Hof Amsterdam, 17-03-2015, nr. 200.163.557-01
ECLI:NL:GHAMS:2015:1236
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-03-2015
- Zaaknummer
200.163.557-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:1236, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑03‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1847, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 17‑03‑2015
Inhoudsindicatie
afwijzing verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw), schuld aan UWV, artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c, Fw, appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen, hof komt aan toepassing van de hardheidsclausule niet toe.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.163.557/01
rekestnummer rechtbank Noord-Holland : C/14/158776/FT EA 14-1124
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 maart 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaats],
appellant,
advocaat: mr. J.M. Tang te [plaats].
1. Het geding in hoger beroep
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd.
[appellant] is bij per fax op 27 januari 2015 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 januari 2015, waarbij het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 10 maart 2015. Bij die behandeling is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Tang voornoemd, die het verzoekschrift mondeling heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, de door [appellant] op 2 maart 2015 overgelegde aanvulling daarop en het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg. [appellant] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.
2. Beoordeling
2.1
[appellant] heeft in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft hij – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. De schulden van [appellant] zijn al heel wat jaren geleden ontstaan. Het begon met een ongeluk, waarna [appellant] een lening heeft moeten afsluiten om de schade aan de wederpartij te kunnen voldoen. Ook ontstonden er schulden omdat [appellant] geen werk had dan wel zijn werk niet kon behouden. [appellant] heeft drie á vier jaar onder civiel bewind gestaan om uit zijn schulden te geraken. Inmiddels woont [appellant] samen met zijn partner ([naam]) met wie hij een pleegzoon heeft. [appellant] en zijn partner proberen hun leven weer op orde te krijgen. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schulden niet te goeder trouw is geweest en dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. [appellant] stelt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). [appellant] heeft zijn inkomsten tijdig doorgegeven aan het UWV, maar het UWV heeft daarmee abusievelijk geen rekening gehouden, waardoor [appellant] te veel uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) heeft ontvangen. Verder betreft de schuld aan Essent een eindafrekening. Na zijn verhuizing had [appellant] geen idee hoeveel energiekosten hij zou verbruiken. [appellant] en zijn partner hebben Essent een schatting laten maken van het te betalen voorschot op basis van het aantal inwonenden. Achteraf bleek het voorschot te laag te zijn en bleken [appellant] en zijn partner bij de eindafrekening nog een bedrag verschuldigd te zijn aan Essent. Zij zaten toen een maand in het minnelijk traject en hadden nog niet kunnen sparen voor onvoorziene uitgaven. De schuldhulpverlener van Plangroep heeft [appellant] gerustgesteld en hem bericht dat de schuld aan Essent zou worden meegenomen op de schuldenlijst bij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Verder kan het enkele feit dat [appellant] ter zitting bij de rechtbank niet precies kon opnoemen hoeveel kosten hij maakt ten behoeve van zijn pleegkind, niet tot de conclusie leiden dat hij zijn financiën niet op orde heeft. Ter verkrijging van extra ondersteuning bij de beheersing van de financiën hebben [appellant] en zijn partner zich inmiddels bij Budgetbeheer gemeld, waar zij op 6 maart 2015 een intakegesprek hebben gehad, aldus steeds [appellant]. [appellant] heeft al geruime tijd geen nieuwe schulden laten ontstaan en meent dat hij de omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van zijn schulden inmiddels onder controle heeft gekregen.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [appellant] daarin niet is geslaagd.
2.3
Gebleken is dat [appellant] in vorenbedoelde periode een schuld aan het UWV heeft laten ontstaan in verband met ten onrechte ontvangen Wajong-uitkering. Deze schuld is blijkens de brief van het UWV van 29 januari 2015 opgebouwd uit een terugvordering van € 10.600,67 over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 december 2008, een terugvordering van € 4.820,92 over de periode van 1 april 2008 tot en met 31 januari 2011, een boete van € 490,= en een terugvordering van € 4.632,59 over de periode 25 juli 2011 tot en met 29 januari 2012. Uit een andere door [appellant] overgelegde brief van het UWV is evenwel gebleken dat de terugvordering over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 december 2008 is kwijtgescholden, omdat [appellant] zich aan de door het UWV opgelegde regels heeft gehouden. Ongeacht het antwoord op de vraag of de (resterende) schuld aan het UWV door fraude is ontstaan, heeft [appellant] niet aannemelijk kunnen maken dat hij te goeder trouw was bij het ontstaan van de schuld aan het UWV. Hoewel [appellant] heeft aangevoerd dat hij zijn inkomsten altijd netjes heeft doorgegeven, strookt dit niet met de aanzienlijke terugvorderingen. [appellant] heeft gesteld dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de terugvorderingen, maar hij heeft verzuimd die stelling afdoende te onderbouwen. Zo heeft hij geen stukken overgelegd waaruit dat vermeende bezwaar blijkt en hoe daarop is beslist. Evenmin heeft [appellant] inzichtelijk gemaakt waarom zijn vermeende bezwaren niet zijn gehonoreerd. Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat (in ieder geval een deel van) de schuld aan het UWV is ontstaan doordat [appellant] aan het UWV onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt omtrent zijn inkomsten, of de benodigde informatie niet op de juiste wijze heeft verstrekt. Het hof kan [appellant] verder niet volgen in zijn stelling dat uit de door hem overgelegde brief van het UWV van 25 april 2012 blijkt dat hem ten aanzien van het ontstaan van de laatste terugvordering over de periode 25 juli 2011 tot en met 29 januari 2012 geen verwijt kan worden gemaakt. In voornoemde brief wordt slechts verwezen naar de brief van 29 maart 2012, waarvan [appellant] het hof geen kopie heeft doen toekomen. Uit deze enkele verwijzing kan niet worden afgeleid dat [appellant] ter zake van het ontstaan van laatstgenoemde terugvordering te goeder trouw is geweest. Evenmin kan zulks, anders dan [appellant] heeft gesteld, worden ontleend aan het feit dat het UWV geen boete heeft gekoppeld aan die terugvordering. Maar ook indien juist is hetgeen [appellant] stelt, resteert nog een aanzienlijke terugvordering over de periode 1 april 2008 tot en met 31 januari 2011 ten aanzien waarvan niet aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest.
2.4
Nu niet aannemelijk is geworden dat [appellant] van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan het UWV geen verwijt kan worden gemaakt, staat deze schuld aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.5
Verder vloeit uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c, Fw voort dat een verzoek tot toepassing van de schuldsanering slechts kan worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
2.6
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen. De financiën van [appellant] en zijn partner zijn onvoldoende op orde dan wel inzichtelijk en de kans is te groot dat tijdens de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden zullen ontstaan. [appellant] en zijn partner zijn samen pleegouder van een jongen van vijf jaar ten behoeve van wie een pleegkindvergoeding wordt ontvangen. Deze vergoeding wordt gestort op de rekening waarvan ook alle vaste lasten en boodschappen worden betaald, terwijl deze gelden strikt gescheiden behoren te blijven, althans duidelijk en inzichtelijk moet zijn hoe deze gelden worden besteed. Voorts blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat meerdere keren per dag kleine bedragen worden gepind, hetgeen de financiën eveneens onoverzichtelijk maakt. Verder staat vast dat [appellant] en zijn partner vlak voor hun verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling een eindafrekening van Essent hebben ontvangen, die zij niet konden voldoen omdat zij daarvoor geen reserve hadden opgebouwd. De gestelde positieve ontwikkeling, te weten dat [appellant] en zijn partner zich bereid hebben getoond de pleegkindvergoeding te scheiden van hun overige inkomsten en zich hebben aangemeld bij Budgetbeheer teneinde meer overzicht te krijgen in hun financiën, is weliswaar een stap in de goede richting, maar - gezien het feit dat [appellant] en zijn partner op 6 maart 2015 hun eerste intakegesprek hebben gehad - nog van te recente datum, zodat onvoldoende aannemelijk is geworden dat zijn persoonlijke situatie reeds zodanig is gestabiliseerd dat op grond daarvan nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen voldoende is gewaarborgd. Daarvoor zijn de veranderingen nog van te korte duur en onvoldoende bestendig.
2.7
[appellant] heeft aangevoerd dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen, zoals bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw. Een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan alleen op vorenbedoelde grond worden gehonoreerd, als sprake is van in dat artikel genoemde gevallen en ook overigens aan alle andere in dat artikel gestelde vereisten is voldaan. Nu het verzoek van [appellant] reeds wordt afgewezen vanwege het niet voldoen aan het vereiste in artikel 288, eerste lid, onder c, Fw en deze afwijzingsgrond niet behoort tot de in artikel 288, derde lid, Fw, bedoelde gevallen, komt het hof aan toepassing van de hardheidsclausule niet toe.
2.8
Het hof geeft [appellant] in overweging om zich desgewenst in een later stadium, indien met voldoende bewijsmiddelen kan worden gestaafd dat hij en zijn partner hun financiën voldoende op orde hebben, opnieuw tot de rechter te wenden teneinde een toelatingsverzoek ter beoordeling voor te leggen.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, A.S. Arnold en M.A.J.G. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.