop volgens de raad niet nodig.
21.2. In het akoestisch rapport staat dat de geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] ten gevolge van het plan met ongeveer 2 dB zal toenemen. Wanneer de Muggenberg wordt uitgevoerd met DDB, zoals in de plantoelichting staat, blijft de geluidbelasting deels gelijk en wordt zij deels zelfs gunstiger in vergelijking met de huidige situatie. Bij toepassing van DDA neemt de geluidbelasting op een waarneemhoogte van 7,5 m met ongeveer 1 dB toe. Zoals hiervoor, onder 19.4, staat, is het toepassen van DDB op de Muggenberg - anders dan beoogd - niet voorwaardelijk verplicht gesteld in het plan en is het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Ook het betoog van [appellant sub 2] slaagt gelet hierop.
Binnenwaarde
22. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de binnenwaarde van hun woningen. [appellant sub 3] stelt dat zijn woning geen geluidsisolatie heeft. [appellant sub 4] wijst erop dat [appellante sub 4B] oorsuizen heeft.
22.1. In artikel 111b, tweede lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) staat:
"Indien met betrekking tot gevels van in aanbouw zijnde of aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting dan 48 dB vanwege een weg, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, treffen burgemeester en wethouders met betrekking tot de geluidwering van die gevels, ingeval het een weg betreft die na 1 januari 1982 is of wordt aangelegd en is opgenomen in een overeenkomstig de artikelen 76 en 77 vastgesteld bestemmingsplan, dan wel na dat tijdstip ingevolge een besluit, genomen met toepassing van de artikelen 79 tot en met 81, is aangelegd, maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 33 dB bedraagt."
22.2. Voor de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] aan onderscheidenlijk de Buldersweg 16 en 14 zijn hogere waarden vastgesteld van onderscheidenlijk 51 dB en 50 dB. Gelet hierop dient het college ingevolge artikel 111b, tweede lid, van de Wgh, maatregelen te treffen om te bevorderen dat de de maximale binnenwaarde van deze woningen 33 dB bedraagt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat door de geluidsdeskundige een inschatting is gemaakt van de benodigde geluidsmaatregelen aan de gevels van de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] om een binnenwaarde van 33 dB te kunnen garanderen. Volgens de geluidsdeskundige is het denkbaar dat in het geheel geen maatregelen nodig zullen zijn. Gelet op het voorgaande en de gemiddelde geluidwerende werking van gevels van 20 dB acht de Afdeling het niet aannemelijk dat met het nemen van maatregelen niet een binnenwaarde van 33 dB zal kunnen worden gehaald zodat het plan niet uitvoerbaar is. Dat de woning van [appellant sub 4], zoals hij ter zitting heeft gesteld, alleen kan worden geventileerd door het openzetten van ramen maakt dit niet anders. Indien nodig kunnen maatregelen worden genomen waarmee op andere wijze kan worden geventileerd. De betogen falen.
Tuin
23. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat in hun tuin sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidsbelasting ten gevolge van het plan. Ook [appellant sub 5] stelt dat het woongenot in zijn tuin aanzienlijk zal worden aangetast.
23.1. Een tuin is geen geluidsgevoelige ruimte of geluidsgevoelig terrein in de zin van artikel 1 van de Wgh. Dit neemt niet weg dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te bezien of ter plaatse sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
23.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de tuinen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] liggen aan de zijkant en aan de achterkant van hun woningen. Tussen de gevels van deze woningen en de voorziene randweg ligt geen tuin. De berekende geluidsbelasting op deze gevels vanwege het verkeer op de randweg is volgens de raad ook aanvaardbaar in de tuinen. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. Voorts verandert de geluidsbelasting, zoals hiervoor onder 19.3 is overwogen, ter plaatse van de woning van [appellant sub 5] niet. De geluidsbelasting in zijn tuin zal derhalve evenmin veranderen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de tuinen van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] ook na het realiseren van de voorziene ontwikkelingen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De betogen falen.
Trillinghinder
24. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] vrezen ter plaatse van hun woningen onaanvaardbare trillinghinder te zullen ondervinden ten gevolge van het plan. [appellant sub 3] voert aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de draagkracht van de fundering van zijn woning. Niet duidelijk is of deze de druk kan verwerken die op de bodem en de omgeving wordt uitgeoefend tijdens de realisatie van de randweg en het gebruik van de randweg.
24.1. De raad stelt dat de aanleg van de randweg en de manier van funderen van de weg uitvoeringsaspecten betreffen die niet in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld. De weg zal volgens de raad een geschikte fundering krijgen, zodat voor trillinghinder niet hoeft te worden gevreesd. De raad heeft ter zitting gesteld dat een uitvoering van de randweg mogelijk is waarbij geen onevenredige trillinghinder optreedt ter plaatse van de bestaande woningen.
24.2. De Afdeling overweegt dat trillinghinder als gevolg van de aanleg van de randweg een uitvoeringsaspect betreft dat in deze procedure niet aan de orde is.
24.3. Wat betreft de door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] gevreesde trillinghinder als gevolg van het gebruik van de randweg overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan de raad kennelijk veronderstelt, betreft dit geen uitvoeringsaspect. De raad dient zich bij de vaststelling van het plan ervan te vergewissen dat het plan niet leidt tot onevenredige trillinghinder. Ter zitting is door partijen toegelicht dat de naast elkaar staande woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] staan op een afstand van ongeveer 10,5 m tot de randweg. Gelet op deze afstand, het karakter van de weg als tweebaansweg met een beoogde maximumsnelheid van 50 km/u en de door [appellant sub 3] in zijn zienswijze aangevoerde omstandigheid dat zijn woning is gebouwd in 1934 is het naar het oordeel van de Afdeling op voorhand niet uit te sluiten dat ter plaatse van genoemde woningen trillinghinder optreedt als gevolg van het wegverkeer over de randweg. Hierbij betrekt de Afdeling voorts dat de randweg is beoogd om vrachtverkeer om te leiden. Zonder nadere onderbouwing heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] op dit punt geen onevenredig nadeel zullen ondervinden van het plan. Daarbij is nog van belang dat ter zitting bleek dat tussen partijen in geschil is van welke grondsoort ter plaatse van de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] sprake is. Voor de vraag in hoeverre trillinghinder valt te verwachten, is immers eveneens relevant of moet worden uitgegaan van een zandbodem of van een klei- of leembodem. De betogen slagen.
Luchtkwaliteit
25. [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 8] vrezen dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de luchtkwaliteit ter plaatse van hun woningen. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat uit het rapport over de luchtkwaliteit niet valt op te maken wat de gevolgen zijn voor hun percelen ten opzichte van de huidige situatie. Zij wijzen erop dat [appellante sub 3B] en [appellante sub 4B] longpatiënten zijn. Verder is volgens [appellant sub 3] ten onrechte niet onderzocht wat de gevolgen van het plan zijn voor zijn groentetuin en fruitbomen. [appellante sub 8] stelt dat geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse van haar woning.
25.1. De raad stelt dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie stoffen in de buitenlucht als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. Een onderzoek naar de effecten op perceelsniveau is volgens de raad dan ook niet noodzakelijk.
25.2. Niet valt te ontkennen dat de aanleg van de randweg zal leiden tot enige verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse van de woningen van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 8]. De vraag die voorligt is of sprake is van een zodanige aantasting van de luchtkwaliteit dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit in de directe omgeving van de randweg. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit bestemmingsplan De Bulders/Randweg Heeze" van K+ Adviesgroep van 26 oktober 2015 (hierna: het luchtkwaliteitsrapport). Uit het luchtkwaliteitsrapport volgt dat wordt voldaan aan de grenswaarden in artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De totale concentratie NO2 blijft met 22 µg/m3 ruim onder de grenswaarde van 40 µg/m3. De totale concentratie PM10 blijft met 23 µg/m3 ruim onder de grenswaarde van 40 µg/m3. De totale concentratie PM2,5 blijft met 14 µg/m3 ruim onder de grenswaarde van 25 µg/m3.
[appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben niet geconcretiseerd waarom de raad zich bij de vaststelling van het plan niet mocht baseren op het luchtkwaliteitsrapport. Voor zover [appellante sub 8] stelt dat geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse van haar woning overweegt de Afdeling als volgt. Desgevraagd heeft de raad ter zitting toegelicht dat het niet nodig is om meetpunten op elk perceel afzonderlijk in te voeren, nu ruim onder de grenswaarden wordt gebleven. Dit acht de Afdeling, gelet op de ruime marges waarvan blijkens het luchtkwaliteitsrapport sprake is, niet onredelijk. In figuur 3A van bijlage 1 bij het luchtkwaliteitsrapport staan weliswaar geen toetspunten weergegeven ter plaatse van de woning van [appellante sub 8], maar wel dichter bij het kruispunt tussen de randweg en de Leenderweg. Deze meetpunten liggen op een afstand van ongeveer 60 en 75 m tot de woning van [appellante sub 8]. Niet aannemelijk is dat ondanks dat ter plaatse van de gehanteerde toetspunten ruim onder de grenswaarden wordt gebleven, ter plaatse van de woning van [appellante sub 8] sprake zal zijn van een overschrijding van deze grenswaarden. Gelet hierop mocht de raad aannemen dat ook ter plaatse wordt voldaan aan de luchtkwaliteitsnormen en heeft de raad op grond daarvan kunnen vaststellen dat in beginsel sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De raad hoefde met de bijzondere gevoeligheid van [appellante sub 3B] en [appellante sub 4B] voor zwevende deeltjes en de groentetuin en fruitbomen van [appellant sub 3] naar het oordeel van de Afdeling in dit kader geen rekening te houden.
Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de aanleg van de randweg leidt tot een zodanige aantasting van de luchtkwaliteit ter plaatse van de woningen van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 8] dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. De betogen falen.
Verkeer
26. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], die wonen aan de [locatie 5], vrezen dat het plan leidt tot sluipverkeer op de Kruis, Oudenmolen en Emmerikstraat. Van dergelijk sluipverkeer is volgens hen in de huidige situatie ook al sprake. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat in het plan ten onrechte geen maatregelen zijn getroffen om dit te voorkomen.
26.1. De Kruis, Oudenmolen en Emmerikstraat liggen aan de buitenzijde van het centrum van Heeze. Zoals hiervoor, onder 14.2, is overwogen, zal de nieuwe randweg zorgen voor een vermindering van het doorgaande vrachtverkeer en overig verkeer in dit centrum. Dit verkeer zal gaan over de aan te leggen randweg. Dat de aanleg van de randweg zal leiden tot meer sluipverkeer op de Kruis, Oudenmolen en Emmerikstraat is gelet hierop niet aannemelijk. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van maatregelen in het plan om dit te voorkomen, nog daargelaten de vraag in hoeverre deze maatregelen ruimtelijk relevant zijn en daarmee of deze in een bestemmingsplan mogen worden opgenomen. Het betoog faalt.
27. [appellant sub 5] voert aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de overlast die wordt veroorzaakt door de verkeerstoename op de Muggenberg als gevolg van de randweg. Hij stelt dat de Muggenberg is bedoeld en ingericht als wijkontsluitingsweg.
27.1. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen van de voorziene ontwikkelingen voor de verkeersintensiteiten op het omliggende wegennetwerk. De resultaten van dit onderzoek staan onder meer beschreven in de memo "Verkeerstoets De Bulders, Nut-noodzaak Randweg" van 18 november 2015 van onderzoeksbureau Arcadis (hierna: de verkeersmemo). In de verkeersmemo staat dat op de Muggenberg ten zuiden van de Ten Borchwardlaan in de autonome situatie in 2030 sprake zal zijn van 2.200 mvt/etm. Na aanleg van de randweg en de bouw van De Bulders fase 1 en 2 zal dit 3.400 mvt/etm zijn. Voorts volgt volgens de raad uit een doorrekening op basis van het verkeersmodel van het SRE dat het aantal mvt/etm op de Muggenberg ten noorden van de Ten Borchwardlaan, waar het perceel van [appellant sub 5] ligt, in 2030 in de autonome situatie ongeveer 5.800 zal bedragen. Als in de doorrekening wordt uitgegaan van de aangelegde randweg en de woonwijk zal het aantal mvt/etm ongeveer 6.900 bedragen. De raad stelt dat de Muggenberg zeker 15.000 mvt/etm kan verwerken en deze de verkeerstoename gemakkelijk aankan. De enkele stelling van [appellant sub 5] dat de Muggenberg is bedoeld en ingericht als wijkontsluitingsweg is onvoldoende voor het oordeel dat de Muggenberg, een weg met twee volwaardige rijstroken, de genoemde toenamen niet kan verwerken. Het betoog faalt.
28. [appellant sub 6], die vlak bij de Muggenberg woont, betoogt dat het plan geen oplossing biedt voor de verkeersdruk rondom Heeze. De raad stelt weliswaar dat op de Kapelstraat veel kruisende verkeersbewegingen plaatsvinden en dat dit op de randweg minder het geval is, maar volgens hem is op de Muggenberg ook sprake van kruisende verkeersbewegingen. De Muggenberg wordt volgens hem namelijk veel gebruikt door wandelaars en fietsers en heeft veel verbindingswegen met de woonwijk De Nieuwe Hoeven en een spoorovergang.
28.1. De Afdeling overweegt dat het plan weliswaar geen oplossing biedt voor alle verkeersproblematiek in de gemeente Heeze-Leende, maar dit heeft de raad bij de vaststelling van het plan ook niet beoogd. De randweg wordt aangelegd om de wegen in het centrum van Heeze, waaronder de Kapelstraat, te ontlasten en om de nieuwe woonwijk De Bulders te ontsluiten. De raad stelt dat de route via de randweg gezien de lagere verkeersintensiteit en de daarmee samenhangende soepele doorstroming een aantrekkelijk alternatief wordt voor de drukte op de Kapelstraat. De Kapelstraat kent volgens de raad veel kruisende verkeersbewegingen waardoor de doorstroming wordt belemmerd, iets dat op de randweg niet het geval is. Weliswaar kent de Muggenberg ook kruisende bewegingen, maar zoals hiervoor is overwogen wordt met het plan geen oplossing geboden voor alle verkeersproblematiek in de gemeente Heeze-Leende. Het betoog faalt.
29. [appellante sub 8] stelt dat ten onrechte niet duidelijk is hoe haar perceel in de toekomst zal worden ontsloten. Deze ontsluiting had volgens haar bij de besluitvorming moeten worden betrokken.
29.1. Ter zitting is door de raad onweersproken toegelicht dat [appellante sub 8] te kennen heeft gegeven de ontsluiting liever op een andere plaats te willen dan oorspronkelijk was beoogd. Hierover is [appellante sub 8] met de raad nog in gesprek. De Afdeling overweegt dat het plan een ontsluiting van het perceel van [appellante sub 8] mogelijk maakt. Gelet op het voorgaande betreft deze ontsluiting een kwestie van uitvoering en hoefde de exacte locatie van de ontsluiting niet in het plan te worden vastgelegd. Het betoog faalt.
30. [appellante sub 8] stelt dat de bestaande verkeersproblemen in Heeze door de bouw van de voorziene woningen zullen worden vergroot. Volgens haar leidt het plan tot nog langere files bij de ontsluitingen naar de rijkswegen A67 en A2. [appellante sub 8] stelt dat met deze filevorming, het sluipverkeer en extra wachttijden voor de spoorwegovergangen in de rekenmodellen geen rekening is gehouden. Verder leidt het plan volgens haar tot meer verkeer op de Oudenmolen, Muggenberg, Leenderweg en Oude Stationsstraat. Deze wegen zijn niet ingericht voor deze toename, waardoor verkeersonveilige situaties ontstaan. De raad heeft volgens [appellante sub 8] niet kunnen verwijzen naar de rekenmodellen, nu de praktijk anders is.
[appellant sub 10] stelt dat het plan leidt tot verkeersonveiligheid en een grote toename van de verkeersintensiteit op de Muggenberg.
30.1. [appellante sub 8] heeft in haar beroepschrift op dit punt volstaan met de letterlijke herhaling van haar zienswijze. [appellant sub 10] heeft voor de onderbouwing van zijn stelling over de verkeersaspecten verwezen naar zijn zienswijze. In de nota van zienswijzen, waarbij door de raad blijkens het bestreden besluit is aangesloten, is gemotiveerd ingegaan op de zienswijzen van [appellante sub 8] en [appellant sub 10] over de verkeersaspecten. [appellante sub 8] en [appellant sub 10] hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. De betogen falen.
Parkeren
31. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat ten onrechte geen parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd voor hun woningen. Zij vinden het niet voldoende dat, zoals de raad stelt in de nota van zienswijzen, in de berm naast de fietsstraat mag worden geparkeerd.
31.1. Aan de gronden waar de randweg is voorzien, is de bestemming "Verkeer" toegekend. De Afdeling stelt vast dat uit artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder c, van de planregels volgt dat de voor "Verkeer" aangewezen gronden mede zijn bestemd voor parkeervoorzieningen. Voorts heeft de raad ter zitting onweersproken toegelicht dat bij de nieuwe inrichting van de Buldersweg als randweg parkeren bij de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] mogelijk blijft. Of de parkeerplaatsen op de door [appellant sub 3] en [appellant sub 4] gewenste locatie worden gerealiseerd, betreft dan ook een kwestie van uitvoering die in onderhavige procedure niet aan de orde kan komen.
De betogen falen.
Water
32. [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 8] en [appellante sub 9] vrezen dat het plan leidt tot wateroverlast ter plaatse van hun percelen, omdat het verhard oppervlak in het plangebied aanzienlijk toeneemt en een deel van de gronden ter plaatse zal worden opgehoogd.
Volgens [appellant sub 3] en [appellant sub 4] is niet duidelijk hoeveel de gronden ter plaatse van de voorziene woningen zullen worden opgehoogd en welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat wateroverlast optreedt op hun lager gelegen percelen. De voorwaardelijke verplichting in artikel 13, lid 13.3, van de planregels neemt niet weg dat onduidelijk is wat de gevolgen zijn van het ophogen van de grond voor de waterhuishouding. [appellant sub 3] wijst erop dat hij een siertuin heeft met landschappelijke waarde en diverse diersoorten.
[appellante sub 8] stelt dat de Oudenmolen, Muggenberg en Kruis in 2016 tweemaal volledig zijn ondergelopen met water. Volgens haar is onvoldoende duidelijk hoe wordt voorkomen dat dergelijke overstromingen ondanks de toename aan oppervlakteverharding vaker voorkomen.
Ook [appellante sub 9] wijst erop dat haar percelen lager liggen dan het plangebied. Volgens haar kan de raad niet volstaan met de stelling dat dit aan de orde zal komen bij de uitvoering. Bij de vaststelling van het plan dienen de gevolgen voor de waterhuishouding te worden beoordeeld. De raad heeft volgens [appellante sub 9] echter geen rekening gehouden met de waterafvoer. Ter zitting heeft zij gesteld dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 13, lid 13.3, van de planregels ten onrechte is gekoppeld aan het gebruik en niet aan de realisering van de verharding.
32.1. De raad stelt dat het uitgangspunt is dat hydrologisch neutraal wordt gebouwd. Het plan mag niet leiden tot een verandering in de waterhuishouding in het plangebied en de directe omgeving. Op hoofdlijnen is aangegeven hoe zal worden voldaan aan het uitgangspunt van hydrologisch neutraal bouwen. Bij de concrete uitwerking van het plan is het waterschap betrokken. Voorts is in het plan gewaarborgd dat hydrologisch neutraal wordt gebouwd.
32.2. In artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro staat:
"Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:
(…)
b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding."
32.3. In paragraaf 4.8 van de plantoelichting is een zogenoemde waterparagraaf opgenomen. Hierin staat dat de voorziene ontwikkeling hydrologisch neutraal zal plaatsvinden. Verder staat in de plantoelichting dat het op dit moment slechts op hoofdlijnen mogelijk is om aan te geven hoe bij de planvorming het principe van hydrologisch neutraal ontwikkelen aangehouden gaat worden. Bij de verdere concrete uitwerking van de plannen zal het Waterschap worden betrokken, zodat hij erop kan toezien dat het principe van hydrologisch neutraal ontwikkelen op de juiste wijze wordt toegepast. Voor de randweg en per deelgebied van de voorziene woningen is aangegeven wat de omvang is aan verhard oppervlak dat nieuw wordt aangelegd en hoeveel hemelwaterberging daarvoor minimaal moet worden aangelegd. Verder staat in de plantoelichting dat het is aangeraden om de randweg en deelgebied 2 enkele decimeters op te hogen. In artikel 13, lid 13.3, van de planregels is voorwaardelijk verplicht gesteld dat voldoende waterberging vooraf wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden in overeenstemming met de uitgangspunten voor hydrologisch neutraal ontwikkelen. Het gebruik conform de bestemming "Verkeer" en "Woongebied" is alleen dan toegestaan, zo volgt uit deze bepaling.
32.4. De Afdeling stelt vast dat in de plantoelichting een waterparagraaf is opgenomen als bedoeld in artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro. De raad heeft, anders dan [appellante sub 9] stelt, dan ook niet volstaan met de stelling dat dit aan de orde zal komen bij de uitvoering. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat met name de gronden in een deel aan de noordoostzijde van deelgebied 2 zullen worden opgehoogd. In het westelijk deel van het plangebied zullen de gronden deels worden verlaagd. Aan de zuidzijde en het middelste deel van deelgebied 2 zullen de gronden niet worden opgehoogd, aldus de raad. [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 8] en [appellante sub 9] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in de waterparagraaf beschreven huidige en toekomstige situaties niet representatief zijn en dat als gevolg van de toename van verharding en de gedeeltelijke ophoging van gronden zodanige extra wateroverlast zal ontstaan dat de raad hierin aanleiding had moeten zien om het plan niet vast te stellen. Daarbij is van belang dat in de plantoelichting staat dat hydrologisch neutraal zal worden ontwikkeld en daarin ook staat omschreven hoeveel waterberging daarvoor minimaal moet worden aangelegd. Voorts is de aanleg van een voldoende waterberging om te kunnen voldoen aan het principe van hydrologisch neutraal ontwikkelen voorwaardelijk verplicht gesteld in het plan, namelijk in artikel 13, lid 13.3, van de planregels. Naar het oordeel van de Afdeling is met de koppeling van de aanleg van de waterberging in deze bepaling aan het gebruik van de gronden binnen de bestemmingen "Verkeer" en "Woongebied" voldoende verzekerd dat het realiseren van deze bestemmingen hydrologisch neutraal plaatsvindt.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de waterhuishouding in het gebied. De betogen falen.
Beperking bedrijfsvoering
Beweiding
33. [appellante sub 9] betoogt dat de nieuwe randweg een belemmering vormt voor haar bedrijfsvoering. De randweg doorkruist in de toekomstige situatie de huiskavel van [appellante sub 9], die zij onder meer gebruikt voor het beweiden van haar koeien. Hierdoor kunnen de weilanden die aan de overzijde van de randweg komen te liggen niet meer worden gebruikt voor beweiding en weidegang is onderdeel van de vergunde bedrijfsvoering. De raad stelt dat een tunnel voor het vee zal worden aangelegd, maar [appellante sub 9] betwijfelt of een dergelijke tunnel ook daadwerkelijk door koeien zal worden gebruikt. In een nader stuk van 18 september 2017 stelt [appellante sub 9] dat de koeientunnel 26 tot 28 meter lang zal worden en dat de raad overweegt om de tunnel uit te voeren als een ronde buis met een betonnen vloer en een doorsnede van 2,4 meter. Volgens [appellante sub 9] leert de ervaring dat dergelijke buizen niet werken, omdat koeien niet een donker gat inlopen. Ook is onvoldoende nagedacht over de afvoer van water en het schoonhouden van de tunnel.
33.1. De raad stelt dat de bedrijfsvoering door het plan niet zal worden belemmerd. In het geval dat geen overeenstemming wordt bereikt met [appellante sub 9] over de aankoop van de gronden aan de overzijde van de randweg, zal onder de randweg een koeientunnel worden aangelegd waardoor die weilanden bereikbaar blijven voor beweiding. Ter zitting heeft de raad daar aan toegevoegd dat de middenberm van de randweg mogelijkheden biedt voor het creëren van daglicht in de koeientunnel en dat reeds elders koeientunnels zijn aangelegd die functioneren.
33.2. De Afdeling stelt vast dat de planregels uitdrukkelijk de mogelijkheid bieden om een koeientunnel aan te leggen. De gronden van [appellante sub 9] worden doorsneden door de toekomstige randweg, waaraan de bestemming "Verkeer" is toegekend. In artikel 5, lid 5.1, onder e, van de planregels is bepaald dat gronden met deze bestemming onder andere zijn bestemd voor koeientunnels. In zoverre maakt het plan de aanleg van een dergelijke tunnel mogelijk. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de tunnel op zodanige wijze wordt aangelegd dat koeien er daadwerkelijk gebruik van zullen maken, nu de raad onweersproken heeft gesteld dat reeds koeientunnels bestaan die goed functioneren. Dit is te meer het geval nu ook in het nadere stuk van [appellante sub 9] is vermeld dat een koeientunnel in principe een kansrijke oplossing is. Zaken als verlichting, afvoer van water en reiniging van de koeientunnel zijn een kwestie van uitvoering, die in deze procedure niet aan de orde kunnen worden gesteld. De Afdeling volgt [appellante sub 9] dan ook niet in het betoog dat het plan in zoverre een belemmering vormt voor de huidige beweiding van koeien. Dit betoog treft geen doel.
Geurhinder
34. [appellante sub 9] voert aan dat zij een onherroepelijke milieuvergunning heeft voor uitbreiding van het aantal koeien. Voor deze uitbreiding van de veestapel is een nieuwe stal nodig en die bedrijfsuitbreiding kan alleen plaatsvinden in de richting van de nieuwe woonwijk. Hierbij komt de nieuwe stal op korte afstand van de nieuwe woningen te liggen. De raad heeft volgens [appellante sub 9] geen rekening gehouden met de vergunde milieubelasting. Dat wordt voldaan aan de vaste afstanden betekent niet zonder meer dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de toekomstige woningen.
34.1. De raad stelt dat aan [appellante sub 9] laatstelijk in 2014 een revisievergunning is verleend en dat die vergunde situatie inmiddels van rechtswege onder het Activiteitenbesluit is komen te vallen. Voorts merkt de raad op dat voor de dieren die [appellante sub 9] houdt geen geuremissiefactor is vastgesteld en dat daarom een vaste afstand van 100 meter tussen haar veehouderij en woningen moet worden aangehouden. De toekomstige woningen worden ruim buiten deze vaste afstand gebouwd. Daarbij komt nog dat uit onderzoek blijkt dat wat betreft geur de achtergrondbelasting voor vrijwel het gehele plangebied kleiner is dan 1 Odour unit per kubieke meter lucht (hierna: OU/m3) en voor een klein deel van het plangebied de geurbelasting tussen de 1 en 2 OU/m3 ligt. Gelet hierop is volgens de raad sprake van een goed woon- en leefklimaat bij de toekomstige woningen.
34.2. De Afdeling constateert dat de afstand tussen het bouwvlak van de veehouderij van [appellante sub 9] en het dichtstbijzijnde plandeel met de bestemming "Woongebied" meer dan 200 meter bedraagt.
Het antwoord op de vraag of de eerder vergunde bedrijfsvoering van [appellante sub 9] onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit is komen te vallen, kan in dit geval in het midden worden gelaten. Hierbij is van belang dat zowel op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) als op grond van artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit een vaste afstand van 100 meter geldt, aangezien voor het soort dieren dat [appellante sub 9] houdt geen emissiefactor in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij is opgenomen. In beide gevallen wordt aan die vaste afstand van 100 meter ruim voldaan. Het plan vormt in zoverre geen belemmering voor de huidige bedrijfsvoering en evenmin voor de uitbreidingsplannen. De nog te bouwen stal dient immers binnen het bouwvlak te worden gebouwd en kan daardoor niet binnen 100 meter van de toekomstige woningen worden gebouwd.
Ten aanzien van het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners overweegt de Afdeling als volgt. In de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1045, heeft de Afdeling onder meer overwogen dat indien tussen de veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wgv of de hierop gebaseerde geurverordening genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel mag worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Nu aan de vaste afstand ingevolge de Wgv wordt voldaan en gezien de omstandigheden dat [appellante sub 9] de bevindingen in het geuronderzoek wat betreft de optredende geurbelasting in het plangebied niet heeft weersproken en ook niet anderszins de gestelde overlast voor de toekomstige bewoners heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de nieuwe woningen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit betoog faalt.
Gezondheid melkvee
35. Voor zover [appellante sub 9] aanvoert dat door de raad niet is onderzocht wat de effecten zijn van de randweg op de gezondheid van haar melkvee, aangezien veel verkeer gebruik zal maken van de nieuwe randweg, overweegt de Afdeling dat [appellante sub 9] haar vrees op dit punt op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Desgevraagd heeft [appellante sub 9] ter zitting meegedeeld dat zij ook geen onderzoek heeft gevonden waaruit zou blijken dat de aanwezigheid van wegverkeer een nadelige invloed heeft op de gezondheid van koeien. Gelet hierop ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de raad hier ten onrechte geen onderzoek naar heeft gedaan. Derhalve faalt dit betoog.
Spuitzone
36. [appellante sub 9] voert aan dat in het plan geen rekening is gehouden met de gebruiksmogelijkheden van haar agrarische gronden. Haar gronden hebben de bestemming "Agrarisch - 1" en binnen deze bestemming zijn agrarische activiteiten toegestaan. De planregels bevatten geen definitie van agrarische activiteiten, wat betekent dat op haar gronden onder andere boomteelt kan plaatsvinden. Bij dergelijk toegestaan gebruik dient rekening te worden gehouden met een spuitzone van 50 meter. Een deel van de woningen die in het plan zijn voorzien, kunnen niet worden gerealiseerd, omdat die binnen deze spuitzone zijn voorzien. Dat de raad stelt dat boomteelt niet aannemelijk is, gaat voorbij aan het feit dat dient te worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden. Hierbij verwijst [appellante sub 9] naar de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:868.
36.1. De Afdeling constateert dat in de bestaande situatie geen sprake is van een spuitzone, omdat [appellante sub 9] geen fruit, bomen, of andere gewassen teelt, maar melkvee houdt. De gronden van [appellante sub 9] liggen grotendeels buiten het plangebied, maar grenzen daar wel aan. Een deel van de gronden van [appellante sub 9] ligt binnen het plangebied - als onderdeel van het tracé van de randweg - en daaraan is de bestemming "Verkeer" toegekend.
Voor een deel van de gronden buiten het plangebied - ten zuiden van de randweg - geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende 2014". In dat bestemmingsplan is aan die gronden de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. In artikel 5, lid 5.1, van de regels van dat plan zijn gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor agrarische doeleinden. De planregels van dat plan sluiten het telen van bomen, fruit of andere gewassen waarbij bestrijdingsmiddelen worden gebruikt niet uit.
Voor het overige deel van de gronden van [appellante sub 9] buiten het plangebied - ten noorden van de randweg - geldt het bestemmingsplan "Kom Heeze 2013". In dat bestemmingsplan is aan die gronden de bestemming "Agrarisch - 1" toegekend. In artikel 3, lid 3.1, onder a, van de regels van dat plan zijn gronden met deze bestemming onder andere bestemd voor agrarische doeleinden. Ook de planregels van dit plan sluiten het telen van bomen, fruit of andere gewassen waarbij bestrijdingsmiddelen worden gebruikt niet uit.
36.2. Gezien het voorgaande is het planologisch mogelijk dat [appellante sub 9] het huidige gebruik van haar gronden voor een veehouderij wijzigt in het telen van gewassen waarbij bestrijdingsmiddelen worden gebruikt. Hierdoor zou alsnog een spuitzone ontstaan. Het plan voorziet op een afstand van ongeveer 17 meter van de gronden van [appellante sub 9] in de bouw van woningen.
De vraag die ter beoordeling van de Afdeling voorligt is of de raad met die mogelijkheid rekening had moeten houden bij de vaststelling van het plan. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat [appellante sub 9] geen enkel concreet voornemen kenbaar heeft gemaakt om het huidige agrarische gebruik te wijzigen. [appellante sub 9] heeft ook niet gesteld dat wijziging van het gebruik binnen de planperiode voorzienbaar is. Gezien de omstandigheden dat hier sprake is van een veehouderij die recent nog heeft uitgebreid en geen plannen kenbaar heeft gemaakt om het bedrijf te staken of de bedrijfsvoering zo ingrijpend te wijzigen, is verandering van dit bestaande agrarische gebruik binnen de planperiode zodanig onwaarschijnlijk dat de raad in redelijkheid geen rekening hoeven te houden met een vorm van agrarisch gebruik waarbij spuitzones dienen te worden aangehouden.
Voor zover [appellante sub 9] verwijst naar de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:868, overweegt de Afdeling dat dit geen vergelijkbare situatie betrof. In die zaak was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan reeds een agrarisch bedrijf aanwezig dat gewassen kweekte waarbij bestrijdingsmiddelen werden gebruikt. Dit betoog faalt.
Overigens geeft - zoals ter zitting namens de raad is toegelicht - de afstand tussen de nieuwe woningen en de gronden van [appellante sub 9] voldoende mogelijkheden, in het hoogst onwaarschijnlijke geval dat [appellante sub 9] de bedrijfsvoering zou omschakelen naar de teelt van gewassen waarbij een spuitzone dient te worden aangehouden, om maatregelen te treffen die de spuitzone zodanig verkleinen dat de nieuwe woningen geen belemmering vormen voor die vorm van agrarisch gebruik.
Duurzaamheid
37. [appellant sub 6] betoogt dat het de bedoeling van de raad is om door middel van het voorliggende plan eisen te kunnen stellen aan de duurzaamheid van de te bouwen woningen, maar dat dit niet is geregeld in het plan. Hierbij wijst [appellant sub 6] erop dat in artikel 6 van de planregels wordt verwezen naar beleidsregels over duurzaamheid, maar die beleidsregels niet als bijlage bij het plan zitten en aan die beleidsregels ook niet kan worden getoetst bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor bouwen, zoals de raad heeft beoogd.
37.1. De raad stelt dat het juist is dat in het plan geen regels zijn opgenomen over de duurzaamheid van de toekomstige woningen. Ter zitting is toegelicht dat hiervan sprake was in het begin van de planontwikkeling, maar dat later bleek dat de omvang van de woonwijk daarvoor te klein is. Bovendien zijn hierover reeds afspraken gemaakt met de partijen die het plangebied gaan ontwikkelen en bestaat door wijzigingen in het Bouwbesluit eveneens geen noodzaak meer om duurzaamheidseisen in de planregels op te nemen, aldus de raad.
37.2. In artikel 6, lid 6.2, van de planregels is bepaald dat bij de toepassing van de bouwregels rekening dient te worden gehouden met de beleidsregels ten aanzien van duurzaamheid en beeldkwaliteit als bedoeld in artikel 6, lid 6.6, van de planregels. In artikel 6, lid 6.6, wordt echter uitsluitend verwezen naar beleidsregels over beeldkwaliteit, die zijn opgenomen in bijlage 3 bij de planregels. [appellant sub 6] wijst met juistheid erop dat in de planregels wordt gesproken over beleidsregels over duurzaamheid en dat dergelijke beleidsregels ontbreken. Dit geeft echter geen aanleiding voor vernietiging van het plan op dit punt, aangezien de raad bij de vaststelling van het plan niet heeft beoogd om beleidsregels over het duurzaam bouwen van woningen vast te stellen. Dit betoog faalt.
Planperiode
38. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat een planperiode van 20 jaar onnodig lang is. Zij vrezen gedurende deze periode overlast te ondervinden van bouwactiviteiten ten behoeve van de woningbouw.
38.1. De Afdeling overweegt dat het plan is vastgesteld met toepassing van artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw). In het tweede lid van deze bepaling is bepaald dat de planperiode voor bestemmingsplannen waarop artikel 7c van toepassing is, 20 jaar is. De enkele omstandigheid dat de raad met toepassing van artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw een bestemmingsplan vaststelt, heeft dus tot gevolg dat het desbetreffende bestemmingsplan een planperiode heeft van 20 jaar.
Het betoog faalt.
Afwijkingsbevoegdheid
39. [appellant sub 6] betoogt dat de formulering van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 6, lid 6.5.1, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid. Hij stelt dat aan deze bepaling ten onrechte geen voorwaarden zijn gesteld, zodat het mogelijk is dat in het geheel geen huurwoningen worden gerealiseerd.
39.1. In artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels staat:
"De voor ‘Woongebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor woningen, al dan niet met aan huis-verbonden-beroep, waarbij het aantal nieuwe woningen niet meer mag bedragen dan 350 en minimaal 20% van de nieuwe woningen moet bestaan uit sociale huurwoningen."
In lid 6.5, onder 6.5.1, staat:
"Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 6.1 sub a om het minimale percentage sociale huurwoningen aan te passen, met dien verstande dat hieraan aantoonbaar geen behoefte meer is."
39.2. In de nota van zienswijzen staat dat in verband met de looptijd van het bestemmingsplan voor het vereiste percentage sociale huurwoningen een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is opgenomen. Dit acht de Afdeling, gelet op de planperiode van twintig jaar, niet onredelijk. Deze afwijkingsbevoegdheid is neergelegd in artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.1, van de planregels. Anders dan [appellant sub 6] veronderstelt, is aan deze bepaling een voorwaarde gesteld. Aangetoond moet immers worden dat geen behoefte meer bestaat aan sociale huurwoningen. De Afdeling ziet gelet hierop in hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.1, van de planregels is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
Het betoog faalt.
Uitzicht en privacy
40. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun uitzicht en privacy.
Zij wijzen erop dat zij in de huidige situatie vrij uitzicht hebben over onbebouwd en agrarisch gebied. Dit uitzicht wordt door de randweg aan de voorzijde van hun woningen en de voorziene woningen aan de achterzijde volgens hen onevenredig aangetast. Zij wensen dat rondom hun woningen een groene buffer wordt gerealiseerd.
[appellant sub 3] en [appellant sub 4] vrezen dat vanuit de voorziene woningen zicht zal bestaan op hun tuinen en woningen. Zij wijzen er op dat de grond waarop de woningen zijn voorzien nog zal worden opgehoogd. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat aan de gronden rondom hun percelen een groenbestemming had moeten worden toegekend en dat in het plan een voorwaardelijke verplichting had moeten worden opgenomen die ertoe strekt dat ter plaatse afschermend groen wordt aangebracht en in stand wordt gehouden.
40.1. De woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] staan op afstanden van onderscheidenlijk ongeveer 21 m en ongeveer 29 m tot het plandeel met de bestemming "Woongebied". Hun woningen staan op afstanden van ongeveer 4 m en 5 m tot het plandeel met de bestemming "Verkeer". De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] in een relatief open agrarisch landschap wonen en dat zij vanuit hun woning een wijds uitzicht over het agrarisch gebied hebben. Hun uitzicht zal door de randweg en de woningen derhalve veranderen en beperkt worden. De Afdeling overweegt evenwel dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. De raad kan na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen aan gronden toekennen. De raad heeft in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de aanleg van de randweg en de bouw van de voorziene woningen, dan aan het thans vrije uitzicht van [appellant sub 3] en [appellant sub 4]. Ten aanzien van privacy ziet de Afdeling, gelet op genoemde afstanden tussen de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tot het plandeel met de bestemming "Woongebied", geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot een onevenredige aantasting. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de achtertuinen van de voorziene woningen aan de zijde van de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zullen worden gesitueerd.
De betogen falen.
Waardedaling
41. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat met het plan onvoldoende wordt voorkomen dat hun woningen in waarde dalen. Gelet hierop had het plan volgens hen moeten voorzien in een groene buffer rondom hun woningen. Voorts hadden de woningen en de randweg op een zo groot mogelijke afstand van hun woningen moeten worden voorzien, zo stellen [appellant sub 3] en [appellant sub 4].
41.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. De betogen falen.
Uitvoerbaarheid
Bodemverontreiniging
42. [appellant sub 6] voert aan dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de kwaliteit van de bodem. Hij wijst erop dat het nieuwe tracé van de randweg nog niet geheel is onderzocht, saneringskosten vanwege eventueel aan te treffen verontreiniging in deelgebied 1 substantieel kunnen zijn en in deelgebied 2 sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Voor deelgebied 2 is vastgesteld dat in totaal 380 m³ grond sterk verontreinigd is en sanering zal moeten worden uitgevoerd. Gelet op deze omstandigheden is volgens [appellant sub 6] niet zeker dat het plan uitvoerbaar is.
42.1. De raad stelt dat de tot nu toe bekende bodemkwaliteit niet aan de vaststelling van het plan in de weg staat. Volgens de raad is de bodemkwaliteit van het grootste deel van het plangebied inzichtelijk en is slechts een klein deel nog niet onderzocht. Volgens de raad bestaan er geen vermoedens van grootschalige verontreinigingen in het plangebied gelet op het agrarische gebruik van deze gronden. Uit een verkennend bodemonderzoek volgt volgens de raad dat de grond van drie kleine locaties is verontreinigd. De saneringskosten van deze verontreiniging zijn volgens de raad beperkt en staan de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg. Deze kosten worden gedragen door De Bulders Woningbouw B.V.
42.2. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
42.3. In paragraaf 4.1.1 van de plantoelichting staat dat het nieuwe tracé van de randweg, grotendeels ter plaatse van de bestaande wegen en deels ter plaatse van de akker- of weilanden, nog niet geheel is onderzocht. Bekend is dat ter plaatse van de bestaande wegen en bermen plaatselijk verontreinigingen met zware metalen aanwezig zullen zijn.
Over deelgebied 1 staat in de plantoelichting dat het overgrote deel van de percelen is onderzocht. Ter plaatse van twee percelen zal een beperkte sanering uitgevoerd moeten worden. Van een tweetal terreindelen zijn nog geen (complete) onderzoeksgegevens bekend. Er wordt geadviseerd om ter plaatse van het Schraverspad zelf wel een verkennend onderzoek te laten uitvoeren. Het is niet aannemelijk dat, mocht hier een verontreiniging worden aangetroffen, deze de herontwikkeling in de weg zal staan maar de kosten van sanering zouden substantieel kunnen zijn. Ter plaatse van perceel D2520 heeft geen grondwateronderzoek plaatsgevonden. Gelet op de historie en de onderzoeksresultaten van de vaste bodem wordt dit onderzoek in het kader van de bestemmingsplanprocedure niet noodzakelijk geacht.
Over deelgebied 2 staat in de plantoelichting dat het overgrote deel van de percelen is onderzocht. Aan de noordoosthoek van dit deelgebied is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging met zware metalen ten gevolge van zinkassen waarbij is vastgesteld dat op de locatie in totaal circa 380 m³ grond sterk verontreinigd is. Hier zal een sanering moeten worden uitgevoerd. Voor het overige worden plaatselijk diffuse verontreinigingen aangetroffen met zware metalen. Ter plaatse van perceel C2954 heeft geen grondwateronderzoek plaatsgevonden. Gelet op de historie en de onderzoeksresultaten van de vaste bodem wordt in het kader van de bestemmingsplanprocedure dit onderzoek niet noodzakelijk geacht.
42.4. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten tijde van de vaststelling van het plan niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanwezige bodemverontreiniging niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. Daarbij is van belang dat de aanwezige verontreiniging van het grootste deel van de bodem in het plangebied in kaart is gebracht. Dat ten tijde van de vaststelling van het plan deelgebied 1 niet volledig was onderzocht, betekent niet dat de raad zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van mogelijk aanwezige bodemverontreiniging ter plaatse en daarmee samenhangende saneringskosten. Er is immers een inschatting gemaakt dat deze kosten substantieel zouden zijn. Voorts is vastgesteld dat in deelgebied 2 op een locatie circa 380 m³ grond sterk verontreinigd is en ter plaatse een sanering zal moeten worden uitgevoerd. Dat met dergelijke kosten rekening moest worden gehouden, was derhalve reeds duidelijk. Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat de saneringskosten inmiddels volledig in beeld zijn gebracht en dat de kosten passen binnen de exploitatieopzet.
Het betoog faalt.
Financiële uitvoerbaarheid
43. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7A] en anderen, [appellante sub 8], [appellante sub 9] en [appellant sub 10] voeren aan dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.
[appellant sub 7A] en anderen, [appellante sub 8] en [appellant sub 10] stellen dat de anterieure overeenkomst niet bij het ontwerpplan ter inzage is gelegd. Verder stellen [appellant sub 7A] en anderen dat wegens het gebrek aan behoefte de woningen niet zullen worden verkocht en er daarmee ook geen financiering voor de randweg is.
Volgens [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellante sub 8] is de enkele omstandigheid dat het gemeentebestuur met De Bulders Woningbouw B.V. een anterieure overeenkomst heeft gesloten, onvoldoende om te kunnen aannemen dat het plan financieel uitvoerbaar is. Zij stellen dat deze B.V. slechts een zogenoemde ontwikkelingsvennootschap is zonder financiële reserves. Het kostenverhaal is derhalve niet anderszins verzekerd, waardoor de raad een exploitatieplan had moeten vaststellen.
[appellant sub 5] stelt dat de raad ten onrechte niet is ingegaan op zijn zienswijze op dit punt. In zijn zienswijze heeft [appellant sub 5] gesteld dat het risico dat de kosten in de toekomst zullen worden verhaald op de inwoners van Heeze-Leende te groot is en onacceptabel.
[appellant sub 6] vraagt zich af of de wijziging van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels gevolgen heeft voor de financiële uitvoerbaarheid van het plan, nu hierover niets in de plantoelichting staat en de wijziging kennelijk niet heeft geleid tot aanpassing van de anterieure overeenkomst. Ook [appellante sub 9] en [appellante sub 8] voeren aan dat door de wijziging van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels het plan niet meer uitvoerbaar is, omdat bij de vaststelling van het ontwerpplan is uitgegaan van de bouw van 350 koopwoningen. Zij wijst er voorts op dat het gemeentebestuur aandeelhouder is van De Bulders Woningbouw B.V., zodat het gemeentebestuur een financieel risico heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan.
43.1. In artikel 6.12, tweede lid van de Wro staat:
"In afwijking van het eerste lid kan de gemeenteraad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, een wijziging als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen of indien:
a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is."
43.2. In hoofdstuk 6 van de plantoelichting staat dat het gemeentebestuur voor de ontwikkeling van de randweg en de woningbouw met De Bulders Woningbouw B.V. een anterieure overeenkomst heeft gesloten. Hiermee is, zo staat in de plantoelichting, het kostenverhaal anderszins verzekerd, zodat geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld.
43.3. Voor zover het betoog van [appellant sub 7A] en anderen, [appellante sub 8] en [appellant sub 10] aldus moet worden begrepen dat de anterieure overeenkomst op grond van artikel 3:11 van de Awb met het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage had moeten worden gelegd, overweegt de Afdeling als volgt. De anterieure overeenkomst is geen op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in dit artikel. Artikel 3:11 van de Awb verplicht er dan ook niet toe dat deze bij het ontwerpplan ter inzage wordt gelegd. Deze betogen falen.
43.4. [appellant sub 5] heeft in zijn beroepschrift volstaan met een letterlijke herhaling van zijn zienswijze op dit punt. De raad heeft in de nota van zienswijzen gesteld dat de zienswijze van [appellant sub 5] grotendeels overeenkomt met een andere zienswijze. De raad heeft daarom deels volstaan met een verwijzing naar de beantwoording van deze zienswijze, onder nummer 8 van de nota van zienswijzen. Hier is de raad onder meer gemotiveerd ingegaan op de financiële uitvoerbaarheid van het plan. [appellant sub 5] heeft in zijn beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Dit betoog faalt.
43.5. Voor zover [appellant sub 6] en [appellante sub 9] erop wijzen dat bij de gewijzigde vaststelling van het plan in artikel 6, lid 6.1, van de planregels is opgenomen dat minimaal 20% van de nieuwe woningen moet bestaan uit sociale huurwoningen overweegt de Afdeling als volgt. De raad stelt dat deze wijziging geen invloed heeft op de uitvoerbaarheid van het plan, omdat al werd uitgegaan van dit percentage aan huurwoningen. Dit is nu ook in de planregels gewaarborgd. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de toelichting van de raad op dit punt te twijfelen. De betogen falen.
43.6. Voorts overweegt de Afdeling dat in deze procedure niet de financiële positie van een concrete projectontwikkelaar ter beoordeling staat, maar de economische uitvoerbaarheid van het plan als zodanig. In de enkele door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellante sub 8] gestelde omstandigheid dat De Bulders B.V. een zogenoemde ontwikkelingsvennootschap betreft zonder financiële reserves, heeft de raad op voorhand in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan te nemen dat de in het plan voorziene ontwikkeling niet binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. Overigens heeft De Bulders B.V. ter zitting toegelicht dat BNG Gebiedsontwikkeling, een dochteronderneming van BNG Bank, en de gemeente aandeelhouders zijn van De Bulders B.V. en dat de Bulders B.V. de kosten draagt voor de aanleg van de randweg en de exploitatie van de woningbouw. De betogen falen.
43.7. Voor zover [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben bedoeld beroep in te stellen tegen het besluit van de raad om geen exploitatieplan vast te stellen, overweegt de Afdeling als volgt.
Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is op dit punt gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat ter zitting door de raad is toegelicht dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] geen grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het plangebied, geen eigenaar zijn van gronden in dat gebied en ook anderszins niet is gebleken van belangen van hen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van een exploitatieplan.
Gelet hierop kunnen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Hun beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Maatschappelijke uitvoerbaarheid
44. [appellante sub 8] voert aan dat er bij de direct omwonenden van het plangebied zoveel weerstand bestaat tegen het plan dat er onvoldoende draagvlak voor bestaat. Volgens haar is het plan dan ook niet maatschappelijk uitvoerbaar.
44.1. Zoals hiervoor, onder 13.11 en 14.2 is overwogen, voorziet het plan in een behoefte en bestaat er een noodzaak. Of voldoende draagvlak voor het plan bestaat bij de plaatselijke bevolking is in dit verband niet van doorslaggevende betekenis. Het betoog faalt.
Relativiteit
45. Voor zover de beroepsgronden falen, ziet de Afdeling geen aanleiding om zich uit te spreken over de vraag of het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.
SLOTOVERWEGINGEN
46. Het beroep van [appellant sub 7A] en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingediend door [appellant sub 7B]. Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor zover gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan, is niet-ontvankelijk.
De beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor het overige, [appellant sub 5], [appellant sub 7A] en anderen, [appellante sub 8], [appellante sub 9] en [appellant sub 10] zijn ongegrond.
Hiervoor heeft de Afdeling overwogen dat sommige betogen van [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] slagen. Gelet op hetgeen hierna onder 47.2 en 47.3 wordt overwogen zal pas in de einduitspraak op deze beroepen worden beslist.
47. Gelet op hetgeen is overwogen onder 19.4 en 21.2, is de Afdeling van oordeel dat artikel 13, lid 13.4, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 24.3 is de Afdeling van oordeel dat het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor zover dat ziet op de nieuw aan te leggen randweg is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
47.1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
47.2. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak de gebreken die onder 19.4, 21.2 en 24.3 zijn geconstateerd te herstellen.
47.3. Daartoe dient de raad met inachtneming van hetgeen onder 19.4 en 21.2 is overwogen artikel 13, lid 13.4, van de planregels in die zin te wijzigen dat op de Muggenberg DDB dient te worden toegepast voor zover dit nodig is voor de door de raad beoogde geluidsreductie.
De raad dient voorts met inachtneming van overweging 24.3 te onderbouwen dat ten gevolge van het gebruik van de randweg geen onaanvaardbare trillinghinder zal optreden ter plaatse van de woning van [appellant sub 3] dan wel, indien daartoe aanleiding bestaat, het plan gewijzigd vast te stellen.
47.4. Bij een eventuele wijziging van het bestreden besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw te worden toegepast. De raad dient de wijziging van het besluit verder op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
48. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 5], [appellant sub 7A] en anderen, [appellante sub 8], [appellante sub 9] en [appellant sub 10] bestaat geen aanleiding.
49. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen:
- het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro;
- de vaststelling van de magneetzone door middel van de dubbelbestemming "Leiding" en het bijbehorende artikel 7, lid 7.1, van de planregels;
- de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Woongebied", voor zover dat ziet op het Schraverspad;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 7A] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het is ingediend namens [appellant sub 7B];
III. draagt de raad van de gemeente Heeze-Leende op om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak:
- met inachtneming van 19.4, 21.2, 24.3 en 47.3 de daar omschreven gebreken te herstellen, en:
- de Afdeling en alle partijen de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 7A] en anderen en van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], voor zover ontvankelijk, [appellant sub 5], [appellante sub 8], [appellante sub 9] en anderen en [appellant sub 10A] en [appellante sub 10B] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vletter, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Vletter
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
571-653.