ABRvS, 01-07-2015, nr. 201401075/1/R2
ECLI:NL:RVS:2015:2082
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-07-2015
- Zaaknummer
201401075/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2082, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑07‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening; Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
JOM 2015/568
Uitspraak 01‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 december 2013, nr. 13-97, heeft de raad het bestemmingsplan "Harselaar-Zuid Fase 1a" en het gelijknamige exploitatieplan "Harselaar-Zuid Fase 1a" vastgesteld.
201401075/1/R2.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gebiedsontwikkeling A1 B.V. en [appellant sub 1] (hierna: GA1 en [appellant sub 1]), beide gevestigd te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld,
2. [appellant sub 2], wonend te Barneveld,
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Barneveld,
4. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Barneveld,
5. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 5]), wonend te Barneveld,
en
de raad van de gemeente Barneveld,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2013, nr. 13-97, heeft de raad het bestemmingsplan "Harselaar-Zuid Fase 1a" en het gelijknamige exploitatieplan "Harselaar-Zuid Fase 1a" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben GA1 en [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
GA1 en [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
GA1 en [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2014, waar GA1 en [appellant sub 1], vertegenwoordigd door H. Kuiper, ing. G.J. Rijpstra, dr. H. Olden, bijgestaan door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Amersfoort en mr. J. Wildschut, [appellant sub 3], tevens bijgestaan door mr. F.J.M. Wolbers, [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], allen vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Wolbers, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Gundelach, mr. H. Witbreuk en mr. M.A.A. Soppe, allen advocaat te Almelo, zijn verschenen. Voorts is provinciale staten van de provincie Gelderland, vertegenwoordigd door mr. P.G.A.L. Evers, als partij gehoord.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Ontvankelijkheid
2. De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5], voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein", steunen niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. De beroepen zijn in zoverre derhalve niet-ontvankelijk.
Het bestemmingsplan
3. Het plan voorziet in een uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Harselaar-Oost ter grootte van 34 hectare, alsmede in de aanpassingen van bestaande wegen in en om dit bedrijventerrein. Het gaat om de verkeerskundige aanpassingen van: de aansluiting van het bedrijventerrein op de Wesselseweg, de aansluiting van de Baron van Nagellstraat op de rijksweg A1, het kruispunt Baron van Nagellstraat-Harselaarweg/Energieweg en de Verlengde Mercuriusweg. Het bedrijventerrein zal in noordelijke richting worden ontsloten via een zogenoemde verkeerskundige slinger, die gedeeltelijk is opgenomen in het plan en deels in het bestemmingsplan "Harselaar Driehoek", en in zuidelijke richting door aansluiting op de Wesselseweg (N 800). Het plangebied ligt buiten bestaand stedelijk gebied.
Het beroep van GA1 en [appellant sub 1]
4. GA1 en [appellant sub 1] kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Hiertoe voeren zij in de eerste plaats aan dat na de terinzagelegging van het ontwerp diverse nieuwe verkeersrapporten zijn opgesteld. Hiermee is volgens hen de onderbouwing van het plan op fundamentele wijze gewijzigd, zodat het plan opnieuw ter inzage had moeten worden gelegd.
4.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de wijzigingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld, dient de wettelijke voorbereidingsprocedure opnieuw te worden doorlopen.
Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen ten opzichte van het ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan. De betreffende wijzigingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zodanig dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan ter vaststelling voorlag. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het met het plan mogelijk gemaakte bedrijventerrein niet is gewijzigd, doch dat slechts aan het plan ten grondslag liggende stukken alsmede een beperkt deel van de ontsluiting van het bedrijventerrein is gewijzigd. De onderliggende stukken zijn bovendien niet van zodanige betekenis in relatie bezien tot de wijzigingen in het plan dat de raad hierin anderszins aanleiding had moeten zien het plan opnieuw ter inzage te leggen. Het betoog faalt.
5. GA1 en [appellant sub 1] voeren aan dat de noordelijke ontsluiting van het bedrijventerrein door de verkeerskundige slinger ten onrechte geen deel uitmaakt van het plangebied. Zij stellen dat de keuze voor de ontsluiting van het bedrijventerrein, zoals die is opgenomen in het bestemmingsplan "De Driehoek", op een oud verkeersmodel en afwijkende verkeerscijfers berust en dat deze in dit plan opnieuw had moeten worden bezien.
5.1. De raad licht toe dat de verkeerskundige slinger in het ontwerpbestemmingsplan nog was opgenomen, omdat ten tijde van de terinzagelegging hiervan het bestemmingsplan "Harselaar Driehoek" nog niet onherroepelijk was. Aangezien de verkeerskundige slinger het in dat bestemmingsplan voorziene bedrijventerrein ontsluit en het bestemmingsplan hiervoor ten tijde van de vaststelling van het plan onherroepelijk was, zijn de gronden niet langer opgenomen in het plangebied bij de vaststelling. De raad merkt op dat de verkeerskundige slinger op dezelfde wijze is bestemd in het bestemmingsplan "Harselaar Driehoek" als dat het was opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan, zodat de raad niet in ziet dat GA1 en [appellant sub 1] door de gekozen planbegrenzing in hun belangen zijn geschaad.
5.2. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen GA1 en [appellant sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing voldoet aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat naar de raad stelt de verkeerskundige slinger niet slechts ten bate van het in het plan voorziene bedrijventerrein, maar ook ten bate van het in het bestemmingsplan "De Driehoek" mogelijk gemaakte bedrijventerrein is. In de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2012, nr. 201105472/1/R2 is hieromtrent overwogen dat 29% van het verkeer op de verkeerskundige slinger een relatie heeft met Harselaar-Zuid, tegenover 66% met het plangebied van "De Driehoek". Hetgeen is aangevoerd geeft geen aanleiding hieraan te twijfelen. Dat discussie mogelijk is over het precieze nut van de verkeerskundige slinger en de noodzaak hiervan, betekent niet dat niet langer van deze percentages zou mogen worden uitgegaan. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking het korte tijdsverloop tussen de vaststelling van het bestemmingsplan "De Driehoek" en de vaststelling van het onderhavige plan. Dit korte tijdsbestek geeft ook geen aanleiding voor een heroverweging van de verkeerskundige slinger. Er bestaat niet een zodanige samenhang tussen de verkeerskundige slinger en het plangebied dat de raad het niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten de gronden ter plaatse van de verkeerskundige slinger buiten het onderhavige bestemmingsplan te laten. Daarbij komt dat het plan een onderdeel vormt van de verdere uitbreiding van het bedrijventerrein Harselaar. In aanmerking genomen de ruimtelijke impact en de procedurele waarborgen die voor een project met een dergelijke omvang in acht moeten worden genomen inclusief het daarbij behorende tijdsbestek, acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad dit gefaseerd en met verschillende bestemmingsplannen regelt. Te meer nu naar de raad stelt steeds per uitbreiding een afweging van de behoefte daaraan wordt gemaakt. Het betoog faalt.
6. GA1 en [appellant sub 1] voeren voorts aan, onder verwijzing naar het rapport "Harselaar Zuid fase 1a, Verkeerskundige onderbouwing" van Maris van 4 maart 2014 (hierna: het rapport van Maris van 4 maart 2014), dat de ontsluitingsstructuur van het in het plan voorziene bedrijventerrein zal leiden tot het vastlopen en stilstaan van het verkeer binnen het bedrijventerrein en verder op de Wesselseweg en de rotonde op de Lunterseweg, zodat dit vanuit verkeerskundig oogpunt ongewenst is. Een en ander wordt volgens GA1 en [appellant sub 1] onder meer veroorzaakt doordat de regionale en lokale verkeersstromen niet van elkaar worden gescheiden. Zij betogen in het bijzonder dat de raad niet in redelijkheid voor ontsluiting van het bedrijventerrein via de verkeerskundige slinger heeft kunnen kiezen. Deze keuze van de raad berust volgens hen op onjuiste feiten en onvoldoende actuele verkeersmodellen. Ook is het argument van de raad dat de ontsluiting is voorzien over een bestaande weg volgens hen onjuist, nu door de grondruil in 2001, die ook in het kadaster is ingeschreven, die weg niet meer geacht wordt aanwezig te zijn. Ter verdere onderbouwing van hun standpunt verwijzen zij naar de door Maris in kaart gebrachte alternatieve ontsluiting van het plangebied. Tot slot stellen zij dat Prorail niet heeft ingestemd met de aanpassing van de spoorwegovergang van de Oostvenerweg, zodat onduidelijk is of de ontsluiting op de voorziene wijze kan worden gerealiseerd.
6.1. De raad verwijst naar de verkeersrapporten van Goudappel Coffeng en stelt daarnaast dat de noordelijke ontsluiting met de slinger geen deel uitmaakt van het plangebied, zodat deze keuze niet in deze procedure aan de orde kan worden gesteld. De raad licht toe dat bij de keuze voor de noordelijke ontsluiting gebruik is gemaakt van het toentertijd meest recente verkeersmodel. De raad betwist dat nieuwe verkeerscijfers ten onrechte niet zijn meegenomen in de besluitvorming. De raad stelt verder dat de ontsluiting wel is voorzien over een bestaande weg. Volgens de raad is de grondruilovereenkomst nimmer geeffectueerd, nu de Nieuwe Grote Bosweg nooit is gerealiseerd en derhalve de tegenprestatie, bestaande uit het onttrekken van onder meer de Oude Goorweg en de Grote Bosweg aan de openbaarheid, niet is voltooid. Ten aanzien van het door GA1 en [appellant sub 1] naar voren gebrachte alternatief verwijst de raad naar het rapport "Verdieping verkeersonderzoek Harselaar-Zuid fase 1A" van Goudappel Coffeng van 5 september 2014. Hierbij stelt de raad dat Rijkswaterstaat niet zal meewerken aan een toevoeging van een derde aansluiting op de A1 terwijl ook een verplaatsing van de bestaande aansluiting geen optie is vanwege de keuze voor de rondweg N303 Voorthuizen. Dit betekent volgens de raad dat het voorgestelde alternatief niet reëel is. De raad betwist voorts, onder verwijzing naar het rapport "Riscoanalyse ombouw overweg Hanzeweg/Oostvenerweg te Barneveld" van Arcadis van 1 november 2013 (hierna: het rapport van Arcadis van 1 november 2013), dat Prorail niet heeft ingestemd met wijziging van de spoorwegovergang Oostvenerweg.
6.2. In de plantoelichting is vermeld dat het plan niet alleen de ontwikkeling van fase 1a van het bedrijventerrein mogelijk maakt, maar ook de benodigde aansluitingen op het omliggende wegennet. Fase 1a van Harselaar-Zuid wordt aan de noordzijde ontsloten via de (verlengde) Mercuriusweg. Aan de zuidzijde wordt een nieuwe weg gerealiseerd die aansluit op de Wesselseweg. Tevens wordt een aantal kruispunten in de omgeving van het plangebied aangepast om het verkeer te kunnen afwikkelen. In het kader van het milieueffectrapport (hierna: MER) Harselaar-Zuid en Harselaar-Driehoek 2009 is uitgebreid verkeeronderzoek uitgevoerd. Daaruit volgt volgens de plantoelichting dat met de gekozen ontsluitingsstructuur voor het bedrijventerrein Harselaar Zuid (inclusief Harselaar Driehoek) wordt voorzien in een goede verkeersafwikkeling. Nu de gefaseerde aanleg van het bedrijventerrein Harselaar-Zuid en de externe ontsluitingsstructuur op onderdelen afwijken van de uitgangspunten zoals die zijn gehanteerd in het MER en na het opstellen van het MER in 2009 het verkeersmodel aan de nieuwste ontwikkelingen en informatie is aangepast, zijn opnieuw - zo volgt uit de plantoelichting - onderzoeken uitgevoerd en zijn de verkeersstromen opnieuw in beeld gebracht met inachtneming van ontwikkeling van het volledige bedrijventerrein Harselaar Zuid. In de plantoelichting wordt verwezen naar onder meer het rapport "Prognosemodellen 2022, Verkeersmodel gemeente Barneveld" van Goudappel Coffeng van 5 juni 2012 (hierna: het rapport van Goudappel Coffeng van 5 juni 2012), "Prognosemodellen 2022, aanvullende notitie" van Goudappel Coffeng van 19 december 2012 (hierna: het rapport van Goudappel Coffeng van 19 december 2012) en de notitie "Notitie afwikkelingsberekening kruispunten Baron van Nagellstraat 2022" van Goudappel Coffeng van 15 juni 2012 (hierna: de notitie van Goudappel Coffeng van 15 juni 2012). In de plantoelichting wordt geconcludeerd dat gelet op de bevindingen uit het geactualiseerde verkeersmodel een goede verkeersontsluiting is verzekerd wanneer Harselaar-Zuid volledig is ontwikkeld.
6.3. In het rapport van Goudappel Coffeng van 5 juni 2012 is allereerst een toelichting gegeven op het gemeentelijke verkeersmodel. Hierin worden de uitgangspunten uiteengezet en gemotiveerd. Er is onder meer aangegeven wat de verwachte bevolkings- en arbeidsgroei is in de gemeente Barneveld. Er is gerekend met twee prognosemodellen: 2022 Referentie en 2022 Referentie+. In het eerste model zijn alle voorziene ontwikkelingen tot 2022 meegenomen en in het tweede model zijn alleen de Barneveldse plannen tot 2030 meegenomen, en niet de regionale of landelijke ontwikkelingen. Op verschillende kaarten is in het rapport de verkeersintensiteit inzichtelijk gemaakt met en zonder uitvoering van het plan.
In het rapport van Goudappel Coffeng van 19 december 2012 wordt een nadere motivering gegeven voor het toegepaste verkeersmodel. Met een toelichting van de verschillende fases van onderzoek wordt inzichtelijk gemaakt hoe in dit geval het verkeersmodel is opgebouwd en toegepast voor Harselaar-Zuid. Er is onder meer vermeld dat het gemeentelijke verkeersmodel is ontwikkeld, onder gebruik making van het West-Veluwe Valleimodel en het Nederlands Regionale Model Oost Nederland, versie 2011 (hierna: NRM 2011). Eerstgenoemd model omvat het gebied in de driehoek tussen Amersfoort, Barneveld en Nunspeet. Dit gebied is het studiegebied van het model, wat is voorzien van een gedetailleerde gebiedsindeling en een gedetailleerd wegennet. Voor het berekenen van de aankomsten en vertrekken binnen dit fijnmazige model is gebruik gemaakt van door de verschillende gemeenten aangeleverde gegevens. Voorts is volgens het rapport het verkeersmodel Barneveld ingebed in het meest recente NRM2011. Dit NRM2011 ligt dan ook ten grondslag aan het verkeersmodel Barneveld. Vanuit dit model zijn onder meer de gebiedsindeling en de wegennetwerken overgenomen buiten het studiegebied van het West-Veluwe Valleimodel. Tot slot is in het rapport een toelichting gegeven op de actualisaties van het verkeersmodel.
In de notitie van Goudappel Coffeng van 15 juni 2012 zijn de resultaten weergegeven van de nieuwe kruispuntberekeningen die zijn gemaakt aan de hand van nieuwe uitgangspunten. Het gaat om de kruispunten: kruispunt aansluiting A1-noord (Mercuriusweg), Kruispunt aansluiting A1-zuid, kruispunt Harselaarseweg en het kruispunt Stationsweg - oost-westverbinding. De conclusie voor het kruispunt aansluiting A1-Noord is dat de huidige vormgeving van het kruispunt het herziene verkeersaanbod in 2020 kan verwerken. Voor het kruispunt Harselaarseweg geldt dat de huidige vormgeving van het kruispunt het herziene verkeersaanbod in de 2020-Referentie+ situatie niet kan verwerken. Om dat verkeersaanbod te kunnen verwerken is een tweede rechtdoorgaande rijstrook nodig op de Baron van Nagellstraat richting het centrum. Een apart rechtsafvak op de Energieweg is volgens de notitie in het actuele kruispuntontwerp niet perse noodzakelijk, maar maakt het kruispunt wel toekomstvaster. Tot slot is voor het kruispunt Stationsweg - oost-westverbinding vermeld dat het meest actuele ontwerp voor dit kruispunt aanzienlijk ruimer is gedimensioneerd dan noodzakelijk. Een aantal opstelstroken is niet perse noodzakelijk. In de notitie wordt daarom geadviseerd om in ieder geval de tweede opstelstrook vanaf de K+R achterwege te laten.
6.4. In het rapport van Maris van 4 maart 2014 is onder meer vermeld dat in de rapporten van Goudappel Coffeng ten onrechte niet is gemotiveerd waarom andere normen worden gebruikt dan de CROW-normen en dan die voor vorige bestemmingsplannen zijn gebruikt. Volgens het rapport dienen de gebruikte verkeersaantallen met een factor 1,5 te worden vermenigvuldigd om een reëler beeld te krijgen van de verkeerssituatie in 2022. In het rapport van Maris van 4 maart 2014 is voorts over de input van de verkeersrapporten van Goudappel Coffeng vermeld dat de verkeerstellingen onvoldoende actueel en onderbouwd zijn. Ook is de zogenoemde robuustheidscontrole niet juist. In dit verband wordt in het rapport de overbelaste Lunterseweg genoemd. In het rapport wordt op basis van een eigen robuustheidscontrole gesteld dat het verkeer in de spits op de gehele Baron van Nagellstraat tot ver op de Stationsweg zal stagneren. Voorts is in het rapport van Maris van 4 maart 2014 vermeld dat in de rapporten van Goudappel Coffeng er ten onrechte geen rekening mee wordt gehouden dat de huidige aansluiting op de A1 ter hoogte van Harselaar al overbelast is. Volgens het rapport zal een terugslag optreden op de A1, hetgeen door Rijkswaterstaat niet is toegestaan. Voorts is vermeld in het rapport dat de bereikbaarheid van Barneveld vanuit Kootwijkerbroek afneemt gelet op de intensiteit en capaciteitsverhouding (hierna: I/C-verhouding) op de Wesselseweg die de norm van 0,85 zal overschrijden. In het rapport wordt tot slot een oostelijke ontsluiting op de A1 bepleit, nu deze een groter probleem oplossend vermogen heeft en ongeveer 20 miljoen goedkoper is.
6.5. Uit het deskundigenbericht volgt dat het in het plan voorziene bedrijventerrein via een noordelijke en een zuidelijke ontsluitingsroute wordt ontsloten. De noordelijke ontsluitingsroute, waartegen GA1 en [appellant sub 1] bezwaren aanvoeren, loopt door het bestaande bedrijventerrein Harselaar-Oost. Een deel van de noordelijke route is opgenomen in het bestemmingsplan "Harselaar-De Driehoek". Dat deel, de reeds genoemde verkeerskundige slinger, verbindt twee afzonderlijk van elkaar gelegen delen van het plangebied, namelijk het bedrijventerrein en een deel van de te verlengen Mercuriusweg. Via deze verkeerskundige slinger en de in het voorliggende plan opgenomen verlengde Mercuriusweg ontstaat een vernieuwde route in de richting van de kruising van de Mercuriusweg met de Baron van Nagellstraat (N 805) en aansluitend de noordelijke toerit van rijksweg A1.
Over het rapport van Goudappel Coffeng van 19 december 2012 vermeldt het deskundigenbericht dat de berekening in het bijzonder is gebaseerd op algemeen gebruikte uitgangspunten voor verkeersmodellen, feitelijke gegevens, kalibratie van het model op basis van verkeerstellingen uit 2009, vaststaande ruimtelijke ontwikkelingen en mobiliteitsgroei. Daarbij is gerekend met een relatief laag aantal arbeidsplaatsen per hectare en met een laag aantal ritten per arbeidsplaats. Rekening houdend met de arbeidssituatie in 2009 waarbij de gebieden Harselaar-West en Harselaar-Oost niet volledig waren benut, heeft volgens het deskundigenbericht een correctie plaatsgevonden. Goudappel Coffeng heeft de opvulling van leegstand en de braakliggende terreinen naar de toekomst vertaald in een autonome mobiliteitsgroei op basis van het zogenoemde GE-scenario. Daarmee is rekening gehouden met de plaatselijke omstandigheden en ervaringen en wordt uitgegaan van vaststaande ontwikkelingen en een realistische (planologische) invulling van gebieden, aldus het deskundigenbericht.
Over het rapport van Maris van 4 maart 2014 worden in het deskundigenbericht de volgende opmerkingen gemaakt. In bijlage F van dit rapport is met gebruikmaking van het verkeersmodel VISSIM een simulatiestudie opgenomen. Volgens het deskundigenbericht is een dergelijk model niet geschikt voor een project met een langere tijdshorizon. Ook is het volgens het deskundigenbericht onjuist dat in de memo van Maris van 15 september 2014 is gewerkt met de verkeersmodellen van Goudappel Coffeng. Er ontbreekt inzicht in de uitgangspunten die bij de simulatie van Maris zijn gebruikt, zodat de mate van betrouwbaarheid niet kan worden bepaald. Ook wordt in het deskundigenbericht in twijfel getrokken of in het rapport van Maris van 4 maart 2014 wordt uitgegaan van een representatieve invoer wat betreft het recreatiegebied Zeumeren.
Volgens het deskundigenbericht geven de door GA1 en [appellant sub 1] overgelegde rapporten geen aanleiding te twijfelen aan de in de rapporten van Goudappel Coffeng opgenomen verkeersintensiteiten op de kruispunten Baron van Nagellstraat, Wesselseweg en rotonde Lunterseweg-Van Dompelaerstraat, de Wesselseweg en de rotonde Lunterseweg- Van Dompselaerstraat en Jachtlaan. Gelet op de verkeersintensiteit en de verkeerscapaciteit van de Wesselseweg, is volgens het deskundigenbericht de wegcapaciteit toereikend in 2022. Ook op de andere genoemde verkeerspunten zal geen congestie optreden.
6.6. De Afdeling overweegt dat het feit dat gediscussieerd kan worden over de precieze effecten van het plan voor de verkeerssituatie, niet betekent dat de raad reeds daarom zich niet op de rapporten van Goudappel Coffeng heeft mogen baseren. Daarbij acht de Afdeling van overwegende betekenis dat in het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de door GA1 en [appellant sub 1] overgelegde rapporten geen aanleiding geven te twijfelen aan de rapporten van Goudappel Coffeng. In dit licht bezien geeft hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op de verkeersrapporten van Goudappel Coffeng heeft mogen baseren vanwege onjuistheden hierin of een onzorgvuldige totstandkoming hiervan. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Hoewel GA1 en [appellant sub 1] terecht stellen dat door Goudappel Coffeng met andere normen wordt gerekend dan de CROW-normen, hangt dit samen met het hanteren van situatie specifieke uitgangspunten voor de gemeente Barneveld, en voor het bedrijventerrein Harselaar in het bijzonder. De Afdeling ziet, gelet ook op de onder 6.3 vermelde toelichting op het model, niet in dat deze normstelling is gebaseerd op onjuiste feiten of uitgangspunten. Hetzelfde geldt voor de overige input van de verkeersrapporten, zoals de verkeerstellingen en de robuustheidscontrole. Hierbij is van belang dat gerekend is met twee prognosemodellen, het prognosemodel Model 2022 referentie en het prognosemodel Model 2022 referentie+. Aan de hand van beide modellen is de situatie bekeken met en zonder de realisering van het in het plan voorziene bedrijventerrein Harselaar Zuid fase 1A. Naar de raad stelt zijn de uitkomsten bovendien geanalyseerd, getoetst aan de hand van telcijfers en nader gekalibreerd. Hieromtrent heeft de raad ter zitting toegelicht dat het gaat om 300 telpunten. Niet valt in te zien dat deze werkwijze onzorgvuldig is. Ten aanzien van het geschil inzake de vermeende terugslag op de A1 vanwege de verkeersbelasting, overweegt de Afdeling dat het effect van het plan volgens de rapporten van Goudappel Coffeng minder dan 1% bedraagt, zodat nader onderzoek niet nodig is. De toename van de verkeersintensiteit op de A1 is volgens Goudappel Coffeng grotendeels toe te rekenen aan externe ontwikkelingen. Hetgeen door Maris hieromtrent naar voren is gebracht, overtuigt de Afdeling niet van het tegendeel. Hierbij is van betekenis dat het niet onjuist voorkomt dat hoewel de effecten in zijn geheel zijn beoordeeld voor de referentiejaren door Goudappel Coffeng, de raad onderscheid maakt in de effecten die zijn toe te rekenen aan de uitvoering van het plan en de effecten die ontstaan door externe ontwikkelingen zoals de algemene mobiliteitsgroei zoals overgenomen uit het NRM2011. Dat laatstgenoemde externe ontwikkelingen minder zwaarwegend zijn geacht in de belangenafweging van de raad, acht de Afdeling redelijk. Gelet op dit onderscheid tussen effecten van het plan en effecten door externe ontwikkelingen, geeft hetgeen is aangevoerd over de I/C-verhouding op de relevante wegen, ook geen aanleiding voor het oordeel dat onevenredige verkeershinder zal optreden. Daarbij komt dat, naar Goudappel Coffeng uitgebreid heeft uiteengezet, pas bij een I/C-verhouding groter dan 0,9 sprake is van een slechte verkeersafwikkeling met dagelijkse filevorming en anderszins een verstoring op de verkeersafwikkeling. Gelet ook op hetgeen is vermeld in het deskundigenbericht is niet aannemelijk gemaakt dat het plan ertoe leidt dat dit getal wordt overschreden. Voorts is ten aanzien van de door GA1 en [appellant sub 1] voorgestelde alternatieve ontsluitingsroute van belang dat de voor- en nadelen hiervan zijn bezien, doch dat de raad hiervoor niet heeft gekozen in verband met de eerdere keuzes van het provinciebestuur inzake de rondweg N303 Voorthuizen en het feit dat Rijkswaterstaat niet zal meewerken aan een toevoeging van een derde aansluiting op de A1. In zoverre bestaan dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van GA1 en [appellant sub 1] bij een alternatieve ontsluiting van het bedrijventerrein. Voor de overige uitvoerige bezwaren van GA1 en [appellant sub 1] geldt dat deze worden weerlegd in het rapport "Verdieping verkeersonderzoek Harselaar-Zuid fase 1A" van Goudappel Coffeng van 5 september 2014 en het rapport "Gemeente Barneveld Baron van Nagellstraat - Verkenning optimalisatie N303 - A1 en N805 - Harselaarweg - Energieweg" van Huijskes VRT BV van 16 december 2014. De Afdeling ziet mede gelet op het voorgaande en met in achtneming van hetgeen ter zitting is verhandeld niet in dat deze weerlegging onjuist is. Nu de raad zich op de verkeersrapporten van Goudappel Coffeng heeft mogen baseren, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een verkeerskundig ongewenste situatie. Voor zover een en ander samenhangt met de keuze van de raad voor de verkeerskundige slinger wordt overwogen dat deze keuze thans niet voorligt. De slinger is planologisch mogelijk gemaakt met het bestemmingsplan "Harselaar-Driehoek", welk bestemmingsplan met de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2012, nr. 201105472/1/R2 onherroepelijk is geworden. Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, heeft de raad de verkeerskundige slinger niet opnieuw hoeven te bestemmen in dit plan. Dit betekent dat de beroepsgronden van GA1 en [appellant sub 1] die samenhangen met de keuze van de raad voor de verkeerskundige slinger, zoals de beroepsgronden over de grondruilovereenkomst, geen bespreking behoeven. Voor zover GA1 en [appellant sub 1] tot slot stellen dat de ontsluitingsstructuur niet uitvoerbaar is vanwege de aan te passen spoorwegovergang en de hiervoor benodigde toestemming van ProRail, overweegt de Afdeling dat dit betoog feitelijke grondslag mist nu uit het rapport van Arcadis van 1 november 2013 volgt dat ProRail heeft ingestemd met het ontwerp voor de spoorwegovergang en ook overigens nauw betrokken is hierbij. Het betoog faalt.
7. GA1 en [appellant sub 1] betwisten dat het plan voorziet in een actuele en reële behoefte aan een bedrijventerrein. Volgens hen hangt de ontwikkeling van het gebied tot bedrijventerrein samen met de grote grondpositie van de gemeente in het plangebied van ongeveer 36 hectare. Zij wijzen in dit verband op de in het rapport van Purple Blue van november 2012 genoemde schuldpositie van de gemeente. GA1 en [appellant sub 1] betogen in aanvulling hierop en onder verwijzing naar het memo "Beoordeling van de geraamde vraag naar het bedrijventerrein Harselaar Zuid fase 1a" van Olden Advies van 1 december 2014 (hierna: het memo van Olden Advies van 1 december 2014) en het rapport "Harselaar Zuid fase 1A, een toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking" van Olden Advies van 2 februari 2015 (hierna: het rapport van Olden Advies van 2 februari 2015), dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Hiertoe voeren zij onder meer aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de actuele feitelijke marktvraag van bedrijventerrein. Modelramingen voor de lange termijn zijn hiertoe volgens hen onvoldoende. Ook zou het langjarig gemiddelde van gronduitgifte van 2,2 hectare moeten zijn betrokken in het onderzoek naar de behoefte aan bedrijventerrein. Daarnaast is volgens hen het bestaande aanbod onjuist en onvolledig in kaart gebracht. Ten aanzien van de lokale voorraad aan bedrijventerrein stellen zij, onder verwijzing naar maandrapportages van het college van burgemeester en wethouders aan de raad, dat de gemeente nog ongeveer 20 hectare uit te geven grond in voorraad heeft. Zij wijzen daarnaast op de 20 hectare aan uitgeefbare grond in het plangebied van bestemmingsplan "De Driehoek" en stellen voorts dat op het bedrijventerrein Harselaar West-West ook bedrijven zijn toegestaan in hoge milieucategorieën. De raad gaat volgens hen voorts uit van een onjuist aanbod aan bedrijventerrein op regionaal niveau. Zij stellen in dit verband dat het Regionaal Programma Bedrijventerrein Regio Food Valley (hierna: RPB) onvoldoende actueel en uitgewerkt is en dat de raad het aanbod van bedrijventerreinen in andere regiogemeenten ten onrechte niet heeft meegenomen. Ook wijzen zij op het samenwerkingsverband tussen de gemeenten Barneveld en Nijkerk en de regio Amersfoort, hetgeen volgens hen betekent dat ook naar de grondvoorraad aan bedrijventerrein in de regio Amersfoort had moet worden gekeken. Verder wijzen GA1 en [appellant sub 1] op het functieveranderingsbeleid voor het buitengebied ten gevolge waarvan de mogelijkheden zijn toegenomen voor niet-agrarische bedrijven om zich te vestigen in het buitengebied. Volgens hen had dit moeten worden betrokken in de aanbodzijde van bedrijventerrein. Ook de mogelijkheid tot hergebruik van leegstaande percelen had moeten worden bezien. In dit verband wijzen GA1 en [appellant sub 1] tot slot op het provinciale herstructureringsbeleid 2009-2013 en op de Bedrijventerrein Agenda 2020.
7.1. De raad stelt dat de gemeente Barneveld een actief grondbeleid voert, dat slechts is gebaseerd op ruimtelijke motieven. In het onderhavige geval is in het bijzonder beoogd het aanbod aan bedrijventerrein op peil te houden. Uit onderzoek van Arcadis blijkt volgens de raad dat de autonome uitbreidingsvraag voor de periode 2012-2020 33 hectare bedraagt. De reële vervangingsvraag voor de periode tot en met 2020 is 14,7 hectare. De bovenregionale vraag bedraagt in die periode 19 hectare. Dit betekent, zo stelt de raad, dat de totale vraag naar nieuw bedrijventerrein in Barneveld in de periode 2012-2020 tussen de 73 en 80 hectare bedraagt. Met het huidig aanbod van 43,8 hectare bestaat er volgens de raad een tekort van 29,2 tot 36,2 hectare. De raad betwist het door GA1 en [appellant sub 1] genoemde aantal vierkante meters uitgegeven bedrijventerrein van de afgelopen jaren, waarbij de raad erop wijst dat de relatief beperkte afzet niet is gelegen in het gebrek aan vraag naar bedrijventerrein, maar het gebrek aan uitgeefbaar bedrijventerrein. Een duidelijke aanwijzing uit de praktijk dat de behoefteraming reëel is, is de snelle uitgifte van het bedrijventerrein Harselaar West-Werst, aldus de raad. Over het bestaande aanbod van bedrijventerrein stelt de raad allereerst dat de maandrapportages hier geen inzicht ingeven nu dit momentopnamen zijn en bovendien alleen de geleverde hoeveelheid aan bedrijventerrein vermelden en niet het reeds verkochte deel bedrijventerrein. Daarbij wijst de raad erop dat niet alle bedrijventerreinen op een lijn kunnen worden gesteld met het bedrijventerrein waarin het plan voorziet, aangezien niet op alle bedrijventerreinen vergelijkbare milieucategorieën zijn toegestaan en ook de kavelgrootte en bebouwingsdichtheid verschilt per bedrijventerrein. Herstructurering van bedrijventerreinen zal er ook niet toe leiden dat bedrijventerrein vrijkomt dat op vergelijkbare wijze in de behoefte kan voorzien, aangezien hiermee niet een aanzienlijke ruimtewinst optreedt en ook geen hoge milieucategorie wordt toegestaan. De raad stelt voorts dat met regionale invloeden rekening is gehouden. Dit blijkt onder meer uit de afstemming tussen gemeenten van hun aanbod in bedrijventerrein en dan in het bijzonder wat betreft het kwalitatieve aanbod en de focus hiervan. De raad verwijst naar het RPB. Dit programma wordt volgens de raad bovendien gemonitord, teneinde het programma bij te kunnen sturen waar nodig. Wat betreft het functieveranderingsbeleid stelt de raad dat in de regel slechts functieverandering mogelijk is naar een bedrijf tot en met milieucategorie 2. Daarbij stelt de raad dat het functieveranderingsbeleid een kwaliteitsimpuls geeft aan het buitengebied en zorgt voor een toename van de vraag naar bedrijventerrein. De raad stelt tot slot dat in de behoefte niet kan worden voorzien door inbreiding aangezien het gaat om zeer milieuhinderlijke activiteiten met een groot ruimtebeslag.
7.2. Uit de plantoelichting volgt dat de gemeente Barneveld over 10 bedrijventerreinen beschikt met een totale oppervlakte van 250,9 hectare bruto en 203,5 hectare netto. Aan de hand van een tabel wordt in de plantoelichting uiteen gezet dat er onvoldoende mogelijkheden zijn voor inbreiding binnen bestaande bedrijventerrein. De inbreidingsruimte bedraagt 1,6 hectare. Voorts vermeldt de plantoelichting dat zowel in regionaal verband als op gemeentelijk niveau onderzoek is gedaan naar de behoefte aan bedrijventerrein. Deze onderzoeken zijn volgens de plantoelichting uitgevoerd middels de daarvoor geëigende landelijk, provinciaal en gemeentelijk gehanteerde gebruikelijke methoden en technieken. Zo wordt vanaf 2010 uitgegaan van het door het CPB geadviseerde scenario Transatlantic Market en is gebruik gemaakt van de bedrijfslocatiemonitor (BLM). De behoefte aan bedrijventerrein wordt daarnaast door de gemeente ook periodiek gemonitord. De doelstelling is om vraag en aanbod zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin zo goed mogelijk op elkaar te laten aansluiten, aldus de plantoelichting. De plantoelichting vermeldt verder dat met de ontwikkeling van het plan een aanbod wordt gerealiseerd van 34 hectare netto bedrijventerrein. Dit aanbod komt beschikbaar in de periode 2014 tot 2024. Met dit aanbod wordt, zo volgt uit de plantoelichting, invulling gegeven aan het tekort aan bedrijventerrein, zoals dit voortvloeit uit zowel het regionale behoefteonderzoek als de op regionaal niveau vastgestelde programma's als het gemeentelijk behoefteonderzoek. Vervolgens wordt in de plantoelichting de regionale en lokale behoefte uiteengezet. In het kader van de regionale behoefte wordt gewezen op het RPB. In dit RPB wordt ingegaan op de behoefte en het aanbod aan bedrijventerrein in de regio FoodValley voor de periode 2011-2025. Hierin zijn twee scenario’s uitgeschreven, waaruit voor beide volgt dat er een vraag bestaat van 100 hectare in scenario 1 en 176 hectare in scenario 2. De zogenoemde harde plancapaciteit is hier al van afgetrokken. De plantoelichting vermeldt voorts dat in het RPB is gekeken naar de zachte plancapaciteit. Deze zachte plannen voorzien in de ontwikkeling van 139 hectare in bedrijventerrein. Dit overstijgt de vraag van scenario 1, maar blijft ruim binnen de vraag van scenario 2. Door de regio is, zo volgt uit de plantoelichting, vervolgens besloten welke van de zachte plannen de eerstkomende tijd in procedure worden genomen dan wel waarvan de procedure wordt voortgezet. Besloten is dat voor wat betreft de gemeente Barneveld voor Harselaar Zuid fase 1 en Harselaar Driehoek de procedure wordt voortgezet. De plannen voor Harselaar Zuid fase 2 worden on hold gezet. Door monitoring van de feitelijke uitgifte worden prognoses bijgesteld en bepaald of plannen nog worden ontwikkeld of naar een later moment worden doorgeschoven, aldus de plantoelichting. Voorts wordt in de plantoelichting verwezen naar onderzoek van Arcadis en wordt in een tabel de vraag en het aanbod in de gemeente Barneveld inzichtelijk gemaakt. Geconcludeerd wordt dat met de ontwikkeling van het plan wordt voorzien in een behoefte aan bedrijventerrein, zoals dit voortvloeit uit de behoefteonderzoeken en programma's op zowel regionaal als lokaal niveau.
7.3. Uit het rapport "Behoefteonderzoek bedrijventerreinen Barneveld" van Arcadis van 29 januari 2008 volgt dat op de bestaande bedrijventerreinen in Barneveld nagenoeg geen ruimte meer beschikbaar is voor nieuwe bedrijven. Ook zijn er geen mogelijkheden voor inbreiding.
Het rapport "Update behoefteonderzoek bedrijventerrein Barneveld" van Arcadis van oktober 2010 betreft een actualisatie van het rapport uit 2008. De achtergrond hiervan is het gebruik van de SER-ladder en de gewijzigde economische omstandigheden, ten gevolge waarvan een ander scenario wordt toegepast voor de prognose. In verband met de SER-ladder is eerst gekeken naar de bestaande capaciteit op bedrijventerreinen, vervolgens naar ruimtewinst door herstructurering van verouderde terreinen en tot slot naar de mogelijkheden voor een nieuw bedrijventerrein. De conclusie is, gelet op de mogelijkheden voor inbreiding, dat op bestaande bedrijventerreinen 1,6 hectare ruimtewinst is te behalen. Dit leidt tot een correctie op de behoefteraming. Daarnaast is op bedrijventerrein Puurveen 4 hectare beschikbaar aan bedrijventerrein. Verder is aangegeven dat het bedrijventerrein Harselaar-West in 2010 is gerevitaliseerd met het oog op verbetering van de beeldkwaliteit en ter oplossing van infrastructurele knelpunten. Ook is aangegeven dat Columbiz Park wordt geherprofileerd naar een hoogwaardig kantorenpark.
In het rapport "Actualisering Behoefte Bedrijventerreinen 2012" van Arcadis van 21 juni 2012 (hierna: het rapport van Arcadis van 21 juni 2012) is opnieuw een actualisatie gegeven van de eerdere behoefteonderzoeken. Ook volgens dit rapport is de inbreidingsruimte 1,6 hectare op bestaande bedrijventerreinen. Het aanbod van bedrijventerrein op grond van reeds vastgestelde plannen bedraagt 22,2 hectare, waarvan 6,3 hectare direct kan worden uitgegeven. De beschikbare oppervlakte op grond van nog niet vastgestelde plannen, waaronder het onderhavige plan, bedraagt volgens het rapport 92 hectare. De behoefte wordt bepaald op 73 tot 80 hectare. Gelet op het bestaande aanbod betekent dit dat een tekort aan bedrijventerrein in de periode van 2012 - 2020 optreedt tussen de 29,2 en 36,2 hectare. In het tekort kan worden voorzien door het vaststellen van de nog niet vastgestelde plannen, waaronder het onderhavige plan, aldus het rapport van Arcadis van 21 juni 2012.
7.4. In het memo van Olden Advies van 1 december 2014 is bezien of het plan voldoet aan de ladder van duurzame verstedelijking als bedoeld in het Bro. De conclusie is dat de onderbouwing van het plan niet voldoet aan dit artikel, onder meer omdat geen inzicht wordt gegeven in de actuele regionale marktvraag in de regio Food Valley. De mogelijkheden om een deel van de vraag op te vangen in het bestaand stedelijk gebied zijn volgens de memo ten onrechte buiten beeld gebleven. De vraag wordt volgens de memo sterk overschat, waardoor de toevoeging van bedrijventerrein met het plan leidt tot een overaanbod.
Uit het rapport van Olden Advies van 2 februari 2015 volgt eveneens dat de onderbouwing van het plan niet voldoet aan de eisen van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Dit geldt volgens het rapport voor de eerste en de tweede trede van de ladder voor duurzame verstedelijking. Volgens het rapport geeft de toelichting van het plan geen inzicht in de actuele marktvraag in de regio Food Valley. De onderbouwing van het plan beperkt zich ten onrechte tot de vraag naar bedrijventerrein op de lange termijn in Barneveld en is gebaseerd op modelramingen voor de lange termijn. De actuele marktvraag voor de komende vijf jaar had moeten zijn gebaseerd op recent marktonderzoek. Verder geeft de toelichting van het plan volgens het rapport geen inzicht in trede 2 van de ladder. Er is onvoldoende gekeken naar de mogelijkheden van herstructurering en hergebruik van het bestaande en in de planperiode vrijkomende aanbod aan bedrijfspanden. Volgens het rapport is zowel in de regio Food Valley als in Barneveld een ruim aanbod aan bedrijventerrein beschikbaar. Het beschikbare aanbod van 32 hectare in Barneveld is toereikend om de komende tien jaar gemiddeld 3,2 hectare bedrijventerrein per jaar uit te geven. Dit is volgens het rapport 45% meer dan het historisch gemiddelde sinds 1987, welk gemiddelde op 2,2 hectare per jaar ligt. Ook is het twee maal zoveel dan de gerealiseerde jaarlijkse uitgifte sinds 2001 van 1,6 hectare per jaar. Het beschikbare aanbod in Food Valley bedraagt 192 hectare en is toereikend om de komende tien jaar 19,2 hectare per jaar uit te geven. Dit is 52% meer dan het historisch gemiddelde van 12,6 hectare. Het rapport vermeldt hier voorts over dat een dergelijk niveau van uitgifte zeer onwaarschijnlijk is tegen de achtergrond van de in de komende jaren te verwachten gematigde economische groei en de economische structuurveranderingen in de richting van een kenniseconomie die gepaard gaat met een groei van vooral kleine bedrijven. Volgens het rapport wordt door de raad uitgegaan van slecht onderbouwde ruimteclaims, onder meer door het hanteren van verouderde parameters over de te verwachten economische groei en doordat aan de vervangingsvraag vraag is toegerekend die al is meegenomen in de uitbreidingsvraag.
7.5. In het deskundigenbericht is vermeld dat de maandrapportages uitsluitend de stand van zaken van dat moment weergeven en de behoefteramingen over een langere periode buiten beschouwing laten. Uit het feit dat in de maandrapportages is vermeld dat een deel van de beschikbare gronden nog niet is uitgegeven, kan volgens het deskundigenbericht niet worden afgeleid dat voor de periode tot 2020 voldoende capaciteit aanwezig is om in de behoefte te voorzien.
Over het RPB vermeldt het deskundigenbericht dat hierin twee scenario’s zijn gebruikt. Een behoudend scenario dat overeenkomt met de rapporten van Arcadis, het zogenoemde TM-scenario, en het scenario waarin rekening wordt gehouden met beleidsimpulsen. In het eerste scenario bedraagt de regionale behoefte 186 hectare en in het tweede scenario 263 hectare. Voorts vermeldt het deskundigenbericht dat de samenwerkingsagenda Werklocaties regio Amersfoort 2013 voor de regio Food Valley kan leiden tot een extra ruimtevraag. Hiermee is volgens het deskundigenbericht echter geen rekening gehouden in het eerste scenario in het RPB. Volgens het deskundigenbericht is in het RPB aan de aanbodzijde rekening gehouden met een voorraad aan vastgestelde plannen van 86 hectare, waarvan 53 hectare direct kan worden uitgegeven. De totale oppervlakte van de vooraad bedraagt 121 hectare in de periode tot en met 2015. Van deze totale oppervlakte wordt 35 hectare gebruikt als voorziening voor de Utrechtse Food Valley gemeenten. In het RPB is aangenomen dat 25 hectare in Ede wordt gefaciliteerd en 10 hectare in Barneveld. De voorraad komt dan vervolgens op het volgende neer: Barneveld 2 hectare, Ede 71 hectare, Nijkerk 4 hectare en Wageningen 9 hectare. De conclusie is dat de huidige voorraad aan bedrijventerrein niet toereikend is om aan de vraag tot 2025 te kunnen voldoen. Er is een tekort aan vastgestelde plannen van 99 hectare. Om dit tekort op te vangen zal een deel van de nog niet vastgestelde plannen moeten worden vastgesteld. In het RPB wordt het onderhavige plan als een van die plannen genoemd. Aan de hand van onder meer de SER-ladder is een prioritering gemaakt van de nog niet vastgestelde plannen. Op grond hiervan is aan het onderhavige plan prioriteit toegekend. Hierbij is met name van belang dat het plan in de behoefte kan voorzien van bedrijven in hogere milieucategorieën. Het verschil met de door GA1 en [appellant sub 1] ingebrachte cijfers, die uitkomen op een vooraad van 39 hectare in Barneveld in plaats van de in het RPB genoemde 12 hectare, kan volgens het deskundigenbericht worden verklaard door het meerekenen van "Harselaar-Driehoek" als een vastgesteld plan en het meerekenen van het terrein Thorbeckelaan Zuid. Dit terrein is volgens het deskundigenbericht bestemd voor een evenementenhal en een ballonvaartcentrum. Ook voor andere gemeenten gaan GA1 en [appellant sub 1] uit van een grotere voorraad. Volgens het deskundigenbericht komt dit doordat zij plannen meerekenen die volgens het RPB nog niet zijn vastgesteld. Ook betrekken GA1 en [appellant sub 1] bedrijventerreinen in andere gemeenten dan die waarvoor het RPB geldt. De door GA1 en [appellant sub 1] genoemde losse kavels zijn volgens het deskundigenbericht al verwerkt in de cijfers. De conclusie van het deskundigenbericht op dit punt is dat de ramingen van partijen niet wezenlijk verschillen, maar dat in de memo van GA1 en [appellant sub 1] wordt gerekend met plannen die volgens het RPB nog niet zijn vastgesteld en dus gelden als zogenoemde zachte plannen. Deze zachte plannen zijn volgens het RPB nodig om in de behoefte tot 2025 te kunnen voorzien.
Over herstructurering vermeldt het deskundigenbericht dat in het RPB hiermee rekening is gehouden. Het verschil in cijfers op dit punt kan volgens het deskundigenbericht worden verklaard doordat GA1 en [appellant sub 1] hebben aangesloten bij de Nota bedrijventerrein agenda 2020, waarin niet alleen gronden die in aanmerking komen voor herstructurering zijn vermeld, maar ook gronden voor facelift, revitalisering, zware revitalisering en transformatie. Revitalisering en een facelift betekenen dat geïnvesteerd wordt in de infrastructuur en de beeldbepalende opzet van het terrein. De ruimtewinst is in die gevallen beperkt, aldus het deskundigenbericht.
Ten aanzien van functieverandering in het buitengebied wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat het buitengebied blijkens de Structuurvisie Buitengebied andere vestigingsmogelijkheden biedt dan een bedrijventerrein.
7.6. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid van het Bro, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
7.7. De Afdeling begrijpt het betoog van GA1 en [appellant sub 1] aldus dat zij zowel aanvoeren dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, als met artikel 3:2 van de Awb. Uit het samenstel van deze artikelen volgt dat de raad bij de vaststelling van een plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient te beoordelen of hieraan een actuele regionale behoefte bestaat. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.
Niet in geschil is dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, zodat ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, de actuele regionale behoefte aan bedrijventerrein in de plantoelichting inzichtelijk moet zijn gemaakt. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (nota van toelichting, blz. 34 en 49; Staatsblad 2012, 388) is met dit artikellid beoogd dat het mogelijk maken van een nieuwe stedelijke ontwikkeling door het daartoe bevoegde bestuursorgaan wordt afgewogen aan de hand van de in het artikellid opgenomen stappen en dat hierover een motivering wordt opgenomen in de plantoelichting. De eerste stap, onderdeel a van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, bestaat uit het beoordelen of de voorgenomen ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. In het onderhavige geval blijkt uit de plantoelichting dat de raad van mening is dat het door het plan mogelijk gemaakte bedrijventerrein voorziet in een actuele regionale behoefte en dat de precieze onderbouwing hiervan staat in het RPB en de onderzoeksrapporten van Arcadis zoals genoemd onder 7.3. Naar het oordeel van de Afdeling is een dergelijke weergave in de plantoelichting, met verwijzing naar het RPB en de onderzoeken van Arcadis, niet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro. In het volgende zal worden beoordeeld of hetgeen GA1 en [appellant sub 1] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het RPB en voornoemde onderzoeken zodanig afwijken van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren.
7.8. Hoewel GA1 en [appellant sub 1] terecht stellen dat de gemeente Barneveld vanwege haar grondpositie een belang heeft bij de ontwikkeling van het bedrijventerrein Harselaar-Zuid fase 1A, valt niet in te zien dat dit belang de uitkomsten van de onderzoeken heeft beïnvloed. In zoverre bestaat geen aanleiding te twijfelen aan het RPB en de onderzoeken van Arcadis. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het RPB en de onderzoeken ten onrechte gebruik is gemaakt van modelramingen in plaats van de gemiddelde gronduitgifte van de afgelopen jaren. Naar de raad stelt zijn modelramingen een in de praktijk gebruikelijke en algemeen geaccepteerde onderzoeksmethode. De gemiddelde gronduitgifte van de afgelopen jaren is ook, zo begrijpt de Afdeling de raad, niet representatief aangezien de beperkte afzet niet is te verklaren door het gebrek aan vraag naar, maar door het tekort aan geschikt te achten uitgeefbaar bedrijfsterrein. Volgens de raad komt dit door de vertraging in de planvorming van Harselaar-Driehoek en Harselaar-Zuid in de afgelopen 20 jaar. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de behoefte bovendien zorgvuldiger kan worden geraamd op basis van recente grondtransacties dan op basis van het jaarlijks gemiddelde aan gronduitgifte. In dit verband is ter zitting opnieuw door de raad naar voren gebracht dat de gronduitgifte op bedrijventerrein Harselaar-West-West zeer voorspoedig verloopt en dat inmiddels alle hiertoe beschikbare gronden zijn uitgegegeven. GA1 en [appellant sub 1] hebben het voorgaande niet overtuigend weersproken. Voorts heeft de raad van belang mogen achten dat het leegstandspercentage minder dan 4% bedraagt, hetgeen naar de raad stelt is aan te merken als een reguliere frictieleegstand en lager is dan het landelijk gemiddelde van 5%. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. Verder is van belang dat de behoefteonderzoeken periodiek zijn geactualiseerd en de plannen aan de hand daarvan zijn bijgesteld. Voor de beoordeling van de behoefteraming acht de Afdeling bovendien van overwegende betekenis dat in het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de ramingen van partijen niet wezenlijk uiteenlopen.
Voorts heeft de raad voor de vraag of binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de leniging van de behoefte aan bedrijventerrein, van belang mogen achten dat het hier gaat om een bedrijventerrein dat wegens de omvang, milieucategorisering - meer dan 75% van het bedrijventerrein is volgens de raad geschikt voor bedrijven van een hogere milieucategorie - en milieuzonering in het bijzonder geschikt is voor milieubelastende bedrijven. Verder heeft de raad inzichtelijk gemaakt dat ook op regionaal niveau niet aan de vraag kan worden voldaan. Hetgeen door GA1 en [appellant sub 1] is aangevoerd overtuigt de Afdeling niet van het tegendeel. Hiertoe is van belang dat de door GA1 en [appellant sub 1] ingebrachte onderzoeken geen aanleiding geven voor het oordeel dat de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken zodanig afwijken van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich hier bij zijn besluitvorming niet op heeft mogen baseren. Ook in dit verband acht de Afdeling het oordeel van het deskundigenbericht, zoals hiervoor onder 7.5 weergegeven, van overwegend belang. Verder is relevant dat in het kader van het RPB afstemming heeft plaatsgevonden op zowel kwantiteit als kwaliteit wat betreft het aanbod aan bedrijventerrein. Het in het plan voorziene bedrijventerrein onderscheidt zich ook op regionaal niveau door de toegestane hoge milieucategorieën. Voor het RPB is verder van belang dat dit een doorlopend beleids- en sturingsinstrument is dat jaarlijks wordt gemonitord om na te gaan of de modelmatige aannames sporen lopen met de praktijk. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de actualiteit van de behoefteraming. Voorts heeft de raad inzichtelijk gemaakt dat functieverandering en hergebruik van leegstaande panden niet voldoende zijn om te voorzien in de actuele regionale behoefte aan bedrijventerrein. In dit verband is relevant dat, zoals hiervoor reeds overwogen, naar de raad met juistheid stelt de gewenste bouwmogelijkheden en de milieuhinderlijke activiteiten vereisen dat het bedrijventerrein op grote afstand van milieugevoelige functies wordt gerealiseerd, en niet kan worden ingepast in bestaand stedelijk gebied. Hierbij betrekt de Afdeling voorts dat, zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2014, nr. 201303143/1/R4, artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro niet zo ver gaat dat eerst alle mogelijke inbreidings- en transformatielocaties moeten zijn bebouwd voordat tot uitbreiding van bestaand stedelijk gebied kan worden besloten. De raad kan, mits deugdelijk gemotiveerd, ervoor kiezen om een uitbreiding mogelijk te maken voordat alle inbreidings- en transformatielocaties zijn benut, indien de actuele regionale behoefte beduidend groter is dan de binnen bestaand stedelijk gebied aanwezige mogelijkheden ter leniging daarvan. Naar het oordeel van de Afdeling wordt hier in dit geval aan voldaan. Voor de overige uitvoerige bezwaren van GA1 en [appellant sub 1] ten aanzien van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro geldt dat deze puntsgewijs worden weerlegd in het verweerschrift van de raad. De Afdeling ziet mede gelet op het voorgaande niet in dat deze weerlegging onjuist is.
7.9. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen GA1 en [appellant sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de RPB en de onderzoeken van Arcadis wat betreft de actuele regionale behoefte aan bedrijventerrein waarin het plan voorziet zodanig afwijken van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren. Daarom heeft de raad zich op grond hiervan op het standpunt mogen stellen dat het bedrijventerrein dat het plan mogelijk maakt voorziet in een actuele regionale behoefte, waarin niet geheel kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Het plan is derhalve in zoverre niet vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in samenhang met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog faalt.
8. GA1 en [appellant sub 1] betogen voorts dat de door het college van gedeputeerde staten van Gelderland bij besluit van 1 september 2011 verleende ontheffing van de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de RVG) nog steeds van kracht is, zodat deze in de afweging van de raad had moeten worden betrokken. Volgens hen heeft het college ten onrechte deze ontheffing verleend, aangezien geen behoefte bestaat aan bedrijventerrein zoals in het plan is voorzien.
8.1. De raad stelt dat ten tijde van de vaststelling van het plan de RVG, zoals gewijzigd bij besluit 27 juni 2012, gold, zodat hieraan moest worden getoetst. De op basis van de daarvoor geldende Ruimtelijke Verordening Gelderland verleende ontheffing was derhalve niet langer relevant en behoefde daarom niet te worden meegenomen in de besluitvorming.
8.2. Vaststaat dat de herziening van de RVG in werking is getreden op 11 juli 2012 en derhalve voor de vaststelling van het plan op 17 december 2013. Nu bovendien het overgangsrecht als bedoeld in de RVG niet van toepassing is, geldt de herziening van de RVG van 27 juni 2012 onverkort voor het onderhavige plan. Dit betekent dat de raad heeft mogen afzien van het bij de besluitvorming betrekken van de door GA1 en [appellant sub 1] bedoelde ontheffing. Het betoog faalt.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep van GA1 en [appellant sub 1] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5]
10. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] zijn eigenaren van gronden in de directe nabijheid van het plangebied. Zij kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor de ontsluiting van het plangebied op de Wesselseweg. Hiertoe voeren [appellant sub 3] en [appellant sub 5] in de eerste plaats aan dat het plan leidt tot een significante aantasting van de in de RVG begrensde ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) en derhalve in strijd moet worden geacht met deze verordening. Zij betogen in dit verband dat artikel 18.4 van de RVG in strijd is met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro), nu de hierin vervatte afwijkingsmogelijkheid voor bestemmingen binnen EHS-gebied met de functies "Verweving" en "Verbindingszone" gelet op titel 2.10 van het Barro onvoldoende waarborgen biedt voor bescherming van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied. Volgens hen had de zogenoemde nee, tenzij-benadering moeten worden gevolgd, zoals opgenomen in het Barro. [appellant sub 3] en [appellant sub 5] hebben ter onderbouwing van hun betoog onder meer het rapport "Naar een objectieve waardering van de ecologische effecten bij realisatie nieuw bedrijventerrein Harselaar-Zuid fase 1A" van Loo Plan van 30 juni 2014 (hierna: het rapport van Loo Plan van 30 juni 2014) en het stuk "Commentaar StAB beoordeling bezwaar Harselaar Zuid fase 1A" van Loo Plan van 2 december 2015 (hierna: het stuk van Loo Plan van 2 december 2015) ingebracht.
10.1. De raad stelt dat het plan in overeenstemming is met de RVG. Hiertoe verwijst de raad naar de plantoelichting en de notitie "Ecologische beoordeling ontwerp Esvelderbeekzone Harselaar Zuid Fase 1A" van Bureau Waardenburg van 23 mei 2013 (hierna: de notitie van Bureau Waardenburg van 23 mei 2013). Volgens de raad is het onjuist dat de RVG in strijd is met titel 2.10 van het Barro, aangezien het hierin opgenomen beschermingsregime niet geldt voor gebieden in de EHS met de functies ‘verbindingszone’ of ‘verweving’. De raad licht toe dat het in dit geval gaat om een zoekzone voor de EHS, zodat een verkleining van dit gebied niet onverenigbaar is met de RVG. De raad stelt zich tot slot op het standpunt dat deze beroepsgronden van [appellant sub 3] en [appellant sub 5] niet kunnen leiden tot vernietiging van het plan gelet op artikel 8:69a van de Awb, nu zij op een te grote afstand wonen van de EHS.
10.2. Ingevolge artikel 2.10.4, eerste lid, van het Barro worden bij provinciale verordening regels gesteld die bewerkstelligen dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied behorende tot de ecologische hoofdstructuur en een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken geen activiteiten mogelijk maken ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden, tenzij: a. er sprake is van een groot openbaar belang, b. er geen reële alternatieven zijn, en c. de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd.
10.3. Ingevolge artikel 18, lid 18.1 van de RVG, voor zover thans van belang, worden in een bestemmingsplan in een gebied gelegen binnen de EHS geen bestemmingen toegestaan waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied, zoals aangegeven in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur" en het Waterplan Gelderland 2010 - 2015, welke zijn opgenomen als bijlage 4 en bijlage 10 bij deze verordening, significant worden aangetast.
Ingevolge lid 18.3, kunnen in afwijking van het bepaalde in lid 18.1 bestemmingen in EHS-gebied met de functie ‘natuur’, waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, worden toegestaan indien er geen reële alternatieven zijn, er sprake is van redenen van groot openbaar belang, de negatieve effecten door mitigatie zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd. In de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat aan deze voorwaarden is voldaan en wordt tevens een verantwoording opgenomen omtrent de aard van de mitigerende of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied en de wijze waarop de compensatie is verzekerd.
Ingevolge lid 18.4 kunnen in afwijking van het bepaalde in lid 18.1 bestemmingen in EHS-gebied met de functies ‘Verweving’ en "Verbindingszone", waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, worden toegestaan, mits in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat: a. door deze bestemmingsherzieningen en de op basis daarvan mogelijk gemaakte ontwikkelingen wordt bijgedragen aan de realisering van natuurdoelen, waarbij de kernkwaliteiten zowel mogelijk worden ontzien; b. de ingreep en de realisatie van de natuurdoelen gelijktijdig worden gerealiseerd.
10.4. In de plantoelichting is vermeld dat het plangebied gedeeltelijk is gesitueerd in de ‘verbindingszone’, zoals aangegeven op de kaart ‘EHS’ van de RVG. Het gaat volgens de plantoelichting om de ecologische verbindingszone Esvelderbeek. De plantoelichting vermeldt dat in de RVG de ecologische verbindingszone Esvelderbeek in west-oost richting is gesitueerd. De zuidoostgrens van het plangebied valt volgens de plantoelichting samen met de oostelijke grens van de EHS zoals aangegeven op voornoemde kaart. De met het plan mogelijk gemaakte bedrijfsbestemmingen zullen volgens de plantoelichting significant negatieve effecten hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van dit gebied. Het plan is daarom niet in overeenstemming met artikel 18, lid 18.1, van de RVG. Ingevolge artikel 18, lid18.4, van de RVG zijn de bedrijfsbestemmingen evenwel toegestaan, mits wordt bijgedragen aan de realisering van natuurdoelen, waarbij de kernkwaliteiten zoveel mogelijk worden ontzien en de ingreep en de realisatie van de natuurdoelen gelijktijdig worden gerealiseerd. Aan deze voorwaarden wordt in dit geval voldaan, aldus de plantoelichting. In de plantoelichting wordt voorts onder meer verwezen naar de notitie "Notitie ecologische beoordeling ontwerp Esvelderbeekzone" van Bureau Waardenburg van 19 april 2010 (hierna: de notitie van Bureau Waardenburg van 19 april 2010) en de notitie van Bureau Waardenburg van 23 mei 2013.
10.5. Uit de notitie van Bureau Waardenburg van 19 april 2010 volgt dat tussen de Esvelderbeek en het bedrijventerrein een groene zone wordt aangelegd, met een tweetal doelen: de realisatie van de ter plaatse aanwezige ecologische verbindingszone van de EHS volgens model winde en model kamsalamander en de waterberging voor water afkomstig van het bedrijventerrein. Daarnaast wordt, zo volgt uit de notitie, de zone nog ingericht voor recreatief medegebruik en dient de zone als landschappelijke 'rand' van het bedrijventerrein. Voorts is vermeld dat voor de inrichting van de zone een inrichtingsplan is opgesteld door Bosch&Slabbers. In de notitie wordt beoordeeld of dit inrichtingsplan voldoet aan de vereisten van de modellen kamsalamander en winde, of het inrichtingsplan op basis van andere inzichten geschikt is als verbindingszone en leefgebied van in het bijzonder amfibieën en tot slot welke aanpassingen mogelijk noodzakelijk zijn om de zone geschikt te maken ten behoeve van compensatie van het verlies van leefgebied van een aantal beschermde soorten die op dit moment voorkomen in het plangebied Harselaar-Driehoek. Over de toetsing aan het model winde vermeldt de notitie dat de beek voldoet aan de hieraan te stellen eisen. Ook worden nog enkele suggesties gedaan ter verdere verbetering van het inrichtingsplan. Over de toetsing aan het model kamsalamander vermeldt de notitie dat de Esvelderbeekzone geen landschapszone van 250 meter breed is, maar slechts van 40 tot 80 meter breed. De zone is echter nagenoeg volledig ingericht als stapsteen en kan daarmee goed functioneren als ecologische verbindingszone voor amfibieën, aldus de notitie. Ook in zoverre worden nog enkele verbetersuggesties gedaan in de notitie.
In de notitie van Bureau Waardenburg van 23 mei 2013 wordt in aanvulling op de hiervoor vermelde notitie van Bureau Waardenburg ingegaan op de gefaseerde aanleg van de Esvelderbeekzone. In de notitie wordt geconcludeerd dat de gefaseerde ontwikkeling van de Esvelderbeekzone voldoet aan de provinciale doelstellingen volgens de referentiemodellen winde en kamsalamander. Met de inrichting van de Esvelderbeekzone wordt volgens de notitie bijgedragen aan de realisering van de provinciale natuurdoelen. Volgens de notitie kan de Esvelderbeekzone 1A, het deel dat met het plan zal worden ontwikkeld, op zichzelf al functioneren als stapsteen amfibie en als stapsteen winde. Ook functioneert de Esvelderbeekzone tezamen met het zuidelijk gelegen landschap als landschapszone voor de kamsalamander. Tot slot is in de notitie vermeld dat bij de verdere ontwikkeling van Harselaar Zuid het resterend deel van de Esvelderbeekzone zal worden aangelegd, waarmee het functioneren van de ecologische verbindingszone verder wordt versterkt.
10.6. Uit het rapport van Loo Plan van 30 juni 2014 volgt dat een kwantitatieve achteruitgang optreedt van de EHS door realisering van het plan. Ook leidt het plan tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden. Volgens de notitie wordt in de rapporten van Bureau Waardenburg op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dat door de realisering van het plan een ecologische kwalitatieve verbetering binnen de EHS optreedt. Hierbij wordt erop gewezen dat beleidsmatig al wordt ingezet op de realisatie van natuurdoelen binnen de gehele EHS en dat de gronden al in eigendom van de gemeente zijn waardoor voor de realisatie van de natuurdoelen geen medewerking nodig is van particulieren. Voorts volgt uit het rapport dat in de onderzoeken van de raad onvoldoende rekening is gehouden met verstoring vanuit het bedrijventerrein, de ontsluitingsweg en recreatieve voorzieningen. Er zal volgens het rapport een afname optreden van natuurwaarden, onder meer wat betreft de oppervlakte landelijk gebied en door verstoring vanuit het bedrijventerrein. Een andere inrichting van het gebied zou volgens het rapport tot hogere natuurwaarden leiden. Tot slot wordt in het rapport aan de orde gesteld dat niet is verzekerd dat de Esvelderbeekzone volgens het inrichtingsmodel wordt ingericht.
In het stuk van Loo Plan van 2 december 2014 wordt onder meer gesteld dat het areaal EHS met 10 hectare wordt verkleind, terwijl de oppervlakte een van de kernwaarden van de EHS is. Dit zou volgens het stuk moeten worden gecompenseerd met 10 hectare nieuwe EHS. Verder is de keuze voor gefaseerde aanleg van de Esvelderbeek onvoldoende ecologisch onderbouwd en is bovendien niet duidelijk of de nieuwe natuur van dezelfde kwaliteit zal zijn. Voorts is de kwaliteit van de aan te leggen EHS in de rapporten van de raad beoordeeld ten opzichte van de huidige situatie en niet, zoals had gemoeten, naar de optimalisatie van het model kamsalamander, aldus het stuk van Loo Plan van 2 december 2014. Voorts wordt betwist dat er sprake is van een meerwaarde na het realiseren van de EHS. Volgens het stuk is ten onrechte in de rapporten van de raad geen aandacht besteed aan het feit dat met de aanleg van de ontsluitingsweg ten zuiden van de beek ongeveer 5 hectare EHS wordt afgesneden van de rest van het gebied. Volgens het stuk leidt versnippering ertoe dat het gebied niet geschikt is voor de doelsoort. Verder vermeldt het stuk dat onduidelijk is of met het plan voldoende wordt gewaarborgd dat de juiste omstandigheden worden gecreëerd voor de doelsoort. Ook wordt in het stuk gesteld dat onzeker is of de gehele beekzone wordt aangelegd, nu dit niet is verzekerd in het plan.
10.7. Uit het deskundigenbericht volgt dat de Esvelderbeekzone ten zuiden van het plangebied ligt. Dit is een bestaande, kleine watergang die inclusief oevers een breedte heeft van ongeveer 10 meter. De beek strekt zich ook uit ten oosten en ten westen van het plangebied. Met realisering van het plan zullen de Esvelderbeekzone en de aangrenzende gronden volgens het deskundigenbericht opnieuw ingericht worden om (beter) te kunnen functioneren als ecologische verbindingszone. Het deskundigenbericht vermeldt dat een deel van het plangebied binnen de EHS valt en de functie ‘verbindingszone’ heeft. Uit het deskundigenbericht volgt verder dat de in het plan voorziene weg in noord-zuidrichting zowel het als landschapszone gekwalificeerd gebied, als de Esvelderbeekzone doorsnijdt. Volgens het deskundigenbericht is het niet juist dat de EHS met 6 hectare vermindert door realisering van het plan. Het gaat om een zoekzone van 10,4 hectare in de RVG voor de te realiseren ecologische verbindingszone Esvelderbeek. Met de inrichting van de ecologische verbindingszone volgens het model kamsalamander en het model winde wordt de zoekzone geconcretiseerd in een ecologische verbindingszone van ongeveer 4,8 hectare. De overige hectares van de zoekzone behoeven vanuit het oogpunt van behoud van de natuurkwaliteit niet te worden gecompenseerd, aldus het deskundigenbericht.
10.8. In de planregels is in artikel 8 bepaald dat de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd zijn voor onder meer wegen, straten en paden en tevens voor ecologische voorzieningen en ter plaatse van de doorkruising van de Esvelderbeek: in ieder geval de realisatie en instandhouding van een faunapassage, in ieder geval bestaande uit een oeverstrook met een breedte van ten minste 0,5 meter en een met een vrije ruimte van ten minste 1 meter.
10.9. De Afdeling overweegt dat aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.
10.10. Vaststaat dat het plangebied gedeeltelijk binnen de EHS ligt. In de RVG is aan dit deel de functie ‘verbindingszone’ toegekend, zodat artikel 18, lid 18.4, van de RVG van toepassing is. De Afdeling volgt [appellant sub 3] en [appellant sub 5] niet in hun betoog dat dit artikel in strijd is met titel 2.10 van het Barro wegens het veronderstelde beperktere beschermingsbereik hiervan ten opzichte van het Barro. Daartoe wordt als volgt overwogen. Titel 2.10 van het Barro heeft - zo volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis ((nota van toelichting, blz. 24-25, Stb. 2012, 388) - betrekking op en geeft invulling aan de doelen voor de herijkte nationale EHS zoals vastgelegd in het bestuursakkoord natuur. Het Barro maakt in verband hiermee een onderscheid tussen natuurgebieden die behoren tot de nationale herijkte EHS en natuurgebieden die provincies autonoom, dat wil zeggen onverplicht en uit eigen beweging, kunnen aanwijzen en beschermen. Volgens de raad, hetgeen ter zitting door provinciale staten van Gelderland is bevestigd, wordt in de RVG eenzelfde onderscheid gemaakt door toekenning van de aanduiding ‘natuur’, ‘verbindingszone’ of ‘verweving’. In de toelichting van de RVG is hierover onder meer vermeld dat binnen gebieden met de aanduidingen ‘verbindingszone’ of ‘verweving, in tegenstelling tot gebieden met de aanduiding ‘natuur’, onder voorwaarden de ontwikkeling van andere functies mogelijk is. Deze gebieden zijn zoekgebieden waarbinnen de precieze locatie van natuurdoelen nog niet vaststaat. Ter zitting is dit door provinciale staten van Gelderland bevestigd en is nader toegelicht dat artikel 18, lid 18.4, van de RVG, over gebieden met de aanduidingen ‘verbindingszone’ en ‘verweving’, aldus moet worden begrepen dat dit betrekking heeft op gebieden die de provincie onverplicht, uit eigen beweging, heeft aangewezen. Dit betekent dat titel 2.10 van het Barro in zoverre niet van toepassing is. De Afdeling acht het voorgaande een juiste uitleg van artikel 18 van de RVG in relatie tot het Barro, in het bijzonder in aanmerking genomen de ruimte die het Barro de provincies laat om zelf gebieden aan te wijzen en te beschermen. Deze uitleg wordt bovendien bevestigd in artikel 18, lid 18.3 van de RVG, welk artikel betrekking heeft op gebieden met de aanduiding ‘natuur’ en dat aansluit op artikel 2.10.4 van het Barro waarin het zogenoemde ‘nee, tenzij-regime’ is neergelegd. Nu artikel 18, lid 18.4 van de RVG slechts geldt voor gebieden met de aanduidingen ‘verbindingszone’ en ‘verweving’, terwijl gelet op het voorgaande het Barro hier niet voor geldt, bestaat geen aanleiding dit artikel onverbindend te verklaren wegens strijd met het Barro. Het betoog faalt in zoverre.
10.11. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 18, lid 18.4 van de RVG. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt. Uit de notities van Bureau Waardenburg volgt dat door de aanleg van de Esvelderbeekzone wordt bijgedragen aan de realisering van natuurdoelen. De kernkwaliteiten worden bij realisering van het plan zoveel mogelijk ontzien. Het door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] overgelegde tegenonderzoek geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid, noch aan de wijze van totstandkoming van de notities van Bureau Waardenburg. Hiertoe is van belang dat, zoals hiervoor al is overwogen, het enkele feit dat gediscussieerd kan worden over de precieze effecten van het plan, niet betekent dat de onderzoeken, waarop de raad zich baseert, onjuist of onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Ook acht de Afdeling hetgeen in het deskundigenbericht, zoals hiervoor weergegeven onder 10.7, van doorslaggevende betekenis. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tot slot in dit verband stellen dat ten onrechte niet in het plan is verzekerd dat de Esvelderbeekzone zal worden aangelegd conform het inrichtingsplan, wordt overwogen dat de raad dit zonder voorbehoud heeft toegezegd en daarbij heeft aangegeven dat de gemeente daarop ook in rechte aanspreekbaar is. Nu de gemeente het ook in haar macht heeft om de Esvelderbeekzone in te richten en niet is gebleken van belemmeringen die zich hiertegen verzetten, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een verplichting daartoe in het plan. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 6 augustus 2014, nr. 201206568/1/R1. Het betoog faalt.
11. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] voeren verder aan dat een motivering voor de gekozen ontsluiting van het plangebied ontbreekt. Het heeft de voorkeur van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] om de weg in oostelijke richting te verschuiven, met een aansluiting op de A1.
11.1. De raad stelt dat voor de bereikbaarheid van het bedrijventerrein het noodzakelijk is dat het wordt ontsloten via zowel de noordzijde van de spoorlijn Amersfoort-Apeldoorn als via de zuidzijde. De raad stelt dat onder meer vanwege redenen van verkeersveiligheid is gekozen voor ontsluiting van het plangebied richting de Wesselseweg. Verschuiving van de ontsluiting in oostelijke richting zou een vermindering betekenen van de verkeersveiligheid. Een andere reden voor de gekozen ontsluiting is de kadastrale eigendomsgrenzen, waarmee de raad zoveel mogelijk rekening heeft willen houden. De raad licht toe dat de ontsluiting naar de Wesselseweg van noord naar zuid zoveel mogelijk is geprojecteerd langs de kadastrale eigendomsgrens van [appellant sub 3]. De raad verwijst verder voor de verkeerskundige onderbouwing van de gekozen ontsluiting naar het rapport "Varianten Harselaar" van Goudappel Coffeng van 19 december 2012 (hierna: het rapport van Goudappel Coffeng van 19 december 2012). Ten aanzien van het alternatief dat door [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wordt ingebracht stelt de raad dat dit niet haalbaar is, aangezien Rijkswaterstaat niet zal meewerken aan een toevoeging van een derde aansluiting op de A1, terwijl ook een verplaatsing van de huidige aansluiting geen optie is gelet op de rondweg N303 Voorthuizen waarvoor niet is gekozen voor een oostelijke variant.
11.2. Uit het rapport van Goudappel Coffeng van 19 december 2012 volgt dat de verbinding Wesselseweg nodig is ten behoeve van een goede ontsluiting van het plan. Daarbij wordt in het rapport gewezen op de vanuit verkeerskundig oogpunt ongewenste verkeersintensiteiten indien deze weg niet wordt aangelegd en op de nadelen van een ontsluiting van Harselaar Zuid Fase 1a via de Wencopperweg. De weg sluit bovendien aan op de (toekomstige) ambitie om een oostelijke rondweg aan te leggen. De verbinding tot de Wesselseweg kan in de toekomst deel uitmaken van de oostelijke rondweg om Barneveld en leidt ook in de tussenliggende periode tot een goede bereikbaarheid van het bedrijventerrein en een minder forse toename van verkeer in en door het centrum van Barneveld. Daarmee wordt voor de nabije toekomst en de verre toekomst een robuust en toekomstvast wegennetwerk gerealiseerd, aldus het rapport.
11.3. Uit het deskundigenbericht volgt dat de zuidelijke ontsluitingsroute, waartegen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] bezwaren aanvoeren, een verbinding vormt met de Wesselseweg. Het sluit aan op de Wesselseweg tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Het is volgens het deskundigenbericht de bedoeling dat deze ontsluitingsweg in de toekomst in zuidelijke richting wordt doorgetrokken tot de Scherpenzeelseweg/N802, waardoor een kortere route vanaf en naar de rijksweg A30 ontstaat. Daarmee zal de zogenoemde oostelijke rondweg van Barneveld ontstaan. In de toekomst zal het plangebied via vier routes te bereiken zijn: de bestaande Wencopperweg met naar het westen een aansluiting op de Baron van Nagellstraat (Wencopperweg-west) en naar het oosten een aansluiting op de Wesselseweg (Wencopperweg-oost), de noordelijke ontsluiting met de verkeerskundige slinger en de zuidelijke ontsluiting op de Wesselseweg, aldus het deskundigenbericht. Gelet op de al planologisch toegestane verkeerskundige slinger, alsmede de plannen voor een rondweg is de in het plan gemaakte keuze volgens het deskundigenbericht logisch.
11.4. Ten aanzien van de gekozen zuidelijke ontsluiting van het plangebied op de Wesselseweg overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor onder 6.6 is overwogen heeft de raad zich mogen baseren op de rapporten van Goudappel Coffeng zoals genoemd onder 6.3. Hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] in dit verband aanvoeren geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarvoor acht de Afdeling van overwegend belang dat uit het deskundigenbericht volgt dat gelet op de al planologisch toegestane verkeerskundige slinger, alsmede de plannen voor een rondweg, de in het plan gemaakte keuze logisch is. Verder is van betekenis dat ook voor het door [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] aangedragen alternatief geldt dat de raad de voor- en nadelen hiervan heeft afgewogen, laatstelijk in het rapport "Verdieping verkeersonderzoek Harselaar-Zuid fase 1A" van Goudappel Coffeng van 5 september 2014. Dit alternatief is onder meer niet gekozen omdat de raad zoveel mogelijk de bestaande verkeersstructuur heeft willen volgen en bovendien moest uitgaan van de eerder op provinciaal niveau gemaakte keuze voor de rondweg N303 Voorthuizen. Het betoog faalt.
12. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] vrezen een aantasting van hun woon- en leefklimaat, in het bijzonder wat betreft de toename van geluid en de effecten van het plan voor de luchtkwaliteit. Volgens hen is de bestaande geluidbelasting in het rapport van Arcadis onjuist beoordeeld. Verder is volgens [appellant sub 3] onvoldoende rekening gehouden met de effecten van het plan op zijn toekomstige bedrijfsvoering, onder meer wat betreft de bereikbaarheid van zijn percelen voor vee en landbouwverkeer. Ook [appellant sub 5] stelt dat de raad rekening had moeten houden met de effecten voor zijn bedrijfsvoering, daar hij uitbreidingsplannen heeft voor zijn melkveehouderij. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] verwijzen ter onderbouwing van hun beroepsgronden naar notities van Adromi van 13 mei 2014.
12.1. De raad stelt, onder verwijzing naar het rapport "Bestemmingsplan Harselaar-Zuid Fase 1A, Barneveld Geluid- en luchtonderzoek" van Arcadis van 23 oktober 2013 (hierna: het rapport van Arcadis van 23 oktober 2013), dat de geluidnormen van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) niet worden overschreden met realisering van het plan. De raad licht toe dat ter hoogte van de woning van [appellant sub 4] geluidbeperkende maatregelen worden getroffen, nu voor zijn woning vanwege de Wesselseweg sprake is van een reconstructie als bedoeld in de Wgh. De geluidbeperkende maatregelen hebben tevens een positief effect voor de overige woningen aan de Wesselseweg. Ten aanzien van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit merkt de raad allereerst op dat het bedrijventerrein Harselaar-Zuid is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL). Daarnaast stelt de raad dat zowel op het bedrijventerrein als langs de ontsluitende wegen in 2020 wordt voldaan aan de grenswaarden zoals opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). De raad verwijst in dit verband naar de milieueffectrapportage Harselaar Zuid en Harselaar Driehoek (hierna: het MER). De raad stelt tot slot dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 3] niet onevenredig wordt geschaad, nu ook na realisering van het plan de percelen van voldoende kwaliteit en omvang zijn om agrarisch te worden gebruikt en dat geen concrete uitbreidingsplannen van [appellant sub 5] bekend zijn.
12.2. Uit het rapport van Arcadis van 23 oktober 2013 volgt dat uitsluitend ter plaatse van de woning van [appellant sub 4] sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh. Ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] is geen sprake van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, dan wel van een toename van 2 dB of meer. Verder is in het rapport vermeld dat voor de woningen aan de Wesselseweg, waaronder de woning van [appellant sub 4], waarvoor een reconstructie aanwezig is doelmatige maatregelen getroffen worden. Na het treffen van de maatregelen is er voor geen enkele woning een overschrijding van de grenswaarden aanwezig, aldus het rapport. Deze maatregelen bestaan uit bronmaatregelen, waaronder het gebruik van geluidarm asfalt. In het rapport is inzake luchtkwaliteit het volgende vermeld. In 2013 en 2015 wordt (ruim) voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarde van 40 μg/m3 voor stikstofdioxide (NO2). Tevens wordt voor de onderzochte peiljaren ruim voldaan aan het aantal overschrijdingen van de uurgemiddelde norm voor stikstofdioxide. Ook aan de normen voor de fijn stof (PM10) wordt (ruim) voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarde van 40 μg/m3 en wordt de 24-uurgemiddelde norm minder dan 35 dagen per jaar overschreden.
12.3. In de notitie "Akoestische effecten woningen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] te Barneveld" van Adromi van 13 mei 2014 is vermeld dat gelet op de datum van ter inzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan in augustus 2012, de geluidberekeningen hadden moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met het reken- en meetvoorschrift 2012 (hierna: RMV 2012) en niet met het reken- en meetvoorschrift 2006. Verder is vermeld dat de verkeersintensiteiten en de voertuigverdeling onjuist zijn ingeschat. Ook is het aantal rekenpunten op de gevels van de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 4] te laag. Volgens de notitie is sprake van een reconstructiesituatie, zodat geluidbeperkende maatregelen hadden moeten worden genomen. Verder is vermeld dat de cumulatieve geluidhinder had moeten worden onderzocht, gelet op het railverkeer en de industrie in de omgeving. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de bestaande rustige en landelijke omgeving.
In de notitie luchtkwaliteit van Adromi van 13 mei 2014 is vermeld dat verschillende aspecten ten onrechte niet zijn meegenomen in het luchtkwaliteitsonderzoek van de raad. Het gaat onder meer om de emissies door de bedrijven op Harselaar-Zuid en de emissies van het bedrijf Vink afvalverwerking. Volgens het rapport is het niet uitgesloten dat, in aanmerking genomen de hoge concentraties luchtverontreiniging, door cumulatie vanwege verkeer en industrie de grenswaarden zullen worden overschreden. Voorts zijn ten onrechte geen berekeningen gedaan voor concentraties van PM2,5. Ook is volgens het rapport onduidelijk van welke aannames is uitgegaan ten aanzien van het verkeer in het luchtkwaliteitsonderzoek van de raad. Met name de gemiddelde snelheid op de wegen en de stagnatie zal bepalend zijn voor de vraag of de grenswaarden worden overschreden, aldus het rapport.
12.4. Ten aanzien van geluid is in het deskundigenbericht vermeld dat het akoestisch onderzoek en de aanvullende rapportages van Arcadis zijn gebaseerd en beoordeeld op basis van het bepaalde in RMV 2006. De deskundige ziet hierin geen onjuistheden. Voorts is vermeld dat van de verkeersprognoses mocht worden uitgegaan. Volgens het deskundigenbericht geeft de geluidbelasting na realisering van het plan geen reden om extra geluidbeperkende maatregelen te treffen ten behoeve van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Wat betreft een cumulatie van geluid vermeldt het deskundigenbericht dat de woningen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] niet in een geluidzone van een spoorweg of bedrijventerrein liggen. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de resultaten van het onderzoek ten aanzien van cumulatie van weglawaai en de conclusie van de raad op basis hiervan dat de geluidsituatie vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Hetzelfde geldt voor het onderzoek naar cumulatieve geluidhinder gelet op industrielawaai en raillawaai.
Over luchtkwaliteit vermeldt het deskundigenbericht dat de ontwikkeling van het bedrijventerrein Harselaar Zuid onder IB-nummer 207 is opgenomen in het NSL.
12.5. Ingevolge artikel X1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet geluidproductieplafonds blijven de Wgh en de daarop gebaseerde regelgeving zoals deze golden voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing op het vaststellen en goedkeuren van een bestemmingsplan met toepassing van de Wgh waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kunnen de Wgh en de daarop gebaseerde regelgeving zoals deze gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet tevens worden toegepast op de in het eerste lid genoemde besluiten, totdat deze onherroepelijk zijn geworden, indien de in de onderdelen a tot en met g genoemde handelingen met betrekking tot deze besluiten hebben plaatsgevonden vóór de eerste dag van de twaalfde maand volgend op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet indien het onderdeel a betreft, daaronder tevens begrepen de onder c opgenomen hogere waarden besluiten die daar mee samenhangen.
Ingevolge artikel 110d, eerste lid, van de Wgh, wordt ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een industrieterrein, weg of spoorweg voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau bij ministeriële regeling aangegeven: a. op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en b. op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid.
12.5.1. Ten aanzien van de gevolgen voor geluidhinder overweegt de Afdeling dat hetgeen is aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet heeft mogen baseren op het rapport van Arcadis van 23 oktober 2013. Hiertoe is in de eerste plaats van belang dat gelet op de overgangsbepalingen van de Invoeringswet geluidproductieplafonds, zoals hiervoor onder 12.5 weergegeven, en de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan van 3 augustus 2012 tot en met 13 september 2012, op het onderhavige plan de Wgh met de daarop gebaseerde regelgeving van toepassing blijft, zoals deze gold voor 1 juli 2012. Dit betekent dat het Reken- en Meetvoorschrift 2006 mocht worden gebruikt. Zoals hiervoor onder 6.6 is overwogen heeft de raad zich mogen baseren op de verkeersonderzoeken van Arcadis, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde gegevens onjuist zijn. Nu de geluidnormen van de Wgh niet worden overschreden door realisering van het plan en gelet op de geluidbeperkende maatregelen, valt niet in te zien dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de Wgh. De Afdeling acht ook in dit verband het deskundigenbericht ter zake, zoals hiervoor onder 12.4 weergegeven, van overwegend belang. Het betoog faalt.
12.6. Ten aanzien van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit overweegt de Afdeling als volgt. In titel 5.2 van de Wm zijn regels gesteld met betrekking tot de luchtkwaliteit.
Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm stelt de minister met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat is gericht op het bereiken van die grenswaarde.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang bezien met het tweede lid, onder c, kan een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien dit besluit betrekking heeft op een ontwikkeling die is genoemd in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, vindt wanneer artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing is, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
12.6.1. Op 1 augustus 2009 is het NSL, dat is vastgesteld op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de Wm, in werking getreden.
In het NSL zijn alle projecten in Nederland die in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit (zogenoemde IBM-projecten) opgenomen. Het project "Harselaar-Zuid" is daarbij aangewezen als IBM-project. Reeds hierom is artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wm van toepassing. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben geen redenen aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het NSL buiten toepassing moet blijven. Uit artikel 5.16, derde lid, van de Wm volgt dat geen afzonderlijke toetsing aan de in bijlage 2 bij de Wm opgenomen grenswaarden hoeft plaats te vinden. Deze grenswaarden vormen dus geen beletsel om het bestemmingsplan vast te stellen. Gelet op het exclusieve karakter van titel 5.2 van de Wm waar het de beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit betreft, bestaat, anders dan [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] lijken te betogen, geen ruimte voor een aanvullende beoordeling van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit in het kader van beoordeling van de vraag of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.
12.6.2. Tot slot overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] en [appellant sub 5] niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan hun bedrijfsbelang een overwegend belang had moeten worden toegekend, in die zin dat de raad hierin aanleiding had moeten zien het plan niet of gewijzigd vast te stellen. Het betoog faalt.
13. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] ongegrond. Gelet hierop behoeft het betoog van de raad dat artikel 8:69a van de Awb gedeeltelijk aan de vernietiging van het besluit in de weg staat geen bespreking.
Exploitatieplan
14. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig bekendgemaakt bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge artikel 8.2, vierde lid, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
14.1. GA1 en [appellant sub 1] zijn geen eigenaar van in het exploitatieplan opgenomen gronden. Voorts is gesteld noch gebleken dat GA1 en [appellant sub 1] een grondexploitatieovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot deze gronden. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van GA1 en [appellant sub 1] die rechtstreeks zijn betrokken bij de vaststelling van het financiële deel van het exploitatieplan, kunnen zij in zoverre niet worden aangemerkt als belanghebbenden hierbij. Daartoe overweegt de Afdeling dat op basis van de gestelde samenhang met het exploitatieplan "De Driehoek", wat daar ook van zij, niet een dergelijk belang kan worden aangenomen, reeds omdat dit geen rechtstreeks belang is. Het voorgaande betekent dat het beroep van GA1 en [appellant sub 1], dat is gericht tegen het financiële deel van het exploitatieplan, niet-ontvankelijk is.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] en [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], niet-ontvankelijk voor zover de beroepen zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein";
II. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gebiedsontwikkeling A1 B.V. en [appellant sub 1] tegen het exploitatieplan niet-ontvankelijk;
III. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gebiedsontwikkeling A1 B.V. en [appellant sub 1] tegen het bestemmingsplan geheel, en de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] en [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] tegen het bestemmingsplan voor het overige, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
647.