Hof Amsterdam, 25-05-2016, nr. 23-003306-13
ECLI:NL:GHAMS:2016:5900
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-05-2016
- Zaaknummer
23-003306-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:5900, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Mensenhandel. Vrijspraakverweren verworpen.
Partij(en)
parketnummer: 23-003306-13
datum uitspraak: 25 mei 2016
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2013 in de strafzaak onder parketnummer 15-743034-13 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1971,
adres: [adres].
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Het hof leest de tenlastelegging onder 1 sub 3 aldus dat de daar omschreven delicten dienen te worden begrepen als cumulatief ten laste gelegd. De verdachte is door de rechtbank Noord-Holland vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 sub 3 cumulatief als tweede ten laste is gelegd (het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1]). Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen die beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 mei 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is, voor zover nog aan de orde, aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij in of omstreeks de periode van 01 december 2012 tot en met 15 maart 2013 te Hongarije en/of te Alkmaar en/of te Den Haag en/of elders in Nederland, een ander, genaamd [slachtoffer 1], door (telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of geweld of een andere feitelijkheid en/of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie,
1) heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk van uitbuiting (artikel 273 f lid 1 sub 1), en/of
2) heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van seksuele aard) dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer 1] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van seksuele aard) (artikel 273 f lid 1 sub 4), en/of
3) heeft gedwongen of bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f lid 1 sub 9),
waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid heeft/hebben bestaan uit:
- het (stelselmatig) mishandelen van die [slachtoffer 1], en/of
- het (telefonisch) met de dood bedreigen van die [slachtoffer 1], en/of
- het laten ontstaan en/of voortduren van een bedreigende en/of angstige situatie voor die [slachtoffer 1] (mede) door voornoemde mishandeling(en) en/of bedreiging(en) en/of door die [slachtoffer 1] (voortdurend) onder controle te houden, en/of
- het dwingen, althans bewegen van die [slachtoffer 1] om een tattouage op haar lichaam (onderbuik) te laten zetten met daarin verwerkt de naam "[bijnaam]"(zijnde zijn, verdachtes, bijnaam);
2. hij in of omstreeks de periode van 15 juli 2011 tot en met 17 juli 2011 te Hongarije en/of te Alkmaar, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] heeft aangeworven en/of medegenomen, met het oogmerk die [slachtoffer 2] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van één of meer seksuele handeling(en) met of voor een derde tegen betaling.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere strafmaat komt dan de rechtbank.
Bespreking van bewijsverweren in hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Betrouwbaarheid verklaringen [slachtoffer 1]
De raadsman heeft allereerst betoogd dat de verklaringen van [slachtoffer 1] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze verklaringen dusdanig (innerlijk) tegenstrijdig zijn dat zij onbetrouwbaar zijn. Dit laatste geldt te meer nu [slachtoffer 1] in de periode van belang drugsverslaafd was.
Het hof stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen in strafzaken. Ook in mensenhandelzaken is behoedzaamheid op zijn plaats; in deze zaken kan de betrouwbaarheid van belastende verklaringen van vermeende slachtoffers onder druk staan vanwege angst, schaamte, wraakgevoelens en/of het vooruitzicht op voorzieningen als onderdak en hulp bij de opvang van gezins- of familieleden. Ook de betrouwbaarheid van ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers kan negatief beïnvloed worden door gevoelens van angst, loyaliteit of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de strafwetgeving over mensenhandel.
Hoewel het hof de verklaringen van [slachtoffer 1] met de vereiste behoedzaamheid zal betrachten, ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen van 12 december 2012, 14 december 2012, 31 januari 2013 en 5 oktober 2015. Het hof verwerpt derhalve het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Op 12 december 2012 heeft [slachtoffer 1] tijdens een controle in het prostitutiegebied op de Achterdam in Alkmaar uit eigen beweging contact gezocht met twee verbalisanten. Zij was nerveus en heeft toen huilend tegen de verbalisanten verklaard dat zij bang was voor haar vriend (naar het hof begrijpt: de verdachte) en van hem af wilde.
Naar aanleiding van deze verklaring heeft er op 14 december 2012 een informatief gesprek mensenhandel met [slachtoffer 1] plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft [slachtoffer 1] verklaard dat zij ongeveer vier jaar een relatie had met de verdachte, dat hij haar in de prostitutie had gebracht, dat hij haar bedreigde en sloeg en dat hij het geld dat zij in de prostitutie verdiende van haar afnam.
Op 31 januari 2013 heeft [slachtoffer 1] zich bij het politiebureau gemeld. Zij heeft toen huilend verklaard dat hij (gelet op de context en het feit dat [slachtoffer 1] toen en daar verklaarde dat zij met ‘hem’ vier jaar samen was, begrijpt het hof dat [slachtoffer 1] de verdachte bedoelt) haar op 25 december 2012 had geslagen waardoor een van haar tanden beschadigd was geraakt en dat zij zich bedreigd voelde.
Op 5 oktober 2015 heeft [slachtoffer 1] ter terechtzitting in hoger beroep als getuige verklaard dat de verklaring van 14 december 2012 klopt en dat wat zij toen heeft gezegd de waarheid is en heeft zij (wederom) een voor de verdachte belastende verklaring afgelegd.
Deze voor de verdachte belastende verklaringen zijn in hun kern consistent en worden op essentiële onderdelen gesteund door andere bewijsmiddelen, zoals telefoongesprekken, moneytransfers en de verklaringen van getuige [getuige]. Bovendien volgt naar het oordeel van het hof uit de omstandigheid dat [slachtoffer 1] twee keer uit eigen beweging en in emotionele toestand contact heeft gezocht met de politie, dat zij zich in een situatie bevond waarin zij zich niet wilde bevinden.
Gelet op het bovenstaande acht het hof de genoemde verklaringen van [slachtoffer 1] betrouwbaar. Hieraan doet niet af dat [slachtoffer 1] bij andere gelegenheden, waaronder de terechtzitting in eerste aanleg, haar belastende verklaringen heeft ingetrokken en/of afgezwakt. Het hof is van oordeel dat [slachtoffer 1] op 5 oktober 2015 ter terechtzitting in hoger beroep hiervoor een overtuigende verklaring heeft afgelegd, te weten dat zij zulks heeft gedaan uit angst voor de verdachte (die ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig was toen zij haar verklaring aflegde).
Het voorgaande brengt tevens mee dat het hof geen geloof hecht aan de verklaringen die [slachtoffer 1] op andere momenten dan op 12 december 2012, 14 december 2012, 31 januari 2013 en 5 oktober 2015 (waaronder de verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg) heeft afgelegd. Mede gelet hierop is ook niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer 1] onder invloed was van verdovende middelen toen zij haar eerste belastende verklaringen aflegde, laat staan dat de betrouwbaarheid van die verklaringen door drugsgebruik negatief is beïnvloed.
Het bewijsminimum
Het hof begrijpt de raadsman voorts aldus dat hij ten aanzien van verschillende onderdelen van de tenlastelegging van oordeel is dat een bewezenverklaring enkel zou kunnen berusten op de verklaring van [slachtoffer 1], hetgeen onvoldoende is gelet op het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof stelt het volgende voorop.
Volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De vraag of aan dit bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452). Twee getuigenverklaringen uit dezelfde bron resulteren niet in twee te onderscheiden bewijsgronden die als uitvloeisel van de ‘unus-testis’-regel minimaal zijn vereist ter onderbouwing van de bewezenverklaring als geheel. De strekking van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering noopt dus tot bijkomend bewijs uit een van die getuige onafhankelijke bron. Voorts gaat het niet slechts – kwantitatief – om het aantal bronnen van redengevende bewijsgronden, maar ook om de vraag of de verklaring van de getuige in voldoende mate – kwalitatief – wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal, dat wil zeggen: voldoende wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal uit andere bron. Anders gezegd: er dient een inhoudelijk verband te bestaan tussen de verklaring van de getuige en het overige gebezigde bewijsmateriaal. Indien een dergelijk verband ontbreekt, zal er ‘onvoldoende steun’ bestaan (vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704 en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746).
Toegepast op de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 1] voldoende worden ondersteund door ander bewijsmateriaal uit andere bron. Het hof volgt de raadsman derhalve niet en overweegt dienaangaande als volgt.
[slachtoffer 1] heeft in de kern verklaard dat zij door de verdachte in de prostitutie is gebracht, dat hij, toen zij 18 jaar was geworden, een plekje voor haar op de Achterdam in Alkmaar had gevonden en een woning voor haar had geregeld, dat zij tot eind 2012 in Alkmaar heeft gewerkt en daarna in Den Haag is gaan werken, dat zij lange dagen maakte, dat zij doodsbang voor de verdachte was, die haar controleerde, bedreigde en mishandelde (waaronder op 25 december 2012, waardoor een van haar tanden was beschadigd), en dat zij het door haar in de prostitutie verdiende geld afdroeg aan de verdachte, door hem dit geld contant te overhandigen of door dit per moneytransfer aan hem of zijn familie te sturen.
Deze verklaringen vinden steun in het volgende:
- -
de verdachte heeft verklaard dat hij met [slachtoffer 1] in Alkmaar en Den Haag heeft gewoond, dat hij wist dat [slachtoffer 1] in de prostitutie werkte en dat hij haar elke avond in Den Haag van haar werk ophaalde.
- -
getuige [getuige] heeft verklaard dat zij anderhalf jaar naast [slachtoffer 1] op de Achterdam in Alkmaar heeft gewerkt, dat [slachtoffer 1] elke dag werkte en lange dagen maakte, dat de verdachte elke dag of een paar keer per dag bij [slachtoffer 1] langskwam, dat [slachtoffer 1] en de verdachte elke dag ruzie hadden, dat [slachtoffer 1] veel huilde en dat [slachtoffer 1] altijd blauwe plekken had wanneer de verdachte hier (het hof begrijpt: in Nederland) was.
- -
uit de telefoongesprekken blijkt dat tussen [slachtoffer 1] en de verdachte veelvuldig telefonisch contact is geweest, dat hij haar controleerde en in de gaten hield, dat de verdachte zich dreigend uitte tegenover [slachtoffer 1], tegen haar schreeuwde, dat zij een bepaald (minimum)bedrag moest verdienen en dat zij geld moest afdragen aan de verdachte.
- -
uit de moneytransfers blijkt dat [slachtoffer 1] in de periode van 16 november 2009 tot en met 27 februari 2013 via Western Union talrijke keren geldbedragen heeft overgemaakt naar met name de familie van de verdachte in Boedapest.
- -
uit recensies op [website] blijkt dat [slachtoffer 1] begin januari 2013 geblesseerd was aan haar tand en dat zij in Den Haag als prostituee heeft gewerkt.
Het hof merkt in dit verband nog op dat niet vereist is dat ieder onderdeel van de tenlastelegging wordt gedekt door twee of meer bewijsmiddelen. Gelet op het feit dat het hof de verklaringen van [slachtoffer 1] van 12 december 2012, 14 december 2012, 31 januari 2013 en 5 oktober 2015 betrouwbaar acht en die verklaringen op belangrijke punten steun vinden in andere bewijsmiddelen, acht het hof ook bepaalde gedragingen van de verdachte bewezen waarover enkel door [slachtoffer 1] is verklaard en die geen steun vinden in andere bewijsmiddelen. Naar het oordeel van het hof is ook dienaangaande aan de eis van het bewijsminimum voldaan.
Dwangmiddelen
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte, die 19 jaar ouder is dan [slachtoffer 1], haar in verband met haar prostitutiewerkzaamheden heeft bedreigd, mishandeld en gecontroleerd en aldus voor haar een situatie van angst heeft gecreëerd. Mede gelet op het leeftijdsverschil en de omstandigheid dat [slachtoffer 1] geen familie had waarop zij kon terugvallen, was er ook sprake van een overwicht aan de zijde van de verdachte, van welke situatie de verdachte misbruik heeft gemaakt. De omstandigheid dat de verdachte niet steeds in Nederland verbleef, doet naar het oordeel van het hof aan het bestaan van deze dwangsituatie niet af.
Werving en huisvesting
De verdachte heeft in 2008 voor [slachtoffer 1] een werkplek in Alkmaar en een woning geregeld. Gedurende de tenlastegelegde periode woonden [slachtoffer 1] en de verdachte nog immer samen in Nederland en moest [slachtoffer 1] al haar verdiensten aan de verdachte afstaan. Op 31 januari 2013 is [slachtoffer 1] door tussenkomst van de politie geplaatst in een opvanghuis, mede omdat zij genoeg had van haar werk en haar omstandigheden en met de prostitutie wilde stoppen. Op 1 februari 2013 heeft zij dit huis weer verlaten; zij is toen vertrokken met een taxi die door de verdachte werd betaald. Vervolgens is [slachtoffer 1] weer als prostituee gaan werken.
Hieruit volgt, in samenhang met de overige bewijsmiddelen, naar het oordeel van het hof dat de verdachte [slachtoffer 1] heeft gehuisvest en in ieder geval op 31 januari of 1 februari 2013 heeft geworven om (weer) in de prostitutie te gaan werken, een en ander met als oogmerk de uitbuiting van [slachtoffer 1]. Dat zij voor 2012 al vier jaar in de prostitutie zou hebben gewerkt en mogelijk heeft ingestemd met de prostitutiewerkzaamheden doet, nu er sprake is van dwangmiddelen, daar niet aan af (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29291, nr. 3, p. 19).
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De raadsman heeft bepleit dat er naast de verklaring van [slachtoffer 2] onvoldoende aanvullend bewijs is voor de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde. Het feit dat de verdachte [slachtoffer 2] in Hongarije bij het station heeft afgezet, zonder dat hij wist dat [slachtoffer 2] in de prostitutie ging werken, is onvoldoende om aan te nemen dat de verdachte [slachtoffer 2] heeft aangeworven en/of medegenomen met het oogmerk dat [slachtoffer 2] zich beschikbaar zou stellen in de prostitutie.
Bovendien is de verdediging – hoewel zij daarom uitdrukkelijk heeft verzocht – niet in de gelegenheid geweest om [slachtoffer 2] te horen en dus om haar verklaring op betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten. Aldus doet zich een zelfde situatie voor als in de zaak Vidgen tegen Nederland (EHRM LJN BX3071, NJ 2012, 249). In die zaak werd een schending van het recht op een eerlijk proces en het ondervragingsrecht geconstateerd nu een getuige, wiens verklaring tegenover de politie the “sole and decisive” evidence vormde voor de bewezenverklaring, ter zitting had geweigerd de vragen te beantwoorden. Het nietverschijnen van een getuige op zitting is gelijk aan het nietkrijgen van antwoorden.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat [naam 1] in Hongarije tegen haar heeft gezegd dat hij haar kon helpen om naar Nederland te gaan om in de prostitutie te werken. Zij en [naam 1] zijn vervolgens naar de woning van de verdachte in Boedapest gegaan. [slachtoffer 2] heeft met de verdachte gesproken over de gang naar Nederland en heeft tegen hem gezegd dat zij het wilde proberen. De verdachte heeft daarna [slachtoffer 1] gebeld en gezegd dat er een meisje zou komen. [slachtoffer 2] heeft één nacht in de woning van de verdachte in Boedapest overnacht, waarna hij haar naar het busstation in Boedapest bracht. In Nederland werd zij bij de bus afgehaald door [slachtoffer 1] en zij verbleef vervolgens in de woning van [slachtoffer 1]. Op enig moment is de verdachte naar de werkkamer van [slachtoffer 2] in Alkmaar gegaan, alwaar hij haar vroeg om hem of [slachtoffer 1]
€ 100 per dag te geven omdat zij haar hadden geholpen om naar Nederland te komen.
De verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] met elkaar in contact heeft gebracht, dat hij wist dat [slachtoffer 1] in Alkmaar in de prostitutie werkte, dat hij, toen [slachtoffer 2] naar [slachtoffer 1] ging, ergens wel wist dat [slachtoffer 2] ook in de prostitutie ging werken en dat hij haar naar het busstation in Boedapest heeft gebracht. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat [slachtoffer 2] haar belde met de vraag of zij een plaats wist waar [slachtoffer 2] kon werken, dat [slachtoffer 2] enige tijd bij haar heeft gewoond en dat zij ([slachtoffer 1]) de busreis en de kosten van [slachtoffer 2] in Nederland de eerste drie dagen heeft betaald. [slachtoffer 1] heeft voorts aan [naam 2] (het hof begrijpt: de dochter van de verdachte) meegedeeld dat de verdachte van alle vrouwen € 100 per dag heeft afgepakt.
Uit het bovenstaande blijkt dat de verklaring van [slachtoffer 2] in kwalitatief voldoende mate wordt gesteund door bewijs uit andere bron. Aldus is niet alleen voldaan aan het bewijsminimum, zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, maar vormt tevens de verklaring van [slachtoffer 2] niet het “sole or decisive” evidence.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij in de periode van 1 december 2012 tot en met 15 maart 2013 te Hongarije en/of in Nederland, een ander, genaamd [slachtoffer 1], door telkens met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door geweld of een andere feitelijkheid en door dreiging met geweld en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht
heeft geworven en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting, en
heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard, en
heeft gedwongen of bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling,
waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en die dreiging met geweld hebben bestaan uit:
- het stelselmatig mishandelen van die [slachtoffer 1] en
- het laten ontstaan en voortduren van een bedreigende en/of angstige situatie voor die [slachtoffer 1] door voornoemde mishandelingen, door bedreigingen en door die [slachtoffer 1] onder controle te houden;
2. hij in de periode van 15 juli 2011 tot en met 17 juli 2011 te Hongarije en/of te Alkmaar, tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 2] heeft aangeworven en medegenomen, met het oogmerk die [slachtoffer 2] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft – rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn – gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdediging bij een veroordeling niets heeft op te merken omtrent de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van 15 maanden. Een hogere straf is volgens de raadsman niet opportuun, gelet op het tijdsverloop in de zaak en het feit dat de verdachte deze straf reeds heeft uitgezeten.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan – kort gezegd – mensenhandel ten aanzien van
[slachtoffer 1] en het medeplegen van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2]. Hij heeft [slachtoffer 1] aangeworven en gehuisvest om prostitutiewerkzaamheden te verrichten, waarbij geweld en bedreigingen niet zijn geschuwd. De verdachte heeft [slachtoffer 1] vervolgens gedwongen of bewogen de opbrengst uit haar prostitutiewerkzaamheden aan hem af te dragen. De verdachte heeft door zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke vrijheid en lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1]. De verdachte heeft samen met anderen [slachtoffer 2] geworven en medegenomen om in Alkmaar prostitutiewerkzaamheden te verrichten. Door deze handelwijze heeft de verdachte ertoe bijgedragen dat [slachtoffer 2] in Nederland in de prostitutie terecht is gekomen. Het hof rekent de verdachte dit alles zeer aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 april 2016 is hij niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn voordeel weegt.
Het hof constateert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). De verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 15 juli 2013 en is gedagvaard voor de terechtzitting in hoger beroep van 11 mei 2016. Het hof wijst arrest op 25 mei 2016, derhalve bijna drie jaar na het aanwenden van het rechtsmiddel.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 24 maanden in beginsel passend en geboden. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat deze straf, die hoger is dan de straf die in eerste aanleg is opgelegd, nog immer een strafdoel dient, te weten vergelding en (generale) preventie. Het hof zal evenwel, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, volstaan met een gevangenisstraf van 21 maanden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57 en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van hetgeen aan hem onder 1 sub 3 cumulatief als tweede ten laste is gelegd (het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1]).
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover nog aan de orde – en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 (eenentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. W.E.M. Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Lutje Wagelaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 mei 2016.
Mr. W.E.M. Nispen tot Sevenaer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.