Procestaal: Litouws.
HvJ EU, 22-10-2015, nr. C-126/14
ECLI:EU:C:2015:712
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
22-10-2015
- Magistraten
T. von Danwitz, D. Šváby, A. Rosas, E. Juhász, C. Vajda
- Zaaknummer
C-126/14
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Sveda
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:712, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑10‑2015
ECLI:EU:C:2015:254, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑04‑2015
Uitspraak 22‑10‑2015
T. von Danwitz, D. Šváby, A. Rosas, E. Juhász, C. Vajda
Partij(en)
In zaak C-126/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursgerecht, Litouwen) bij beslissing van 18 februari 2014, ingekomen bij het Hof op 17 maart 2014, in de procedure
‘Sveda’ UAB
tegen
Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos,
in tegenwoordigheid van:
Klaipėdos apskrities valstybinė mokesčių inspekcija,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. Šváby, A. Rosas, E. Juhász en C. Vajda (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 februari 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas, R. Dzikovič en D. Stepanienė als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brighouse, J. Kraehling en M. Holt als gemachtigden, bijgestaan door O. Thomas, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios en A. Steiblytė als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 april 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 168 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1; hierna: ‘btw-richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen ‘Sveda’ UAB (hierna: ‘Sveda’) en de Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos (nationale belastinginspectie, onder toezicht van het ministerie van Financiën; hierna: ‘nationale belastinginsectie’), over een besluit waarbij aftrek van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw’) die Sveda aan voorbelasting heeft afgedragen in het kader van de aanleg van een Baltisch mythologisch recreatief ontdekkingspad (hierna: ‘recreatief ontdekkingspad’) is geweigerd.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
3
Artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn bepaalt:
‘Als ‘belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
Als ‘economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.’
4
Artikel 63 van die richtlijn bevat de volgende bepaling:
‘Het belastbare feit vindt plaats en de belasting wordt verschuldigd op het tijdstip waarop de goederenleveringen of de diensten worden verricht.’
5
Artikel 167 van voormelde richtlijn luidt:
‘Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.’
6
Artikel 168 van dezelfde richtlijn bepaalt:
‘Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van een belastingplichtige, is deze gerechtigd in de lidstaat waar hij deze handelingen verricht, van het door hem verschuldigde belastingbedrag de volgende bedragen af te trekken:
- a)
de btw die in die lidstaat verschuldigd of voldaan is voor de goederenleveringen of de diensten die een andere belastingplichtige voor hem heeft verricht;
[…]’
Litouws recht
7
Artikel 58, lid 1, punt 1, van wet IX-751 van 5 maart 2002 op de belasting over de toegevoegde waarde luidt als volgt:
‘De btw-plichtige heeft recht op aftrek van de voorbelasting over goederenleveringen en/of diensten die hij heeft betrokken of ingevoerd, wanneer deze goederen en/of diensten bestemd zijn om te worden gebruikt voor de volgende handelingen door die belastingplichtige:
- 1)
het verrichten van belastbare goederenleveringen en/of diensten’.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
8
Sveda is een rechtspersoon met winstoogmerk, die actief is in het verschaffen van accommodatie en het verstrekken van maaltijden en dranken, de organisatie van vakbeurzen, congressen en vrijetijdsbeurzen, alsook technologie en de met die activiteiten verband houdende adviesverlening.
9
Op 2 maart 2012 heeft Sveda met het nationaal subsidiefonds van het ministerie van Landbouw (Nacionalinė mokėjimo agentūra prie Žemės ūkio ministerijos) een subsidieovereenkomst gesloten. In die overeenkomst heeft Sveda zich ertoe verbonden het project genaamd ‘Baltisch mythologisch recreatief ontdekkingspad’ uit te voeren en het gratis open te stellen voor het publiek. Het fonds verbond zich ertoe tot 90 % van de uitvoeringskosten van het project op zich te nemen, Sveda zou de rest van de uitvoeringskosten voor haar rekening nemen.
10
Sveda heeft de btw voor de verwerving of de vervaardiging van bepaalde investeringsgoederen in het kader van de werkzaamheden voor de uitvoering van het betrokken recreatief ontdekkingspad in aftrek gebracht en een btw-aangifte voor de maand juni 2012 ingediend waarin zij de voorbelasting als aftrekbaar opgaf. De Klaipėdos apskrities valstybinė mokesčių inspekcija (nationale belastinginspectie van het district Klaipėda), waarbij Sveda een verzoek om teruggaaf van de betrokken btw had ingediend, was echter van oordeel dat teruggaaf niet gerechtvaardigd was aangezien niet was aangetoond dat de verworven goederen en diensten bestemd waren om te worden gebruikt voor een aan btw onderworpen activiteit. Op deze grondslag heeft de nationale belastinginspectie van het district Klaipėda bij besluit van 24 augustus 2012 aftrek van de betrokken bedragen niet toegestaan.
11
Sveda heeft beroep ingesteld bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas (regionaal bestuursgerecht van Vilnius), strekkende tot nietigverklaring van het besluit tot weigering van die aftrek. Dat beroep is ongegrond verklaard.
12
Daarop heeft Sveda hoger beroep ingesteld bij de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas.
13
Volgens de verwijzende rechterlijke instantie heeft Sveda de betrokken investeringsuitgaven weliswaar gedaan met de bedoeling om in de toekomst economische activiteiten te verrichten, maar moet worden betwijfeld of de voorbelasting aftrekbaar is. Zij vraagt zich in dit verband af of er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de aan de verrichte werkzaamheden verbonden uitgaven en de door Sveda beoogde economische activiteiten, aangezien het recreatief ontdekkingspad rechtstreeks bestemd is voor gratis gebruik door het publiek.
14
In deze context heeft de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
‘Kan artikel 168 van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek van de voorbelasting die hij heeft voldaan over de vervaardiging of de verwerving van investeringsgoederen die bestemd zijn voor gebruik voor bedrijfsdoeleinden, zoals in casu, en die rechtstreeks bedoeld zijn voor gratis gebruik door het publiek, maar kunnen worden beschouwd als een middel om bezoekers aan te trekken naar een plaats waar de belastingplichtige voornemens is goederenleveringen en/of diensten te verrichten in het kader van zijn economische activiteiten?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
15
Met haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 168 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het een belastingplichtige in omstandigheden als die in het hoofdgeding recht op aftrek verleent voor voorbelasting die is afgedragen voor de verwerving of de vervaardiging van investeringsgoederen met het oog op een voorgenomen economische activiteit in verband met plattelands- en recreatietoerisme, die in de eerste plaats rechtstreeks bestemd zijn voor gratis gebruik door het publiek en in de tweede plaats een middel kunnen zijn om belaste handelingen te verrichten.
16
Ter beantwoording van deze vraag zij er om te beginnen aan herinnerd dat het in artikel 168, onder a, van de btw-richtlijn vastgelegde recht op aftrek deel uitmaakt van het mechanisme van de btw en in beginsel niet kan worden beperkt. Het kan voor alle belastingen voor alle belastingen die op in eerdere stadia verrichte handelingen hebben gedrukt onmiddellijk worden uitgeoefend (zie in die zin arrest SKF, C-29/08, EU:C:2009:665, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
17
De aftrekregeling heeft immers tot doel, de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of voldane btw. Het gemeenschappelijke btw-stelsel waarborgt aldus een neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, mits die activiteiten in beginsel zelf aan btw zijn onderworpen (zie onder meer arrest Eon Aset Menidjmunt, C-118/11, EU:C:2012:97, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
18
Uit artikel 168 van de btw-richtlijn volgt dat een belastingplichtige die als zodanig handelt op het tijdstip waarop hij een goed verwerft en het goed gebruikt voor zijn belaste handelingen, de over dit goed verschuldigde of voldane btw mag aftrekken (zie onder meer arrest Klub, C-153/11, EU:C:2012:163, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
19
Aangaande in de eerste plaats de vraag of Sveda als belastingplichtige heeft gehandeld bij de aanleg van het recreatief ontdekkingspad, te weten ten behoeve van een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn, zij in herinnering gebracht dat goederen en diensten door een als belastingplichtige handelende persoon kunnen worden verworven ten behoeve van een economische activiteit in de zin van die bepaling, ook indien zij niet onmiddellijk voor die economische activiteit worden gebruikt (zie in die zin arrest Lennartz, C-97/90, EU:C:1991:315, punt 14).
20
Volgens vaste rechtspraak moet de persoon die investeringsuitgaven doet met het door objectieve factoren bevestigde doel, een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn uit te oefenen, als belastingplichtige worden aangemerkt. Als belastingplichtige mag hij dus overeenkomstig de artikelen 167 en volgende van die richtlijn de btw die verschuldigd of voldaan is voor investeringsuitgaven die zijn gedaan ten behoeve van de handelingen die hij voornemens is te verrichten en die recht op aftrek geven, onmiddellijk aftrekken (zie in die zin arrest Gran Via Moineşti, C-257/11, EU:C:2012:759, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat recht op aftrek ontstaat overeenkomstig de artikelen 63 en 167 van de btw-richtlijn op het moment waarop de belasting verschuldigd wordt, dus bij de levering van de goederen (arrest Klub, C-153/11, EU:C:2012:163, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21
De vraag of een belastingplichtige als zodanig heeft gehandeld ten behoeve van een economische activiteit, is een feitelijke vraag die moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van het betrokken goed en het tijdsverloop tussen het moment waarop het goed is verworven en het moment waarop het voor de economische activiteiten van de belastingplichtige wordt gebruikt (zie in die zin onder meer arrest Klub, C-153/11, EU:C:2012:163, punten 40 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is aan de nationale rechter om dit te beoordelen.
22
In casu heeft de verwijzende rechterlijke instantie in de omschrijving van de uitgaven die verband houden met de investeringsgoederen in het hoofdgeding aangegeven dat zij uiteindelijk bestemd zijn voor de uitoefening van de door Sveda beoogde economische activiteiten. Volgens de door die rechterlijke instantie gedane vaststellingen, die zijn gebaseerd op objectieve gegevens in het aan deze laatste voorgelegde dossier, kan het betrokken ontdekkingspad worden gezien als een middel om verzoekers aan te trekken teneinde hun dank zij de verkoop van souvenirs, voedsel en drank goederen en diensten te leveren, alsook de mogelijkheid te bieden om attracties en zwemgelegenheden te gebruiken tegen betaling.
23
Uit bedoelde vaststellingen volgt dus dat Sveda de betrokken investeringsgoederen heeft verworven of vervaardigd met de — door objectieve factoren bevestigde — bedoeling, een economische activiteit uit te oefenen, en bijgevolg heeft gehandeld als belastingplichtige in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn.
24
Aan deze omstandigheid wordt niet afgedaan door de omstandigheid, aangevoerd door de Litouwse regering, dat die investeringsgoederen ingevolge de betrokken subsidieovereenkomst gratis ter beschikking van het publiek zullen moeten worden gesteld gedurende een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de datum van verwerving en gedurende die tijd dus niet ten behoeve van de economische activiteiten van Sveda kunnen worden aangewend.
25
Dat ingevolge een dergelijke subsidieovereenkomst het betrokken ontdekkingspad gedurende die periode niet tegen betaling beschikbaar kan worden gesteld, belet Sveda immers niet, de in punt 22 van het onderhavige arrest vermelde economische activiteiten uit te oefenen. Volgens de verwijzende rechterlijke instanties is het meer in het bijzonder zo dat het ontdekkingspad bestemd is bezoekers aan te trekken en deze aan te moedigen de door Sveda aangeboden, aan btw onderworpen goederen en diensten te kopen. Zoals bovendien uit de verwijzingsbeslissing volgt, zullen de investeringsuitgaven die Sveda, een rechtspersoon met winstoogmerk, heeft gedaan voor de aanleg van het ontdekkingspad althans ten dele worden gedekt door de inkomsten die zullen worden gerealiseerd met de levering van goederen en diensten in het kader van die voorgenomen economische activiteiten.
26
Aangaande in de tweede plaats de vraag of de investeringsgoederen in het hoofdgeding door Sveda worden gebruikt ten behoeve van belaste handelingen overeenkomstig artikel 168 van de btw-richtlijn, uit de vaststellingen door de verwijzende rechterlijke instantie blijkt dat de verwerving of de vervaardiging van die investeringsgoederen rechtstreeks bestemd is voor gratis gebruik door het publiek, maar dat zij tegelijkertijd plaatsvindt met het oog op de latere verrichting van belastbare handelingen door de belastingplichtige.
27
Opdat de belastingplichtige recht op aftrek van de voorbelasting kan hebben en de omvang van dat recht kan worden bepaald, dient er volgens vaste rechtspraak in beginsel een rechtstreeks en onmiddellijk verband te bestaan tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. Het recht op aftrek van de btw die op de verkrijging van goederen of diensten in een eerder stadium drukt, vooronderstelt dat de voor de verkrijging ervan gedane uitgaven zijn opgenomen in de prijs van de belaste handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat (zie onder meer arrest SKF, C-29/08, EU:C:2009:665, punt 57).
28
Zoals de advocaat-generaal in de punten 33 en 34 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft het Hof echter erkend dat de belastingplichtige recht heeft op aftrek ook al bestaat er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium die recht geven op aftrek, wanneer de gedane uitgaven deel uitmaken van de algemene kosten van die belastingplichtige en als zodanig zijn opgenomen in de prijs van de door hem geleverde goederen of verrichte diensten. Dergelijke kosten houden immers rechtstreeks en onmiddellijk verband met de gehele economische activiteit van de belastingplichtige (zie in die zin arresten Investrand, C-435/05, EU:C:2007:87, punt 24, en SKF, C-29/08, EU:C:2009:665, punt 58).
29
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de nationale belastingautoriteiten en rechterlijke instanties in het kader van de bij hen berustende toepassing van het criterium van het rechtstreekse verband, alle omstandigheden waarin de betrokken verrichtingen hebben plaatsgevonden in de beschouwing moeten betrekken en alleen rekening moeten houden met de verrichtingen die objectief verband houden met de belastbare activiteit van de belastingplichtige. Of dat verband bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de objectieve inhoud van de betrokken verrichting (zie in die zin arrest Becker, C-104/12, EU:C:2013:99, punten 22, 23 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Blijkens de vaststellingen door de verwijzende rechterlijke instanties zouden in het hoofdgeding de uitgaven van Sveda in verband met de bouwwerkzaamheden voor het aan de orde zijnde ontdekkingspad ten dele in de prijs van de in het kader van de door Sveda beoogde economische activiteit te leveren goederen of diensten moeten worden opgenomen.
31
De verwijzende rechterlijke instantie betwijfelt of er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de handelingen in een eerder stadium en de gehele door Sveda beoogde economische activiteit, aangezien de betrokken investeringsgoederen rechtstreeks bestemd zijn om gratis te worden gebruikt door het publiek.
32
In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat wanneer door een belastingplichtige verworven goederen of diensten worden gebruikt voor vrijgestelde handelingen of handelingen die niet binnen de werkingssfeer van de btw vallen, er geen sprake kan zijn van heffing van belasting in een later stadium noch van aftrek van voorbelasting (arrest Eon Aset Menidjmunt, C-118/11, EU:C:2012:97, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In die twee gevallen wordt immers het rechtstreekse en onmiddellijke verband tussen de in een eerder stadium gedane uitgaven en de vervolgens door de belastingplichtige verrichte economische activiteiten verbroken.
33
Uit de verwijzingsbeslissing volgt geenszins dat de openstelling van het ontdekkingspad in het hoofdgeding voor het publiek onder een van de vrijstellingen van de btw-richtlijn valt. Aangezien voorts de door Sveda voor de aanleg van het pad gedane uitgaven zoals volgt uit punt 23 van het onderhavige arrest aan de door de belastingplichtige beoogde economische activiteit kunnen worden gekoppeld, houden die uitgaven geen verband met activiteiten die buiten het toepassingsgebied van de btw vallen.
34
Het onmiddellijke gratis gebruik van de investeringsgoederen neemt in omstandigheden als in het hoofdgeding dus niet weg dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de verrichtingen in een eerder stadium en die in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat of met alle economische activiteiten van de belastingplichtige, zodat dat gebruik geen gevolgen heeft voor het bestaan van een recht op btw-aftrek.
35
Er bestaat dus kennelijk een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de door Sveda gedane uitgaven en de gehele economische activiteit van deze laatste. Het is echter aan de verwijzende rechterlijke instantie, dit te verifiëren.
36
Voor het overige hebben de periodes voor de herziening van de aftrek als zodanig geen invloed op het ontstaan van het recht op btw-aftrek (zie in die zin arrest Lennartz, C-97/90, EU:C:1991:315, punten 8 en 20), die volgens de in punt 20 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak uitsluitend wordt bepaald door de hoedanigheid waarin de betrokkene handelt op het moment waarop hij het betrokken goed verwerft. Dit neemt echter niet weg dat de belastingplichtige de voorbelasting alsnog zal moeten afdragen indien vervolgens blijkt dat het in een eerder stadium verworven of vervaardigde goed niet is gebruikt ten behoeve van zijn economische activiteit.
37
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 168 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het een belastingplichtige in omstandigheden als die in het hoofdgeding recht op aftrek verleent voor voorbelasting die is afgedragen voor de verwerving of de vervaardiging van investeringsgoederen met het oog op een voorgenomen economische activiteit in verband met plattelands- en recreatietoerisme, die in de eerste plaats rechtstreeks bestemd zijn voor gratis gebruik door het publiek en in de tweede plaats een middel kunnen zijn om belaste handelingen te verrichten, indien een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de uitgaven in verband met de verrichtingen in een eerder stadium en een of meer verrichtingen in een later stadium die recht op aftrek doen ontstaan of met de gehele economische activiteit van de belastingplichtige komt vast te staan. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, dit laatste op basis van objectieve gegevens te verifiëren.
Kosten
38
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 168 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat het een belastingplichtige in omstandigheden als die in het hoofdgeding recht op aftrek verleent voor voorbelasting die is afgedragen voor de verwerving of de vervaardiging van investeringsgoederen met het oog op een voorgenomen economische activiteit in verband met plattelands- en recreatietoerisme, die in de eerste plaats rechtstreeks bestemd zijn voor gratis gebruik door het publiek en in de tweede plaats een middel kunnen zijn om belaste handelingen te verrichten, indien een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de uitgaven in verband met de verrichtingen in een eerder stadium en een of meer verrichtingen in een later stadium die recht op aftrek doen ontstaan of met de gehele economische activiteit van de belastingplichtige komt vast te staan. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, dit laatste op basis van objectieve gegevens te verifiëren.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑10‑2015
Conclusie 22‑04‑2015
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-126/141.
UAB ‘Sveda’
tegen
Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
[verzoek van de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de heffing van belasting over de toegevoegde waarde in verband met een Baltisch mythologisch ontdekkingspad. Een Litouwse onderneming laat bezoekers gratis gebruik maken van dit pad. De belastingdienst heeft de onderneming daarom niet toegestaan de voorbelasting die was voldaan voor de aanleg van het pad af te trekken. Ten onrechte, stelt de onderneming, aangezien de bezoekers wel degelijk iets betalen: weliswaar niet voor het gebruik van het pad zelf, maar wel voor de verstrekking van maaltijden en dranken, souvenirs en andere diensten die door de onderneming worden verleend.
2.
Welke partij in het hoofdgeding in het gelijk wordt gesteld, is afhankelijk van de vraag wat moet worden verstaan onder een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen handelingen in een eerder stadium en handelingen in een later stadium, dat volgens de rechtspraak bepalend is voor de aftrek van voorbelasting. Weliswaar zijn de abstracte voorwaarden voor dit verband duidelijk omlijnd, maar de concrete toepassing ervan kan in sommige gevallen — zoals in de onderhavige zaak — nog vragen opwerpen.
II — Toepasselijke bepalingen
3.
In de periode waarop het hoofdgeding betrekking heeft, was de belasting over de toegevoegde waarde in de Unie geregeld bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde2. (hierna: ‘btw-richtlijn’).
4.
Volgens artikel 9, lid 1, eerste alinea, van de btw-richtlijn wordt als ‘belastingplichtige’ beschouwd ‘eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit’. De tweede alinea van die bepaling voegt daaraan toe:
‘Als ‘economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.’
5.
Volgens artikel 2, lid 1, onder a) en c), van de btw-richtlijn worden ‘leveringen van goederen’ en ‘diensten’ belast ‘die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht’.
6.
Artikel 26, lid 1, van de btw-richtlijn voegt daaraan toe:
‘Met diensten verricht onder bezwarende titel worden de volgende handelingen gelijkgesteld:
- a)
het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de btw is ontstaan;
[…]’
7.
Artikel 168 van de btw-richtlijn regelt het recht van een belastingplichtige op aftrek van voorbelasting als volgt:
‘Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van een belastingplichtige, is deze gerechtigd in de lidstaat waar hij deze handelingen verricht, van het door hem verschuldigde belastingbedrag de volgende bedragen af te trekken:
- a)
de btw die in die lidstaat verschuldigd of voldaan is voor de goederenleveringen of de diensten die een andere belastingplichtige voor hem heeft verricht;
[…]’
8.
Deze bepaling komt overeen met artikel 17, lid, lid 2, van de Zesde richtlijn van de Raad (77/388/EEG) van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag3., die tot en met 31 december 2006 van kracht was. De rechtspraak van het Hof dienaangaande wordt in de onderhavige zaak eveneens in aanmerking genomen.
9.
Met betrekking tot de herziening van de aftrek van voorbelasting bepaalt artikel 187 van de btw-richtlijn het volgende:
- ‘1.
Voor investeringsgoederen wordt de herziening gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen.
[…]
- 2.
Voor elk jaar heeft de herziening slechts betrekking op eenvijfde deel […] van de btw op de investeringsgoederen.
De in de eerste alinea bedoelde herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek die zich in de loop van de volgende jaren ten opzichte van het jaar van verkrijging, vervaardiging of, in voorkomend geval, eerste gebruik van de goederen hebben voorgedaan.’
10.
Het Litouwse recht kent bepalingen die met de genoemde voorschriften van de btw-richtlijn overeenstemmen.
III — Hoofdgeding
11.
De vennootschap Sveda UAB (hierna: ‘Sveda’) is de verzoekster in het hoofdgeding. Het geding betreft haar recht op aftrek van voorbelasting.
12.
In 2012 heeft Sveda een zogenoemd Baltisch mythologisch recreatief ontdekkingspad (hierna: ‘ontdekkingspad’) opgezet. Daarvoor werden wegen, trappen, uitkijkposten, een plaats voor kampvuren, een informatiestand en parkeerruimte aangelegd.
13.
De werkzaamheden voor de aanleg van dit ontdekkingspad werden uitgevoerd in het kader van een overeenkomst die Sveda met het nationaal subsidiefonds van het ministerie van Landbouw (hierna: ‘subsidiefonds’) had gesloten. Daarin was bepaald dat Sveda het ontdekkingspad gratis moest openstellen voor het publiek. Volgens de overeenkomst zou het subsidiefonds maximaal 90 % van de door Sveda gemaakte kosten voor de aanleg van het pad vergoeden in de vorm van ‘financiële hulp’.
14.
Zoals de verwijzende rechter heeft vastgesteld, is Sveda voornemens om in de toekomst op het gebied van toerisme zelfstandig een economische activiteit te verrichten in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn. Zo wil zij aan bezoekers van het ontdekkingspad diensten tegen betaling gaan aanbieden, zoals de verkoop van levensmiddelen of souvenirs.
15.
Sveda trok in haar btw-aangifte de btw af die zij tijdens de aanleg van het ontdekkingspad had betaald voor de aankoop van goederen en diensten. De Litouwse belastingdienst weigerde echter haar deze btw-bedragen terug te betalen, omdat niet was aangetoond dat de door Sveda aangekochte prestaties dienden voor een activiteit die aan btw is onderworpen.
IV — Procesverloop voor het Hof
16.
De zaak is inmiddels aanhangig bij de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (de hoogste administratieve rechter van Litouwen), die het Hof op 17 maart 2014 overeenkomstig artikel 267, derde alinea, VWEU de volgende vraag heeft voorgelegd:
‘Kan artikel 168 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek van de voorbelasting die hij heeft voldaan bij de vervaardiging of de verwerving van investeringsgoederen die bestemd zijn voor gebruik voor bedrijfsdoeleinden, zoals in casu, en die rechtstreeks bedoeld zijn voor gratis gebruik door het publiek, maar kunnen worden beschouwd als een middel om bezoekers aan te trekken naar een plaats waar de belastingplichtige voornemens is goederenleveringen en/of diensten te verrichten in het kader van zijn economische activiteiten?’
17.
In de procedure voor het Hof hebben de Republiek Litouwen, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie in juli 2014 schriftelijke opmerkingen ingediend en deelgenomen aan de terechtzitting van 4 februari 2015.
V — Juridische beoordeling
18.
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een belastingplichtige in een situatie als in het hoofdgeding recht heeft op aftrek van voorbelasting overeenkomstig artikel 168 van de btw-richtlijn.
19.
Volgens die bepaling is een ‘belastingplichtige’ gerechtigd tot de aftrek van voorbelasting die is verschuldigd of voldaan voor ontvangen prestaties voor zover deze ‘worden gebruikt voor [zijn] belaste handelingen’.
A — Toerekening van de investeringsgoederen aan het bedrijfsvermogen
20.
De Republiek Litouwen stelt dat het recht op aftrek van voorbelasting in casu is uitgesloten op grond van het loutere feit dat Sveda weliswaar in beginsel als belastingplichtige moet worden aangemerkt, maar bij de aanleg van het ontdekkingspad niet als zodanig heeft gehandeld.
21.
Volgens vaste rechtspraak komt de voorbelasting over verworven goederen inderdaad alleen in aanmerking voor aftrek indien de belastingplichtige bij de aankoop van de goederen als zodanig handelde, dat wil zeggen wanneer hij — althans gedeeltelijk — handelde met het oog op zijn economische activiteit als bedoeld in artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn4.. Hetzelfde geldt in geval van vervaardiging van goederen door de belastingplichtige5..
22.
In wezen houdt deze voorwaarde in dat een goed geheel of gedeeltelijk moet zijn toegerekend aan het bedrijfsvermogen van de belastingplichtige, omdat de aftrek van de voorbelasting voor de verwerving of vervaardiging van het goed anders is uitgesloten6.. De vraag of dit het geval is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van het betrokken goed en het tijdsverloop tussen het moment van verkrijging en het moment waarop het voor de economische activiteiten van de belastingplichtige wordt gebruikt7..
23.
De Republiek Litouwen trekt op deze grondslag de vaststelling van de verwijzende rechter in twijfel, dat de in geding zijnde investeringsgoederen tot het bedrijfsvermogen van Sveda behoren. Volgens haar is Sveda op grond van de met het subsidiefonds gesloten overeenkomst verplicht het ontdekkingspad gratis open te stellen voor het publiek. Bijgevolg heeft Sveda in eerste instantie niet als belastingplichtige gehandeld.
24.
Het Hof heeft echter bij herhaling vastgesteld dat een particulier die goederen betrekt ten behoeve van een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn, als belastingplichtige handelt, ook al worden de goederen niet onmiddellijk voor deze economische activiteit gebruikt 8..
25.
De verwijzende rechter heeft dus terecht vastgesteld dat Sveda bij de verwerving dan wel de vervaardiging van de investeringsgoederen als belastingplichtige heeft gehandeld en deze investeringsgoederen daarmee voor het bedrijfsvermogen heeft bestemd.
B — Gebruik voor belaste handelingen
26.
Sveda is echter alleen gerechtigd tot aftrek van de voorbelasting indien de investeringsgoederen niet alleen bestemd zijn voor het bedrijfsvermogen, dat wil zeggen in het algemeen voor haar economische activiteit dienen, maar bovendien overeenkomstig artikel 168 van de btw-richtlijn worden gebruikt voor haar belaste handelingen.
27.
Dit daadwerkelijke of voorgenomen gebruik van de goederen is namelijk bepalend voor de omvang van de voorbelasting die mag worden afgetrokken9.. In de regel geeft het voorgenomen gebruik de doorslag, aangezien het recht op aftrek van voorbelasting volgens de artikelen 63 en 167 van de btw-richtlijn principieel reeds ontstaat op het tijdstip waarop de belastingplichtige goederen of diensten ontvangt, in de regel dus voordat hij zelf handelingen verricht10..
28.
In het hoofdgeding is het voorgenomen gebruiksdoel van de door Sveda verkregen dan wel vervaardigde investeringsgoederen reeds vastgesteld.
29.
Het ontdekkingspad moet enerzijds gratis worden opengesteld voor het publiek. Deze handeling is niet belast. Er ontstaat geen belastingplicht op grond van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn, omdat Sveda van de bezoekers geen entreegeld verlangt. Evenmin vloeit een belastingplicht voort uit artikel 26, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn, aangezien de investeringsgoederen niet voor andere dan bedrijfsdoeleinden in de zin van die bepaling worden gebruikt. Een gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden is namelijk in ieder geval uitgesloten wanneer het gebruik van investeringsgoederen verband houdt met de economische activiteit van de belastingplichtige11.. De verwijzende rechter heeft echter reeds vastgesteld dat de aanleg van het ontdekkingspad plaatsvond in het kader van de economische activiteit van Sveda12..
30.
Anderzijds is het ontdekkingspad ook bedoeld om bezoekers aan te trekken, zodat Sveda hun ter plekke goederen en diensten kan aanbieden. Deze handelingen zijn volgens artikel 2, lid 1, onder a) en c), van de btw-richtlijn wel belast.
31.
De verwerving dan wel vervaardiging van de investeringsgoederen heeft dus twee verschillende doelen. In de eerste plaats gaat het om het gratis openstellen van het ontdekkingspad voor het publiek (primair gebruik), wat overeenkomstig artikel 168 van de btw-richtlijn geen recht geeft op aftrek van voorbelasting. In de tweede plaats wordt echter beoogd het ontdekkingspad te gebruiken als middel om belaste handelingen ten behoeve van de bezoekers te verrichten (secundair gebruik), waaruit wel een recht op aftrek zou volgen. Welk van deze beide doeleinden is nu in het kader van artikel 168 van de btw-richtlijn doorslaggevend?
32.
In zijn arrest BLP Group heeft het Hof ten aanzien van deze vraag algemeen vastgesteld dat er sprake moet zijn van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de betrokken goederen of diensten en de belaste handelingen, en dat het doel dat de belastingplichtige uiteindelijk beoogt te bereiken, niet relevant is13.. Het besliste dat er derhalve geen recht op aftrek bestaat in een situatie waarin ten behoeve van de belastingplichtige diensten zijn verricht in verband met de niet-belaste verkoop van aandelen, ook al vormde deze verkoop een middel om de belaste activiteit van de belastingplichtige mogelijk te maken. Het Hof maakte hier dus een onderscheid tussen het primaire gebruik, dat in dit verband als enige beslissend is, en het loutere secundair gebruik van een eerder ontvangen prestatie.
33.
Het Hof heeft zijn rechtspraak echter verder ontwikkeld. Weliswaar moet er voor de toepassing van artikel 168 van de btw-richtlijn nog steeds sprake zijn van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen een bepaalde ontvangen prestatie en een of meer daarna verrichte prestaties waarvoor recht op aftrek bestaat14.. Er kan echter ook sprake zijn van een dergelijk verband met de gehele economische activiteit van de belastingplichtige, voor zover de met de handelingen in een eerder stadium gemoeide kosten deel uitmaken van de algemene kosten van de belastingplichtige en bijgevolg bestanddelen van de kostprijs van alle door hem geleverde goederen of verrichte diensten vormen15..
34.
Doorslaggevend voor het bestaan van een rechtstreeks en onmiddellijk verband is volgens de meer recente rechtspraak in elk geval dat de kosten van de handelingen in een eerder stadium zijn opgenomen in de prijs van afzonderlijke of alle handelingen die door de belastingplichtige in een later stadium worden verricht16.. Dit geldt ongeacht of het om het gebruik door de belastingplichtige van goederen of van diensten gaat17..
35.
In het onderhavige geval bestaat er dus een recht op aftrek van voorbelasting indien de kosten van de verwerving dan wel de vervaardiging van de tot het ontdekkingspad behorende investeringsgoederen in de zin van de rechtspraak zijn opgenomen in de prijs voor in een later stadium verrichte handelingen die overeenkomstig de btw-richtlijn zijn belast.
36.
In de situatie van het hoofdgeding kan dit voor verschillende van die handelingen het geval zijn. Ten eerste geldt dit voor belaste diensten die Sveda ten behoeve van bezoekers van het ontdekkingspad beoogt te verrichten en die het voorwerp zijn van de prejudiciële vraag (zie hierna onder 2). Ten tweede zou echter ook de aanleg van het ontdekkingspad zelf een relevante belaste handeling in een later stadium kunnen zijn. De verwijzende rechter heeft in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing geen rekening gehouden met deze mogelijkheid, die echter als eerste moet worden onderzocht, aangezien daarbij zou kunnen blijken dat een beantwoording van de concrete prejudiciële vraag overbodig is (zie hierna onder 1).
1. De aanleg van het ontdekkingspad als belaste handeling in een later stadium
37.
Ongeacht het antwoord op de prejudiciële vraag moet mogelijk in het hoofdgeding een recht op aftrek van voorbelasting worden bevestigd, indien de aanleg van het ontdekkingspad door Sveda reeds een belaste handeling in een later stadium vormt. Bij de aanleg van het ontdekkingspad zou het namelijk om een ten behoeve van het nationaal subsidiefonds onder bezwarende titel verrichte prestatie kunnen gaan, die overeenkomstig artikel 2, onder a) of c), van de btw-richtlijn moet worden belast.
38.
Volgens vaste rechtspraak veronderstelt de aanmerking van een handeling als een handeling onder bezwarende titel alleen dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de goederenlevering of de dienstverrichting en een werkelijk door de belastingplichtige ontvangen tegenprestatie18.. Om van een dergelijk rechtstreeks verband te kunnen spreken, is enkel vereist dat er een rechtsbetrekking tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst bestaat in het kader waarvan over en weer prestaties worden uitgewisseld19., en dat de prestatie de voorwaarde vormt voor de tegenprestatie20.. Ook het feit een economische handeling wordt uitgevoerd tegen een lagere prijs dan de kostprijs betekent niet dat er geen sprake is van een rechtstreeks verband tussen prestatie en tegenprestatie21..
39.
Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie heeft Sveda zich er in het kader van een overeenkomst met het nationaal subsidiefonds toe verbonden het ontdekkingspad aan te leggen. In ruil daarvoor ontvangt Sveda van haar opdrachtgever een betaling — ‘financiële hulp’ genoemd — ter hoogte van 90 % van de daarmee gemoeide kosten. Zonder kennis van de concrete inhoud van de overeenkomst kan echter niet met zekerheid worden bepaald of er in de zin van de aangehaalde rechtspraak een onmiddellijk verband tussen de aanleg van het ontdekkingspad en de ‘financiële hulp’ bestaat.
40.
Indien uit de beoordeling van de verwijzende rechter mocht blijken dat Sveda reeds met de aanleg van het ontdekkingspad een overeenkomstig artikel 2, onder a) of c), van de btw-richtlijn belaste handeling heeft verricht, zou de verwerving dan wel de vervaardiging van de tot het ontdekkingspad behorende investeringsgoederen rechtstreeks en onmiddellijk met deze belaste handeling in een later stadium samenhangen. Het lijdt namelijk geen twijfel dat de kosten van deze handelingen in een eerder stadium in de prijs zijn opgenomen, omdat de betaling van het nationaal subsidiefonds aan Sveda wordt berekend op basis van deze kosten.
2. Beantwoording van de prejudiciële vraag
41.
Indien de verwijzende rechter echter vaststelt dat de aanleg van het ontdekkingspad door Sveda geen belastbare handeling ten opzichte van het nationaal subsidiefonds vormt, is het recht op aftrek van voorbelasting alleen afhankelijk van de vraag of de tot het ontdekkingspad behorende investeringsgoederen in de zin van artikel 168 van de btw-richtlijn worden gebruikt om in de toekomst tegen vergoeding diensten te leveren aan de bezoekers. Daartoe zou moeten worden nagegaan of de kosten van verwerving en vervaardiging van deze investeringsgoederen zijn opgenomen in de prijs voor deze prestaties.
a) Objectief kostenbegrip
42.
In tegenstelling tot de opvatting van het Verenigd Koninkrijk is deze vraag onafhankelijk van de beslissing van de belastingplichtige of hij de specifieke kosten al dan niet doorberekent in de prijs van zijn handelingen in een later stadium.
43.
Volgens het arrest Becker is namelijk de vraag of er sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen handelingen in een eerder en in een later stadium afhankelijk van de objectieve inhoud van de door de belastingplichtige eerder ontvangen prestatie22.. Reeds in zijn arrest BLP Group had het Hof dienaangaande vastgesteld dat het vereiste verband tussen handelingen in een eerder stadium en handelingen in een later stadium niet kan worden bepaald door de intentie van de belastingplichtige23..
44.
Daar komt bij dat in het kader van het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde ook prestaties worden belast die tegen een lagere prijs dan de kostprijs worden geleverd24.. In dit geval wordt de prijs subjectief door de belastingplichtige bepaald, zonder dat rekening wordt gehouden met de totale kosten die met de te verrichten handeling zijn gemoeid. Toch staat in dit geval buiten kijf dat alle handelingen in een eerder stadium die overeenkomstig artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn objectief beschouwd bestanddelen vormen van de kostprijs van de in een later stadium verrichte handelingen, ook in aanmerking komen voor aftrek van voorbelasting. Volgens vaste rechtspraak dient de ondernemer namelijk door het recht op aftrek volledig te worden ontlast van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw25., omdat in het gemeenschappelijk btw-stelsel uiteindelijk niet de belastingplichtige ondernemer, maar de eindverbruiker met btw dient te worden belast26..
45.
Doorslaggevend voor de vraag of kosten in de zin van de rechtspraak zijn opgenomen in de prijs van en prestatie, is daarom het bestaan van een objectief economisch verband tussen een handeling in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium27.. Een louter causaal verband volstaat weliswaar niet28.. Indien echter een handeling in een eerder stadium objectief voor de uitvoering van een bepaalde of alle door de belastingplichtige in een later stadium verrichte handelingen dient, bestaat daartussen een rechtstreeks en onmiddellijk verband in de zin van de rechtspraak. In een dergelijk geval vormt de handeling in een eerder stadium economisch beschouwd namelijk een bestanddeel van de kostprijs voor de verrichting van de betrokken handelingen in een later stadium. Zoals reeds uit de bewoordingen van artikel 168 van de btw-richtlijn valt op te maken, is dus het objectieve doel van het gebruik van een eerder ontvangen prestatie bepalend.
46.
Zoals de verwijzende rechter heeft vastgesteld, heeft in het onderhavige geval de aanleg van het ontdekkingspad ten doel bezoekers aan te trekken met het oog op het verrichten van handelingen onder bezwarende titel. De aanleg van het ontdekkingspad vormt daarom economisch beschouwd een bestanddeel van de kostprijs van die handelingen.
47.
Bijgevolg bestaat er in de zin van de rechtspraak principieel een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de verwerving dan wel de vervaardiging van de tot het ontdekkingspad behorende investeringsgoederen en de handelingen onder bezwarende titel die ten behoeve van bezoekers worden verricht.
b) Primair gebruik voor niet-belaste handelingen in een later stadium
48.
Het feit dat het ontdekkingspad gratis is opengesteld voor het publiek staat niet in de weg aan het recht op aftrek van voorbelasting.
49.
Het gaat hierbij weliswaar om het primaire gebruik van de tot het ontdekkingspad behorende investeringsgoederen. Het rechtstreekse en onmiddellijke verband met het secundaire gebruik voor belaste handelingen in een later stadium kan echter alleen in twee gevallen worden verbroken door het primaire gebruik29..
50.
Dit is ten eerste het geval wanneer het primaire gebruik gericht is op handelingen die onder bezwarende titel worden verricht, maar zijn vrijgesteld van btw. De handelingen in een eerder stadium maken dan deel uit van de kosten van de van btw vrijgestelde handelingen in een later stadium en zijn opgenomen in de prijs ervan. De artikelen 168 e.v. van de btw-richtlijn voorzien echter in beginsel niet in een recht op aftrek voor dergelijke handelingen. In een dergelijke situatie is het volgens de rechtspraak niet relevant dat de handelingen in een eerder stadium met het oog op een ander ‘uiteindelijk’ doel worden verricht dat ook in belaste handelingen in een later stadium resulteert30..
51.
In het onderhavige geval is het primaire gebruik echter niet gericht op het verrichten van vrijgestelde handelingen, maar op een kosteloze terbeschikkingstelling.
52.
Ten tweede zou het rechtstreekse en onmiddellijke verband van de handelingen in een eerder stadium met het leveren van prestaties tegen betaling aan bezoekers ook worden verbroken indien het primaire gebruik van het ontdekkingspad voor een kosteloze terbeschikkingstelling aan bezoekers een niet-economische activiteit van Sveda zou vormen. Volgens de rechtspraak bestaat er namelijk geen recht op aftrek van de voorbelasting voor door een belastingplichtige gemaakte kosten voor zover deze kunnen worden toegerekend aan een activiteit van niet-economische aard31..
53.
Naar de verwijzende rechter heeft vastgesteld is dit in casu echter niet het geval32.. Het loutere feit dat een prestatie gratis wordt geleverd, betekent — anders dan de Commissie stelt — nog niet dat er sprake is van een niet-economische activiteit van de belastingplichtige. Het Verenigd Koninkrijk heeft tijdens de terechtzitting het passende voorbeeld van een winkelcentrum genoemd dat gratis parkeerruimte ter beschikking stelt aan zijn klanten.
c) Schending van de overeenkomst met het subsidiefonds
54.
Voor het recht op aftrek is het evenmin van belang of er mogelijk sprake zou kunnen zijn van een schending van de overeenkomst met het nationaal subsidiefonds indien de kosten van de aanleg van het ontdekkingspad worden doorberekend in de prijs van de prestaties die Sveda tegen betaling aan bezoekers wil gaan leveren. De verwijzende rechter heeft overwogen of dit het geval is.
55.
Ik zie evenwel niet in hoe een dergelijke schending zou kunnen doorwerken in de beoordeling in de context van de btw, noch is het, zoals reeds is gebleken33., voor de aftrek van voorbelasting van belang of Sveda de kosten daadwerkelijk meeneemt in haar prijsvorming.
d) Schending van verordening (EG) nr. 1698/2005
56.
Evenmin is de door de verwijzende rechter genoemde verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling34. van invloed op de beoordeling van het onderhavige geval in de context van de btw.
57.
Zelfs al zou het gebruik van het ontdekkingspad door Sveda in strijd zijn met het door de verwijzende rechter genoemde artikel 36, onder b), punt vii), van die verordening, op grond waarvan steun wordt toegekend voor niet-productieve investeringen, zou dit het recht op aftrek onverlet laten. Volgens vaste rechtspraak verzet het beginsel van fiscale neutraliteit zich namelijk tegen een differentiatie tussen rechtmatige en onrechtmatige activiteiten.35.
e) Invloed van de herzieningsperiode
58.
Ook het door de Republiek Litouwen geuite bezwaar met betrekking tot de voorschriften inzake de herziening van de btw-aftrek staat in het onderhavige geval niet in de weg aan het recht op aftrek van voorbelasting.
59.
Overeenkomstig artikel 187 van de btw-richtlijn wordt de oorspronkelijke aftrek in verband met de verwerving of vervaardiging van investeringsgoederen herzien, indien zich binnen een periode van vijf jaar wijzigingen voordoen die relevant zijn voor het recht op aftrek.
60.
De Republiek Litouwen trekt daaruit de conclusie dat investeringsgoederen binnen een periode van vijf jaar na de verwerving of vervaardiging ervan voor een economische activiteit moeten worden gebruikt. Zo niet, bestaat volgens haar geen recht op aftrek van voorbelasting.
61.
Ten eerste is echter de herzieningsperiode volgens de rechtspraak niet van invloed op de vaststelling of een belastingplichtige op het tijdstip van verwerving dan wel vervaardiging van goederen al dan niet met het oog op zijn economische activiteit handelt36.. Ten tweede zijn er in het onderhavige geval evenmin aanwijzingen dat de investeringsgoederen binnen de herzieningsperiode worden gebruikt voor doeleinden die de aftrek van voorbelasting uitsluiten. Ook al worden aan de bezoekers van het ontdekkingspad vooralsnog geen prestaties tegen betaling aangeboden, doet dit geenszins af aan het feit dat de investeringsgoederen voor de economische activiteit van Sveda worden gebruikt, voor zover op basis van objectieve omstandigheden kan worden vastgesteld dat Sveda nog steeds voornemens is in een dergelijk aanbod te voorzien.
f) Hoogte van de aftrek
62.
Tot slot moet nog worden onderzocht of de omstandigheid dat de door Sveda gemaakte kosten voor de verwerving dan wel de vervaardiging van de in geding zijnde investeringsgoederen voor maximaal 90 % door het nationaal subsidiefonds worden vergoed, van invloed is op de hoogte van de aftrek van voorbelasting.
63.
Het Verenigd Koninkrijk is van mening dat deze omstandigheid van wezenlijk belang is voor de beoordeling van de vraag in hoeverre de kosten van de handelingen in een eerder stadium zijn opgenomen in de prijs voor de handelingen in een later stadium.
64.
Evenals de Republiek Litouwen en de Commissie ben ik evenwel van opvatting dat een gedeeltelijke vergoeding van kosten door het nationaal subsidiefonds niet van invloed is op de hoogte van de aftrek. Volgens artikel 168 van de btw-richtlijn is namelijk enkel van belang of de eerder ontvangen prestaties worden gebruikt voor belaste handelingen in een later stadium. Daarentegen speelt de wijze waarop de handelingen in een eerder stadium worden gefinancierd geen rol.
65.
Dienovereenkomstig heeft het Hof reeds vastgesteld dat een regeling van een lidstaat die het recht op aftrek van voorbelasting beperkt op grond dat goederen zijn gefinancierd door middel van subsidies, onverenigbaar is met het btw-recht van de Unie37..
66.
Bijgevolg heeft een belastingplichtige in een situatie als in het hoofdgeding in beginsel recht op volledige aftrek van de voorbelasting voor de ontvangen prestaties betreffende de verwerving dan wel de vervaardiging van de in geding zijn investeringsgoederen.
VI — Conclusie
67.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 168 van de btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek van de voorbelasting die hij heeft voldaan bij de vervaardiging of de verwerving van investeringsgoederen die rechtstreeks bedoeld zijn voor gratis gebruik door het publiek, maar kunnen worden gebruikt als middel om bezoekers aan te trekken naar een plaats waar de belastingplichtige voornemens is goederenleveringen en/of diensten te verrichten in het kader van zijn economische activiteiten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑04‑2015
Oorspronkelijke taal: Duits.
PB L 347, blz. 1.
PB L 145, blz. 1.
Zie arresten Lennartz (C-97/90, EU:C:1991:315, punt 15), Bakcsi (C-415/98, EU:C:2001:136, punt 29), Eon Aset Menidjmunt (C-118/11, EU:C:2012:97, punten 57 en 58) en Klub (C-153/11, EU:C:2012:163, punten 39 en 40).
Zie dienaangaande mijn conclusie in de zaak X (C-334/10, EU:C:2012:108, punt 25, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten Bakcsi (C-415/98, EU:C:2001:136, punten 28 en 29) en Eon Aset Menidjmunt (C-118/11, EU:C:2012:97, punten 56–59); zie ook artikel 168 bis van de btw-richtlijn.
Arresten Lennartz (C-97/90, EU:C:1991:315, punt 21), Bakcsi (C-415/98, EU:C:2001:136, punt 29), Eon Aset Menidjmunt (C-118/11, EU:C:2012:97, punt 58) en Klub (C-153/11, EU:C:2012:163, punten 39 en 40).
Arresten Lennartz (C-97/90, EU:C:1991:315, punt 14), Klub (C-153/11, EU:C:2012:163, punt 44) en Gran Via Moineşti (C-257/11, EU:C:2012:759, punt 25).
Zie onder meer arresten Lennartz (C-97/90, EU:C:1991:315, punt 15), X (C-334/10, EU:C:2012:473, punt 17) en FIRIN (C-107/13, EU:C:2014:151, punt 49).
Zie arrest Klub (C-153/11, EU:C:2012:163, punt 36); zie ook mijn conclusie in de zaak X (C-334/10, EU:C:2012:108, punt 81 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest BCR Leasing IFN (C-438/13, EU:C:2014:2093, punt 26); zie voorts arresten Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (C-515/07, EU:C:2009:88, punt 38) en Gemeente 's‑Hertogenbosch (C-92/13, EU:C:2014:2188, punt 25).
Zie hierboven de punten 23–25.
Arrest BLP Group (C-4/94, EU:C:1995:107, punt 19); zie laatstelijk ook arrest Portugal Telecom (C-496/11, EU:C:2012:557, punt 38).
Zie onder meer arresten Midland Bank (C-98/98, EU:C:2000:300, punt 24), Halifax e.a. (C-255/02, EU:C:2006:121, punt 79) en Malburg (C-204/13, EU:C:2014:147, punt 34).
Zie in die zin onder meer arresten Midland Bank (C-98/98, EU:C:2000:300, punten 30 en 31), Investrand (C-435/05, EU:C:2007:87, punt 24), SKF (C-29/08, EU:C:2009:665, punten 58 en 60), Becker (C-104/12, EU:C:2013:99, punt 20) en Malburg (C-204/13, EU:C:2014:147, punt 38).
Zie onder meer arresten SKF (C-29/08, EU:C:2009:665, punt 60), X (C-651/11, EU:C:2013:346, punt 55) en PPG Holdings (C-26/12, EU:C:2013:526, punt 23); zie in die zin reeds arrest Kretztechnik (C-465/03, EU:C:2005:320, punt 36).
Zie dienaangaande mijn conclusie in de zaak TETS Haskovo (C-234/11, EU:C:2012:352, punt 31 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Serebryannay vek (C-283/12, EU:C:2013:599, punt 37 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arresten Tolsma (C-16/93, EU:C:1994:80, punt 14), MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring (C-305/01, EU:C:2003:377, punt 47) en Le Rayon d'Or (C-151/13, EU:C:2014:185, punt 29).
Zie onder meer arresten Tolsma (C-16/93, EU:C:1994:80, punten 13–20) en Fillibeck (C-258/95, EU:C:1997:491, punten 12–17); zie tevens de conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl in de zaak Bertelsmann (C-380/99, EU:C:2001:129, punt 32).
Zie in die zin arrest Hotel Scandic Gåsabäck (C-412/03, EU:C:2005:47, punt 22).
Arrest Becker (C-104/12, EU:C:2013:99, punten 22 en 23 en 33).
Zie arrest BLP Group (C-4/94, EU:C:1995:107, punt 24).
Zie punt 38 hierboven.
Zie onder meer arresten Rompelman (268/83, EU:C:1985:74, punt 19), Ghent Coal Terminal (C-37/95, EU:C:1998:1, punt 15), Halifax e.a. (C-255/02, EU:C:2006:121, punt 78), Securenta (C-437/06, EU:C:2008:166, punt 25) en Idexx Laboratories Italia (C-590/13, EU:C:2014:2429, punt 32).
Zie onder meer arresten Elida Gibbs (C-317/94, EU:C:1996:400, punt 19), Pelzl e.a. (C-338/97, C-344/97 en C-390/97, EU:C:1999:285, punt 21), KÖGÁZ e.a. (C-283/06 en C-312/06, EU:C:2007:598, punt 51) en Lebara (C-520/10, EU:C:2012:264, punt 25).
Zie arrest AES-3C Maritza East 1 (C-124/12, EU:C:2013:488, punt 31).
Zie arrest Becker (C-104/12, EU:C:2013:99, punt 31).
Zie met betrekking tot gevallen waarin dit verband kan zijn verbroken arrest TETS Haskovo (C-234/11, EU:C:2012:644, punt 34).
Zie arresten BLP Group (C-4/94, EU:C:1995:107, punt 19), SKF (C-29/08, EU:C:2009:665, punten 62 en 71) en X (C-651/11, EU:C:2013:346, punt 56).
Arresten Securenta (C-437/06, EU:C:2008:166, punt 30) en Vereniging Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (C-515/07, EU:C:2009:88, punt 37).
Zie de punten 23–25 hierboven.
Zie de punten 42–45 hierboven.
PB L 277, blz. 1.
Zie arresten Fischer (C-283/95, EU:C:1998:276, punt 28), CPP (C-349/96, EU:C:1999:93, punt 33) en GfBk (C-275/11, EU:C:2013:141, punt 32).
Zie arrest Lennartz (C-97/90, EU:C:1991:315, punt 20).
Zie arrest Commissie/Frankrijk (C-243/03, EU:C:2005:589, punt 33).