Hof Amsterdam, 24-12-2013, nr. 200.117.961/01
ECLI:NL:GHAMS:2013:4781, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-12-2013
- Magistraten
Mrs. J.W. Hoekzema, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, H.O. Kerkmeester
- Zaaknummer
200.117.961/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:4781, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑12‑2013
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1866, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 24‑12‑2013
Mrs. J.W. Hoekzema, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, H.O. Kerkmeester
Partij(en)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 december 2013
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 13 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 7 december 2011, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Partijen hebben de volgende stukken ingediend:
- —
memorie van grieven, met producties;
- —
memorie van antwoord;
- —
akte;
- —
antwoordakte, met productie.
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn (vermeerderde) vordering zoals in de memorie van grieven verwoord alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten met nakosten. Dexia heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 de feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en worden derhalve ook door het hof vaststaand aangemerkt.
3. Beoordeling
3.1.
Op 16 december 1999 heeft [appellant] een overeenkomst tot effectenlease (hierna: de leaseovereenkomst) gesloten met Bank Labouchere N.V., een rechtsvoorgangster van Dexia (verder eveneens aan te duiden als Dexia).
De leaseovereenkomst is aangegaan voor een periode van 120 maanden. [appellant] heeft op grond van deze overeenkomst € 19.472,55 aan maandtermijnen voldaan en € 3.622,46 aan dividenden en andere voordelen ontvangen.
Nadat [appellant] was opgehouden de maandelijks verschuldigde betalingen te verrichten heeft Dexia de aandelen verkocht en per 16 mei 2005 een eindafrekening opgesteld. Het saldo van de eindafrekening beliep € 22.568,07 negatief, waarvan € 2.308,74 aan achterstallige termijnen.
[appellant] was ten tijde van het sluiten van de leaseovereenkomst gehuwd met [eega] (hierna: [eega]). Deze laatste heeft voor het aangaan van de leaseovereenkomst geen (schriftelijke) toestemming verleend.
Bij brief van 18 november 2004 (hierna: de vernietigingsbrief) heeft [eega] met een beroep op artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW de nietigheid van de leaseovereenkomst ingeroepen.
3.2.
[appellant] vordert in dit geding, naar de kern samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, primair terugbetaling van al hetgeen door hem aan Dexia uit hoofde van de leaseovereenkomst is betaald en (voor het eerst in hoger beroep) subsidiair schadevergoeding. Hij legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig door [eega] is vernietigd en aan zijn subsidiaire vordering onrechtmatig handelen van Dexia door schending van op haar rustende zorgplichten waaronder de waarschuwings- en informatieplicht.
Daarnaast vordert [appellant] (eveneens voor het eerst in hoger beroep) een verklaring voor recht dat Dexia geen aanspraak heeft op de in de eindafrekening opgenomen termijnen.
Dexia vordert de veroordeling van [appellant] tot betaling van uit hoofde van de leaseovereenkomst nog verschuldigde bedragen (restschuld en achterstallige termijnen).
De kantonrechter heeft de (primaire) vordering van [appellant] afgewezen en de vordering van Dexia gedeeltelijk toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vijf grieven op.
3.3.
Dexia heeft zich in het kader van haar verweer tegen de primaire vordering van [appellant] erop beroepen dat de vernietigingsbevoegdheid ex artikel 1:89 BW ten tijde van het verzenden van de vernietigingsbrief door [eega] was verjaard en heeft er in dat verband onder meer op gewezen dat de betalingen aan Dexia van meet af aan plaatsvonden vanaf een mede op naam van [eega] staande zogenoemde en/of rekening. De kantonrechter heeft aan dit laatste het bewijsvermoeden ontleend dat [eega] eerder dan drie jaar voor de datum van de vernietigingsbrief wetenschap heeft gehad van de leaseovereenkomst.
3.4.1.
De eerste grief van [appellant] is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat de verjaringstermijn aanvangt op het moment dat degene aan wie de bevoegdheid tot vernietiging toekomt bekend wordt met de overeenkomst. [appellant] stelt dat het enkele bekend worden van [eega] met één of mogelijk meerdere feit(en) (zoals betalingen met gebruikmaking van de en/of rekening) die in verband staan met de overeenkomst niet voldoende is om de conclusie te wettigen dat haar vanaf dat moment de vernietigingsbevoegdheid ten dienste stond; daarvoor is ten minste vereist dat [eega] zich bewust was of had kunnen zijn van het (vernietigbare) karakter van de betrokken rechtshandeling.
Dit betoog moet worden verworpen op grond van het volgende.
3.4.2.
Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis en de redactie van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW is met het vereiste dat de bevoegdheid ‘ten dienste is komen te staan’ tot uitdrukking gebracht dat de betrokkene de bevoegdheid tot vernietiging daadwerkelijk moet kunnen uitoefenen. Van een ‘ten dienste komen te staan’ kan bijvoorbeeld niet worden gesproken als de tot vernietiging bevoegde persoon niet op de hoogte was van het feit dat de desbetreffende rechtshandeling is verricht. Het bestaan van de rechtshandeling moet ter kennis van de tot vernietiging bevoegde zijn gekomen, zodat deze de nietigheid kan inroepen tegenover degenen die partij zijn bij die rechtshandeling. Uit de mede aan haar gerichte bankafschriften van de en/of rekening was kenbaar dat er sprake was van een contract op grond waarvan betaling plaatsvond. Anders dan [appellant] stelt, is voor de aanvang van de verjaringstermijn niet vereist dat [eega] ermee bekend was dat het om een overeenkomst van huurkoop ging. Bekendheid met de juridische kwalificatie van de rechtshandeling is geen voorwaarde voor de aanvang van de verjaringstermijn.
Bepalend is wanneer de echtgenoot van wie toestemming was vereist, zijnde in casu [eega], daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst waarvan zij bij (brief van 18 november 2004) de nietigheid heeft ingeroepen.
3.4.3.
Het hof wijst in dit verband nog op het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 januari 2011 (NJ 2012,603; LJN: B06106) overwogen dat het onder 3.4.2 als bepalend omschreven criterium, waarvan ook het hof in die zaak was uitgegaan, in cassatie ‘terecht niet is bestreden’ en in het arrest van 17 februari 2012 (RvdW 2012,319; LJN: BU6506) overwogen dat het hof dit criterium ‘terecht tot uitgangspunt heeft genomen’. Hieruit kan worden afgeleid dat ook de Hoge Raad van het reeds genoemde criterium uitgaat.
Verder heeft de Hoge Raad in het laatstgenoemde arrest het oordeel van het hof, dat in beginsel kan worden aangenomen dat de echtgenote bekend was met de betrokken overeenkomst met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift van de en/of rekening waarop de betalingen op grond van de leaseovereenkomst staan vermeld, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd geacht. Ook daaruit volgt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn niet (tevens) is vereist dat de betrokkene (reeds) bekend was met de feiten en, omstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat het om een huurkoopovereenkomst ging. Bekendheid met het bestaan van de overeenkomst (door kennisname van betalingen vanaf een bankrekening) is voor de aanvang van de verjaringstermijn voldoende.
3.4.4.
Dit brengt mee dat de eerste grief faalt.
3.5.
Ook de tweede grief van [appellant], waarin hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte een bewijsvermoeden heeft ontleend aan het feit dat werd betaald vanaf een en/of rekening, faalt.
Vast staat dat de betalingen vanaf het tijdstip van sluiten van de leaseovereenkomst steeds vanaf deze rekening zijn verricht en ook de dividenduitkeringen daarop werden bijgeboekt. Afschriften van die rekening waren mede aan [eega] gericht en het bestaan van de overeenkomst was voor haar kenbaar uit de bankafschriften van de betrokken rekening. De kantonrechter heeft terecht hieraan een bewijsvermoeden ontleend met betrekking tot de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid.
3.6.
De grieven 3 en 4 hebben betrekking, kort gezegd, op de wijze waarop de kantonrechter het door [appellant] bijgebrachte tegenbewijs heeft gewaardeerd. Het standpunt van [appellant] dat de kantonrechter de bewijsverdeling, het daarmee gepaard gaande bewijsrisico en de aan het leveren van tegenbewijs te stellen eisen heeft miskend, moet worden verworpen. Zoals overwogen heeft de kantonrechter naar oordeel van het hof terecht aan de betaling vanaf de en/of rekening een bewijsvermoeden ontleend met betrekking tot de bekendheid van [eega] met de leaseovereenkomst en [appellant] in de gelegenheid gesteld om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen.
Ook het hof komt tot de slotsom dat [appellant] daarin niet is geslaagd. Daarbij komt met name betekenis toe aan het feit dat, blijkens de verklaringen van zowel [appellant] en [eega], [eega] thuis was toen [appellant] in 1999 een financieel adviseur ontving. [eega] heeft naar aanleiding daarvan en van hetgeen [appellant] haar blijkens zijn verklaring daarover gezegd heeft, moeten begrijpen dat [appellant] een relatief complex financieel product heeft aangeschaft dat (te zijner tijd) tot maandelijkse betalingen aanleiding zou geven. Het hof wijst in dit verband met name op de passage uit de door [appellant] als getuige afgelegde verklaring: ‘In hele grote lijnen heb ik haar verteld dat er iets was om mee van start te gaan, om kapitaal op te bouwen, om een bestemming te geven aan het geld wat er over was per maand.’
3.7.
In het licht van de door [appellant] en [eega] reeds in eerste aanleg afgelegde verklaringen heeft [appellant] op dit punt in hoger beroep geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan zodat het hof geen aanleiding ziet hem tot nader (tegen)bewijs toe te laten.
3.8.
De vijfde grief van [appellant] strekt ten betoge dat de eindafrekening van € 16.713,27 moet worden verminderd omdat het bedrag aan resterende termijnen niet ten laste van [appellant] kan worden gebracht en de restschuld in het licht daarvan moet worden gesteld op € 5.854,80.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard.
De door [appellant] gesloten leaseovereenkomst is als zodanig rechtsgeldig. Dexia kan daarom in beginsel van [appellant] nakoming verlangen van zijn contractuele verplichtingen. Daaronder valt ook de bij een tussentijdse beëindiging van de leaseovereenkomst contractueel verschuldigde vergoeding van de nog resterende leasesom. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat in dit geval geen grond hem bij een tussentijdse beëindiging (feitelijk) te bevrijden van wat hij contractueel aan Dexia is verschuldigd. [appellant] kan uitsluitend binnen de grenzen van de vaste jurisprudentie schadevergoeding van Dexia vorderen, zoals reeds door de kantonrechter is vastgesteld. Een en ander brengt mee dat er geen reden is om de resterende termijnbedragen bij de eindafrekening buiten beschouwing te laten, zoals door [appellant] wordt bepleit. Het hof heeft zich bij het voorgaande rekenschap gegeven van zijn andersluidende beslissing bij arrest van 12 april 2011 (LJN: BQ1143).
3.9.
De grondslag van het in hoger beroep subsidiair gevorderde is in de memorie van grieven van [appellant] niet voldoende feitelijk toegelicht. Deze vordering komt reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking. In eerste aanleg is vastgesteld dat in de gegeven omstandigheden wegens schending door Dexia van haar bijzondere zorgplicht twee derde van de restschuld voor haar rekening dient te blijven. [appellant] licht niet toe waarom daaraan in het onderhavige geval nog verdergaande consequenties dienen te worden verbonden.
3.10.
Dit brengt mee dat de grieven van [appellant] falen en het door hem in hoger beroep meer of anders dan in eerste aanleg gevorderde zal worden afgewezen.
Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 1.815,- aan verschotten en op € 894,- voor salaris.
wijst het in hoger beroep anders of meer dan in eerste aanleg gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, E.E. van Tuyll van Serooskerken- Röell en H.O. Kerkmeester en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 december 2013.
[mr. J.H. Huijzer]