Hof 's-Hertogenbosch, 23-12-2014, nr. HD 200.133.699/01
ECLI:NL:GHSHE:2014:5486, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-12-2014
- Zaaknummer
HD 200.133.699/01
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vastgoed (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:5486, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑12‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:340, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 23‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Huurzaak. Illegale onderverhuur van woonruimte gedurende langere tijd aan diverse personen. Winstafdracht en (door de verhuurder reeds gematigde) boete toegewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.133.699/01
arrest van 23 december 2014
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.J.M. Strijbosch te Eindhoven,
tegen:
Stichting Trudo,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.J. Aardema te Heerenveen,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 september 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, Kanton Eindhoven gewezen vonnis van 8 augustus 2013 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde - Trudo - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer: 818223/12-3021)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 25 oktober 2012.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 12 september 2013;
- de memorie van grieven van [appellant] van 5 november 2013;
- de memorie van antwoord van Trudo van 21 januari 2014.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende:
- a.
Bij schriftelijke huurovereenkomst d.d. 1 december 2008 heeft Trudo aan [appellant] verhuurd de woning aan de [adres 1] te [woonplaats].
- b.
Op grond van artikel 3.1 van de huurovereenkomst zijn op de overeenkomst van toepassing de 'Algemene Voorwaarden Huurovereenkomst Woonruimte 9 januari 2006'. Hierin zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
Artikel 6 Bestemming
(…)
6.5
Het is huurder uitdrukkelijk verboden om het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven tenzij verhuurster, na daartoe door huurder schriftelijk te zijn verzocht, schriftelijk toestemming heeft gegeven.
6.6
Indien huurder het gehuurde zonder schriftelijke toestemming van verhuurster geheel of gedeeltelijk heeft onderverhuurd, in huur heeft afgestaan, of aan derden in gebruik heeft gegeven, rust de bewijslast dat híj het onafgebroken hoofdverblijf heeft in het gehuurde op huurder. Voor ongeoorloofde onderhuur geldt voorts, dat huurder alle door onderhuur verkregen inkomsten aan verhuurster dient af te dragen, onverminderd het recht van verhuurster aanspraak te maken op de contractuele boete als huurder en verhuurster zijn overeengekomen.
(…)
Artikel 19 Verschuldigdheid boeten
19.1
Huurder is verplicht ten behoeve van verhuurster een onmiddellijk opeisbare boete van € 125,00 per kalenderdag te betalen, indien hij enige bepalíng uit de huurovereenkomst overtreedt, onverminderd zijn verplichting om alsnog overeenkomstig de huurovereenkomst te handelen en onverminderd verhuursters overige rechten op schadevergoeding (…).
In maart 2012 hebben de heer [onderhuurder 1] en mevrouw [onderhuurder 2] tegenover Trudo schriftelijk verklaard dat zij vanaf mei 2010 ieder voor € 500,= per maand van [appellant] een kamer huurden in de woning en dat dit ook voor anderen gold. Trudo heeft [appellant] op 12 maart 2012 met deze verklaringen geconfronteerd, waarop hij onmiddellijk de huur heeft opgezegd.
Over de periode maart 2010 tot maart 2012 betaalde [appellant] in totaal ongeveer € 10.000,= aan huur.
4.2
In deze procedure stelt Trudo dat [appellant] in strijd met artikel 6.5 van de Algemene Voorwaarden zonder haar schriftelijke toestemming het gehuurde in de periode van mei 2010 tot en met maart 2012 in delen aan derden, in totaal vijf personen, heeft verhuurd. Volgens Trudo dient [appellant] het bedrag dat hij hierdoor aan onderhuur heeft ontvangen, in totaal € 55.000,=, op grond van artikel 6.6 van de Algemene Voorwaarden aan haar af te dragen. Subsidiair stelt Trudo dat [appellant] door de illegale onderverhuur jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld waardoor zij schade heeft geleden. Daarnaast is [appellant] volgens Trudo op grond van artikel 19.1 van de Algemene Voorwaarden over die periode een boete verschuldigd geworden, die zij matigt tot een bedrag van € 10.000,=. Trudo vordert, kort gezegd, veroordeling van [appellant] tot betaling van genoemde bedragen.
[appellant] heeft de vordering bestreden: volgens hem heeft hij de woning nooit aan iemand onderverhuurd en heeft hij er steeds zelf gewoond.
4.3
Bij tussenvonnis van 25 oktober 2012 heeft de kantonrechter Trudo toegelaten te bewijzen dat (a) [appellant] het pand aan de [adres 1] te [woonplaats] illegaal heeft onderverhuurd aan vijf althans een of meer personen en dat (b) [appellant] van de onderhuurders elk een bedrag van € 500,= per persoon per maand althans een lager bedrag heeft ontvangen, gedurende een periode van 22 maanden althans een of meer maanden. In verband met deze bewijsopdracht zijn aan beide zijden getuigen gehoord. Bij eindvonnis van 8 augustus 2013 heeft de kantonrechter geoordeeld dat Trudo het bewijs heeft geleverd dat [appellant] de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] illegaal heeft onderverhuurd aan twee tot vijf personen in de periode van mei 2010 tot en met februari 2012. De kantonrechter heeft op basis van de getuigenverklaringen berekend dat door de onderhuurders aan [appellant] in totaal is betaald een bedrag van € 31.250,= huur inclusief gas, water en licht. Ervan uitgaande dat ruim eenderde van deze inkomsten aan gas, water en licht zullen zijn besteed, heeft de kantonrechter het door [appellant] aan Trudo af te dragen bedrag gesteld op € 20.000,=. Dit bedrag is toegewezen. Met betrekking tot de gevorderde boete is de kantonrechter ervan uitgegaan dat het boetebeding in artikel 19.1 van de Algemene Voorwaarden geen oneerlijk beding is in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 en het gevorderde bedrag van € 10.000,= toegewezen. In totaal is derhalve een bedrag van € 30.000,= toegewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde is afgewezen. Door Trudo is niet incidenteel geappelleerd, zodat alleen het toegewezen bedrag en de proceskostenveroordeling in dit hoger beroep aan de orde zijn.
4.4
Tegen de bewijsopdracht in het tussenvonnis van 25 oktober 2010 zijn geen grieven gericht, zodat deze het hof vooralsnog tot uitgangspunt strekt. Grief 1 van [appellant] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter over de bewijslevering in het eindvonnis van 8 augustus 2013 (r.o. 2.2 – 2.15) en grief 2 tegen de daarop gebaseerde berekening van winst of voordeel die uitkomt op het bedrag van € 31.250,= (r.o. 2.15). Wat betreft de bewijswaardering heeft de kantonrechter in de desbetreffende rechtsoverwegingen uitvoerig uiteengezet dat en waarom Trudo er in is geslaagd het gevraagde bewijs te leveren. Het hof kan zich hier geheel in vinden en deelt volledig het oordeel van de kantonrechter over de bewijslevering. Zowel hetgeen [appellant] in eerste aanleg in zijn conclusie na enquête naar voren heeft gebracht als hetgeen hij in zijn toelichting op grief 1 aanvoert, doet naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan het door Trudo geleverde bewijs en versterkt evenmin het door hem aangedragen tegenbewijs. Op de door de kantonrechter aangegeven gronden heeft, ook naar het oordeel van het hof, te gelden dat aan dat tegenbewijs weinig betekenis kan worden toegekend omdat de verklaringen die in de contra-enquête zijn afgelegd onvoldoende geloofwaardig zijn. [appellant] heeft te kennen gegeven dat hij de door Trudo voorgebrachte getuigen [onderhuurder 1] en [onderhuurder 2] opnieuw wil doen horen, maar het hof gaat hieraan voorbij aangezien [appellant] in eerste aanleg reeds de gelegenheid heeft gehad deze getuigen te bevragen en door hem niet wordt aangegeven wat deze getuigen wanneer zij andermaal zouden worden gehoord meer of anders zouden (kunnen) verklaren dan zij in eerste aanleg reeds hebben gedaan, zowel bij gelegenheid van het getuigenverhoor als in hun schriftelijke verklaringen. Grief 1 wordt daarom verworpen. De berekening van de bedragen die door de onderhuurders aan [appellant] zijn betaald is gebaseerd op de afgelegde getuigenverklaringen en is daarmee naar het oordeel van het hof in overeenstemming. Het hof ziet in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding om het bedrag van € 31.250,= naar beneden bij te stellen. Concrete aanknopingspunten daarvoor heeft [appellant] overigens ook niet geleverd. Ook grief 2 wordt verworpen.
4.5
Met grief 3 betoogt [appellant] dat in het eindvonnis van 8 augustus 2013 (r.o. 2.16) bij de berekening van het bedrag dat als ‘inkomsten’ van [appellant] kan worden aangemerkt, geen rekening is gehouden met de inkomstenbelasting die hij dient te betalen. Deze grief faalt, aangezien [appellant] op dit punt geen enkele toelichting heeft verstrekt over eventuele aangiftes, aanslagen of betalingen die hij in dit verband zou hebben gedaan of voornemens zou zijn te doen.
4.6
Grief 4 betreft het toegewezen bedrag van € 10.000,= aan boete. Uit de toelichting op deze grief blijkt dat het bezwaar van [appellant] zich niet richt tegen het uitgangspunt van de kantonrechter dat geen sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn, zodat ook het hof van de geldigheid van het boetebeding dient uit te gaan. Waar het [appellant] bij deze grief om gaat is dat hij alsnog een beroep doet op matiging. Hiertoe voert hij aan dat hij de huurpenningen altijd keurig op tijd heeft betaald en dat hij het gehuurde correct heeft opgeleverd. Trudo heeft volgens hem geen schade geleden door de onderverhuur. Een boete van € 10.000,= boven de winstafdracht is volgens hem bovenmatig. Trudo betwist een en ander en voert hierbij aan dat het gevorderde bedrag al een matiging inhoudt ten opzichte van het bedrag dat zij had kunnen vorderen.
4.7
Het hof overweegt hierover het volgende. Voor matiging van een bedongen boete is ingevolge artikel 6:94 lid 1 BW slechts plaats indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Van de door deze bepaling aan de rechter gegeven bevoegdheid zal deze met terughoudendheid gebruik moeten maken, namelijk wanneer toepassing van het beding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Die situatie doet zich hier niet voor. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat een onverkorte toepassing van het boetebeding in dit geval zou hebben kunnen leiden tot een vordering van ruim € 80.000,= (€ 125,= per dag over de gehele bewezen periode van 22 maanden). Trudo heeft aldus bij haar beroep op het boetebeding zelf reeds een aanzienlijke matiging toegepast. Voor een verdergaande matiging als door [appellant] bepleit, bieden de door hem aangevoerde omstandigheden, ook indien de juistheid hiervan zou komen vast te staan, onvoldoende grond. Grief 4 wordt daarom verworpen.
4.8
Nu alle grieven zijn verworpen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep, als door Trudo verlangd.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Trudo begroot op € 1.862,= aan vast recht en op € 1.158,= aan salaris advocaat, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening en wat betreft de nakosten met € 131,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel met € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en Th.J.A. Kleijngeld en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 december 2014.
griffier rolraadsheer