Rb. Rotterdam, 13-11-2015, nr. 3618638 CV EXPL 14-56218
ECLI:NL:RBROT:2015:8062
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
13-11-2015
- Zaaknummer
3618638 CV EXPL 14-56218
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2015:8062, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 13‑11‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2015/2193
AR-Updates.nl 2015-1320
VAAN-AR-Updates.nl 2015-1320
Uitspraak 13‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht? Bepalend zijn de intentie van partijen en de wijze waarop zij aan de overeenkomst inhoud hebben gegeven. Samenwerking tussen partijen is in dit geval niet aan te merken als arbeidsovereenkomst(en).
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Zaaknummer: 3618638 CV EXPL 14-56218
Uitspraak: 13 november 2015
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
1. [eiser],
wonende te Zaandam,
2. [eiseres],
wonende te Rotterdam, en
3. de vennootschap onder firma
[naam vennootschap].,
gevestigd te Zaandam,
eisers bij exploot van dagvaarding van 14 november 2014,
gemachtigde: mr. G.F. Collard te Utrecht,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
aanvankelijk in het geding verschenen bij mr. L. Paalman,
thans procederende bij gemachtigde: mr. T.J.C.M. Broekman te Hilversum.
Partijen worden “[eiser]”, “[eiseres]” en “[naam vennootschap]”, respectievelijk “de EUR” genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
de dagvaarding, met producties;
de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid tevens conclusie van antwoord, met producties;
de conclusie van antwoord in het incident tot onbevoegdverklaring en niet-ontvankelijkheid;
het vonnis in het incident d.d. 6 maart 2015;
de conclusie van repliek, met producties;
de conclusie van dupliek;
het vonnis d.d. 24 juli 2015, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
de brief d.d. 7 september 2015 van de gemachtigde van [eiser], [eiseres] en [naam vennootschap], met productie;
de brief d.d. 8 september 2015 van de gemachtigde van de EUR, met producties;
het proces-verbaal van de op 15 september 2015 gehouden comparitie van partijen alsook de bij die gelegenheid door de gemachtigden overgelegde pleitnotities.
1.2
De datum van de uitspraak van dit vonnis is (nader) bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel uit de overgelegde stukken blijken en anderzijds zijn erkend dan wel niet althans onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
[eiser] en [eiseres] zijn met ingang van 1 september 1991 respectievelijk 1 april 1999, ieder op basis van een ambtelijke aanstelling, werkzaam geweest voor de EUR, beiden in de functie van docent.
2.2
[eiser] en [eiseres] hebben in 1995 [naam vennootschap] opgericht. Deze onderneming, waarvan [eiser] en [eiseres] de vennoten zijn, richt zich op het geven van communicatietrainingen, het uitvoeren van communicatieactiviteiten en het schrijven en vormgeven van boeken en teksten.
2.3
Nadat als gevolg van een in 2003 doorgevoerde reorganisatie de functies van [eiser] en [eiseres] waren komen te vervallen, heeft de EUR [eiser] en [eiseres] (eervol) ontslag op eigen verzoek verleend met ingang van 1 juli 2006, per welke datum de aanstellingen, die toen beide golden voor onbepaalde tijd en 19 uur per week, rechtmatig beëindigd.
2.4
Per diezelfde datum is een daarvoor, op 14 juni 2006, tussen [naam vennootschap] en de EUR gesloten ‘overeenkomst tot het verlenen van onderwijsdiensten’ van kracht geworden. Deze behelst een opdracht aan [naam vennootschap] om gedurende de periode 1 juli 2006 tot en met 31 augustus 2009 (drie collegejaren) onderwijs op het gebied van communicatievaardigheden ten behoeve van studenten van de EUR te verzorgen. In deze overeenkomst is het volgende opgenomen:
“(…)
Partijen:
De Faculteit der Economische en Bedrijfseconomische Wetenschappen (FEBW) van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) (…)
en
[naam vennootschap] (…), ten deze vertegenwoordigd door de vennoot, [eiseres]
In aanmerking nemende dat:
- -
in de reorganisatie van de faculteit ervoor gekozen is om steunvakken buiten de Faculteit te plaatsen;
- -
de Faculteit het onderwijs op het gebied van communicatieve vaardigheden in het initiële onderwijs van de FEBW daardoor buiten de Faculteit dient in te kopen;
- -
[naam vennootschap] het door de FEBW in te kopen vaardighedenonderwijs als standaarddienst in huis heeft;
- -
De huidige vennoten van [naam vennootschap] in het kader van hun afvloeiing bij de FEBW, bereid zijn het onderwijs in het kader van het vaardigheidstrainingen aan studenten van de FEBW vanuit [naam vennootschap] aan te bieden.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
(…)
9. De FEBW betaalt aan [naam vennootschap] voor het binnen deze overeenkomst vallende onderwijs en de daaraan gerelateerde werkzaamheden per collegejaar een vergoeding van € 102.900,-. Deze vergoeding is gebaseerd op de inzet van één vast team aan docenten. De genoemde vergoeding is exclusief een opslag van maximaal 5,5 % voor reiskosten. (…) Daar het onderwijsdienstverlening betreft, is de dienstverlening vrijgesteld van BTW.
10. Bij eventuele tussentijdse opzegging van de overeenkomst door de opleidingsdirectie van de FEBW in overeenstemming met punt 8 van deze overeenkomst vindt slechts vergoeding plaats van de dienstverlening die tot en met het moment van opzegging van de overeenkomst is geleverd. Bij tussentijdse opzegging zullen de tot en met dat moment geleverde diensten vergoed worden tegen € 105,- per uur (exclusief reiskosten).
11. De FEBW zal telkens na afloop van ieder trimester (zijnde 4 collegemaanden) de aan [naam vennootschap] de voor die periode toekomende vergoeding betalen, na ontvangst van een nota van [naam vennootschap]. De FEBW zal van [naam vennootschap] vooraf een voorschotnota accepteren ten bedrage van maximaal 1/6 van de jaarvergoeding.
12. [naam vennootschap] laat op verzoek van de FEBW om budgettaire redenen de trainingen bij de FEBW verzorgen door één vast team van docenten die voldoen aan de door partijen vastgestelde ervaringseisen. Indien [naam vennootschap] door langdurige ziekte (…) van het vaste team aan docenten een tweede team van docenten moet inzetten, zal de FEBW eenmalig gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst aan [naam vennootschap] een aanvullend bedrag vergoeden van € 20.000,- euro.
2.5
Aansluitend op de in 2.4 bedoelde overeenkomst hebben [naam vennootschap] en de EUR vijf maal een nieuwe overeenkomst van opdracht met betrekking tot het door [naam vennootschap] te verzorgen onderwijs gesloten, telkens voor de duur van een jaar, de laatste tot 1 september 2014.
3. Het geschil
3.1
[eiser], [eiseres] en [naam vennootschap] hebben gevorderd de EUR bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
- a.
tot doorbetaling van (een voorschot op) het maandelijks loon van € 3.707,91 vanaf 1 september 2014 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] rechtsgeldig is beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en met de wettelijke rente;
- b.
om [eiser], op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat de EUR nalaat aan deze veroordeling te voldoen, uiterlijk 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis toe te laten tot zijn werk en e-mail;
- c.
tot doorbetaling van (een voorschot op) op het maandelijks loon van € 3.707,91 vanaf 1 september 2014 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst van [eiseres] rechtsgeldig is beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en met de wettelijke rente;
- d.
om [eiseres], op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat de EUR nalaat aan deze veroordeling te voldoen, uiterlijk 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis toe te laten tot haar werk en e-mail;
- e.
in de kosten van het geding, het nasalaris van de gemachtigde van [eiser], [eiseres] en [naam vennootschap] daaronder begrepen.
3.2
Aan die vorderingen hebben [eiser], [eiseres] en [naam vennootschap] -naast voormelde feiten en zakelijk en voor zover thans van belang weergegeven- het volgende ten grondslag gelegd.
[eiser] en [eiseres] zijn vanaf 1 september 1992 respectievelijk 1 april 1999 op basis van een bezoldigde (ambtelijke) aanstelling werkzaam geweest voor de EUR. In 2003 heeft de EUR [eiser] en [eiseres] medegedeeld dat hun aanstellingen wegens een reorganisatie naar verwachting zouden eindigen maar dat zij toch de samenwerking met hen voort wilde zetten, maar dan een op een andere formele basis. De functies van [eiser] en [eiseres] zijn nadien, als gevolg van de reorganisatie, ook daadwerkelijk vervallen.
Ter uitvoering van een in voormeld kader met de EUR getroffen regeling hebben [eiser] en [eiseres] per 1 juli 2006 op eigen verzoek ontslag genomen en is per diezelfde datum een tussen de EUR en [naam vennootschap], bestaande uit de vennoten [eiser] en [eiseres], gesloten overeenkomst tot het verlenen van onderwijsdiensten ingegaan, voor de duur van (ruim) drie jaar. Deze overeenkomst is daarna steeds met een jaar verlengd.
In 2014 heeft de EUR [eiser] en [eiseres] medegedeeld dat de overeenkomst tot het verlenen van onderwijsdiensten per 1 september 2014 niet meer werd verlengd.
[eiser] en [eiseres] betogen dat het van meet af aan klip en klaar was dat er sprake was van een constructie waarbij slechts de formele basis van de samenwerking tussen hen en de EUR is gewijzigd, maar alle andere aspecten geheel ongewijzigd zijn gebleven. Er is dus sprake van een (tweetal) arbeidsovereenkomst(en), die per 1 juli 2009 voor onbepaalde tijd geldt. De arbeidsverhouding blijkt zowel uit de bedoeling die partijen voor ogen stond bij het aangaan van de overeenkomst alsook uit de wijze waarop partijen invulling hebben gegeven aan de initiële overeenkomst en de verlengingen daarvan.
De arbeidsovereenkomsten van [eiser] en [eiseres] zijn niet rechtsgeldig geëindigd. Zij maken daarom aanspraak op loondoorbetaling en wedertewerkstelling.
3.3
De EUR heeft gemotiveerd geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde. Op hetgeen zij in dat verband naar voren heeft gebracht alsook op hetgeen [eiser], [eiseres] en [naam vennootschap] overigens nog hebben aangevoerd, wordt hierna, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.
4. De beoordeling
ten aanzien van [naam vennootschap]
4.1
Uit de dagvaarding blijkt niet dat en op welke gronden [naam vennootschap] (mede) gerechtigd zou zijn tot het instellen van de onderhavige vorderingen. Het door [naam vennootschap] gevorderde wordt daarom afgewezen.
ten aanzien van [eiser] en [eiseres]
4.2
Het geschil spitst zich toe op (het antwoord op) de vraag of, naar [eiser] en [eiseres] hebben betoogd en de EUR gemotiveerd heeft bestreden, de samenwerking tussen de EUR en [eiser] respectievelijk [eiseres] vanaf 1 juli 2006 kan worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 lid 1 BW. Bij de beantwoording van die vraag geldt naar vaste jurisprudentie als toetsingskader welke rechten en plichten partijen bij het aangaan van de samenwerking voor ogen stonden, mede in aanmerking genomen de wijze waarop partijen feitelijk aan de samenwerking uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Overwogen wordt als volgt.
4.3
Allereerst is niet in geschil dat de EUR tevreden was over het tot het aangaan van de onder 2.4 genoemde overeenkomst door [eiser] en [eiseres] op basis van hun ambtelijke aanstellingen verzorgde onderwijs.
4.4
Vastgesteld kan echter ook worden dat [eiser] en [eiseres] vóór het sluiten van die overeenkomst wisten, en zo is ook in de considerans daarvan tot uitdrukking gebracht, dat de EUR besloten had steunvakken zoals het tot dan toe door [eiser] en [eiseres] op basis van hun ambtelijke aanstellingen verzorgde onderwijs, voortaan ‘van buiten’ in te kopen, dat de EUR dus (juist) niet de intentie had dat onderwijs voortaan nog op basis van een dienstverband te laten verzorgen, dat dit de aanleiding is geweest voor de beëindiging van de ambtelijke aanstellingen van [eiser] en [eiseres], dat de ‘constructie’ via [naam vennootschap] voor hen de enige mogelijkheid was het onderwijs voor de EUR te blijven verzorgen en ook dat zij daarmee hebben ingestemd. Veelzeggend in dat verband is de hierna volgende passage uit het proces-verbaal van de gehouden comparitie van partijen, daar waar het standpunt van [eiser] en [eiseres] is verwoord:
“Vanaf het begin heeft de EUR [eiser] en [eiseres] duidelijk gemaakt dat zij niet op basis van hun ambtelijke aanstellingen in dienst konden blijven en dat de enige manier om toch hun werkzaamheden te continueren was om zich via [naam vennootschap] te laten inhuren. Hoewel [eiser] en [eiseres] veel liever hun ambtelijke aanstellingen wilden continueren, hadden zij geen andere keus dan in te stemmen met de door de EUR bedachte constructie. Het was voor hen slikken of stikken. Hun enige eis was dat zij dezelfde werklast tegen hetzelfde loon zouden behouden en die eis heeft de EUR ingewilligd met de door haar uitgewerkte constructie met [naam vennootschap].”
4.5
Het moge zo zijn dat de overeenkomst tussen de EUR en [naam vennootschap] voor [eiser] en [eiseres], naar zij hebben aangevoerd, feitelijk geen veranderingen met zich heeft gebracht voor wat betreft de wijze waarop zij hun werkzaamheden voor de EUR feitelijk verrichtten, maar dat neemt niet weg dat de EUR enerzijds en [eiser] en [eiseres], verenigd in [naam vennootschap], anderzijds bij het aangaan van die overeenkomst voor ogen heeft gestaan -en zij daarmee ook hebben ingestemd- dat de inzet van [eiser] en [eiseres] voortaan door middel van inkoop via [naam vennootschap] zou plaatsvinden en dus niet (langer) op werkgever/werknemer-basis. Daarbij is ook relevant dat blijkens voormelde passage [eiser] en [eiseres] destijds hebben ingezien dat dit -een overeenkomst van opdracht tussen de EUR en [naam vennootschap] en dus geen arbeidsovereenkomst tussen de EUR en [eiser] respectievelijk [eiseres]- voor hen de enige mogelijkheid was waarop zij hun werk voor de EUR feitelijk konden continueren. In zoverre bestaat er dus geen aanleiding het bestaan van een arbeidsverhouding tussen de EUR en [eiser] respectievelijk [eiseres] aan te nemen.
4.6
Ten aanzien van de wijze waarop partijen feitelijk aan de samenwerking uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven, wordt het volgende overwogen.
4.7
Eén van de kenmerkende elementen van een arbeidsovereenkomst is dat de werknemer persoonlijk verplicht is tot het verrichten van de overeengekomen arbeid. Van het bestaan van een dergelijke verplichting is hier echter niet gebleken. De onder 2.4 weergegeven overeenkomst voorziet (immers) slechts in ‘één vast team van docenten’, dat echter ook zou kunnen worden vervangen door een tweede team ingeval van ziekte, terwijl de nadien aangegane verlengingen van de overeenkomst (zelfs) niet meer voorzagen in een vast team van de docenten (de kantonrechter begrijpt: [eiser] en [eiseres]). Anders gezegd bevat de (verlengde) overeenkomst geen door de EUR afdwingbare verplichting inhoudende dat [eiser] of [eiseres] de arbeid persoonlijk zou moeten leveren. Daarbij komt dat uit niets gebleken is dat de EUR op enig moment van [eiser] of [eiseres] heeft verlangd dat deze bepaalde arbeid zelf zou verrichten, terwijl uit hetgeen [eiser] en [eiseres] ter comparitie van partijen hebben verklaard blijkt dat zij het werk in onderling overleg verdeelden, beiden ongeveer de helft voor hun rekening namen en voor elkaar invielen wanneer dat nodig was. Dit alles pleit tegen het door [eiser] en [eiseres] betrokken standpunt dat de verhouding tussen hen en de EUR als een arbeidsovereenkomst moet worden gezien.
4.8
Een tweede kenmerk van een arbeidsovereenkomst is dat de werkgever gehouden is de werknemer periodiek loon te betalen. In dit geval is in de tussen de EUR en [naam vennootschap] gesloten overeenkomst (en de verlengingen daarvan) vastgelegd dat de EUR [naam vennootschap] een vast bedrag, per overeenkomst in hoogte variërend van circa € 83.000,- tot € 103.000,-, per collegejaar, betaalt voor de door [naam vennootschap] te leveren onderwijsdiensten, vastgesteld op 980 uur per jaar.
4.9
Er is dus niet voorzien in een rechtstreekse loonbetalingsverplichting van de EUR jegens [eiser] dan wel [eiseres] terwijl het genoemde aantal van 980 uur ook niet is gesplitst in een door [eiser] respectievelijk [eiseres] te leveren arbeidsprestatie. Bovendien hebben, zo blijkt uit de overgelegde producties, de EUR en [naam vennootschap] ook feitelijk uitvoering gegeven aan de in de (verlengde) overeenkomst neergelegde betalingsafspraken, in die zin dat [naam vennootschap] de EUR viermaandelijks een deel van het overeengekomen jaarbedrag in rekening heeft gebracht, vermeerderd met de gemaakte reiskosten, waarbij expliciet tot uitdrukking is gebracht dat over het eerste bedrag geen (0%) BTW is gerekend (het gaat immers om het verzorgen van onderwijsdiensten, waarvoor op grond van artikel 11 lid 1 onderdeel o van de Wet op de Omzetbelasting 1968 een BTW-vrijstelling geldt), terwijl over de reiskosten wel BTW in rekening is gebracht. Aldus is ook gehandeld alsof er tussen de EUR en [naam vennootschap] een verhouding opdrachtgever/opdrachtnemer was en dat vormt een volgende contra-indicatie voor het aannemen van de door [eiser] en [eiseres] gestelde arbeidsovereenkomsten.
4.10
Daaraan doet niet af dat, naar [eiser] en [eiseres] naar voren hebben gebracht, de EUR bedoelde bedragen ongeacht ziekte of vakantie en ook tijdens het reces van de EUR heeft betaald. Uit de overeenkomst(en) van opdracht blijkt immers dat [naam vennootschap] zich jegens de EUR verplicht had de daarin omschreven onderwijsdiensten te verzorgen gedurende het betrokken jaar en tussen partijen staat vast dat [naam vennootschap] dat steeds heeft gedaan en ook dat de EUR de afgesproken bedragen steeds conform de vooraf overeengekomen termijnenregeling heeft betaald. Aan de hier door [eiser] en [eiseres] betrokken stelling zou mogelijkerwijs betekenis toekomen ingeval de EUR het overeengekomen bedrag heeft betaald ondanks dat [naam vennootschap] een deel van het overeengekomen onderwijs niet had verzorgd als gevolg van ziekte of vakantie van [eiser] en/of [eiseres], maar gesteld noch gebleken is dat die situatie zich heeft voorgedaan. Dit standpunt kan [eiser] en [eiseres] dan ook niet baten.
4.11
Ook vereist een arbeidsovereenkomst het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer, hetgeen inhoudt dat de werkgever bevoegd is de werknemer aanwijzingen en instructies te geven. De grens tussen een arbeidsovereenkomst en een overeenkomst van opdracht, waarbij de opdrachtgever op de voet van artikel 7:402 lid 1 BW eveneens het recht heeft de opdrachtnemer aanwijzingen te geven omtrent de uitvoering van de opdracht, is evenwel een vloeiende en de vraag van welke soort overeenkomst sprake is, dient beantwoord te worden aan de hand van het onder 4.2 geformuleerde toetsingskader.
4.12
Met betrekking tot dit element hebben [eiser] en [eiseres] erop gewezen dat de EUR altijd een duidelijke stempel heeft gedrukt op de wijze waarop zij het onderwijs invulden, in die zin dat de EUR bepaalde welk onderwijs werd verzorgd, dat het door hen verzorgde onderwijs onderworpen was aan beoordeling van een accreditatiecommissie van de EUR en diende te voldoen aan het OER (Onderwijs- en Examenreglement) en het systeem van interne kwaliteitszorg van de EUR. Naar het oordeel van de kantonrechter passen dergelijke instructies, juist gezien de aard van de overeengekomen werkzaamheden, echter ook goed bij de instructiebevoegdheid van een opdrachtgever. Deze zijn dan ook van onvoldoende onderscheidende aard om op basis daarvan een arbeidsovereenkomst aan te nemen. Het voorgaande geldt ook voor de omstandigheid dat de EUR de roosters uiteindelijk bepaalde.
4.13
Verder vormt de door [eiser] en [eiseres] naar voren gebrachte omstandigheid dat de EUR van hen geen VAR (Verklaring arbeidsrelatie) heeft verlangd, voor de kantonrechter geen bepalende aanwijzing voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst. Niet in geschil is immers dat zulk een verklaring geen wettelijke vereiste is ingeval werkzaamheden op opdrachtbasis worden verricht.
4.14
[eiser] en [eiseres] hebben aangevoerd dat hun persoonlijk functioneren doorlopend was onderworpen aan het reguliere evaluatieproces voor alle docenten binnen de EUR, maar zij hebben, ondanks de betwisting van de EUR op dat punt, nagelaten dat deze stelling nader te concretiseren en van een voldoende onderbouwing te voorzien. Derhalve kan in deze procedure niet als vaststaand feit meewegen dat de EUR het functioneren van [eiser] en [eiseres] tijdens de looptijd van de onderhavige overeenkomsten van opdracht aan dezelfde beoordelingsmethodieken heeft onderworpen als die zij gewoon is toe te passen op docenten die op aanstellingsbasis voor haar werkzaam zijn.
4.15
Ook de door [eiser] en [eiseres] aangedragen omstandigheid dat zij beschikten over een werkplek, een postvak, een emailaccount en visitekaartjes van de EUR, vormt voor de kantonrechter geen sterke aanwijzing voor een arbeidsovereenkomst. Naar de EUR ook met zoveel woorden heeft aangevoerd, het betreft hier faciliteiten die de EUR aan [eiser] en [eiseres] ter beschikking heeft gesteld ten behoeve van de praktische uitvoering van de opdracht het overeengekomen onderwijs te verzorgen en deze maken niet dat er (mede) daarom sprake zou zijn van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 7:610 lid 1 BW met de EUR. In het licht van de overige omstandigheden van het geval bezien geldt dit evenzeer voor de door [eiser] en [eiseres] genoemde omstandigheden dat zij werden uitgenodigd voor personeelsactiviteiten en formele gelegenheden van de EUR en dat zij, evenals reguliere docenten van de EUR, een kerstpakket ontvingen.
4.16
Het moge zo zijn dat [eiser] en [eiseres] voor wat betreft de feitelijk door hen vanaf medio 2006 geleverde onderwijsdiensten weinig verschil hebben ervaren ten opzichte van de periode daarvoor, toen zij nog op aanstellingsbasis voor de EUR werkzaam waren, maar het is de kantonrechter voldoende gebleken dat, hoewel duidelijk is dat zij liever in dienst van de EUR waren gebleven, [eiser] en [eiseres] destijds hebben ingezien dat dat geen mogelijkheid meer was en dat de enige manier om toch voor de EUR werkzaam te blijven, de door de EUR voorgestelde inkoop van onderwijsdiensten via [naam vennootschap] -dus niet langer op werkgever/werknemer-basis- was. Duidelijk is (zie 4.5) dat dit de insteek van partijen is geweest bij het verstrekken van de onderhavige (verlengde) overeenkomst van opdracht en de wijze waarop partijen aan de opdracht invulling hebben gegeven, past daarbij.
4.17
In dat verband kunnen nog de volgende omstandigheden worden genoemd: de initiële overeenkomst van opdracht is vijfmaal verlengd, waarbij steeds wisselende vergoedingen zijn overeengekomen en waarbij telkens werd getekend door [eiser] of [eiseres] als vennoot namens [naam vennootschap]; niet is gebleken dat partijen hebben gehandeld naar de ingeval van een arbeidsverhouding toepasselijke CAO en de daaruit voor hen voortvloeiende verplichtingen en overigens is gesteld noch gebleken dat [eiser] en [eiseres] in fiscaal opzicht hebben gehandeld alsof er een arbeidsverhouding tussen elk van hen en de EUR bestond. Daarbij komt dat de EUR ter comparitie van partijen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het met [naam vennootschap] overeengekomen tarief wezenlijk hoger is dan het loon van reguliere docenten bij de EUR, hetgeen duidt op een commercieel tarief, waarin het ondernemersrisico is verdisconteerd, en daarmee op een opdrachtgever/opdrachtnemer-relatie.
4.18
Dit alles leidt de kantonrechter tot de slotsom dat ook de wijze waarop inhoud aan de (verlengde) overeenkomst van opdracht is gegeven, niet tot de conclusie kan leiden dat de samenwerking tussen de EUR en [eiser] respectievelijk [eiseres] vanaf 1 juli 2006 kan worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 lid 1 BW. De vordering wordt dan ook afgewezen.
4.19
[naam vennootschap], [eiser] en [eiseres] worden, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure veroordeeld. Die kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van de EUR vastgesteld op na te melden bedrag aan salaris voor haar gemachtigde, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheid dat de EUR de procedure tot en met dupliek in eigen hand heeft gehouden.
4.20
Nog niet beslist was over de kosten in het bevoegdheidsincident. Nu de EUR in het incident in het ongelijk werd gesteld, dient zij de kosten van dat deel van de procedure te dragen, aan de zijde van [naam vennootschap], [eiser] en [eiseres] vastgesteld op het hierna in het dictum genoemde bedrag aan salaris voor hun gemachtigde.
5. De beslissing
De kantonrechter:
in het incident:
veroordeelt de EUR in de kosten van de procedure, aan de zijde van [naam vennootschap], [eiser] en [eiseres] vastgesteld op € 200,- aan salaris voor hun gemachtigde en verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [naam vennootschap], [eiser] en [eiseres] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de EUR vastgesteld op € 400,- aan salaris voor haar gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Heevel en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654