ABRvS, 15-03-2017, nr. 201507424/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:712
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-03-2017
- Zaaknummer
201507424/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:712, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Monumentenwet 1988
- Vindplaatsen
AB 2017/156 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
JB 2017/179 met annotatie van R.J.N. Schlössels
JOM 2017/317
JIN 2018/40 met annotatie van R.J.N. Schlössels
Uitspraak 15‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft het college aan Ymere omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het pand Singel 299 te Amsterdam.
201507424/1/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant 1A], [appellant 1B], de Stichting De Groene Reael en Hotel Hoksbergen, allen wonend dan wel gevestigd te Amsterdam (hierna: [appellant 1A] en anderen),
2. Ymere Ontwikkeling B.V., gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2015 in zaak nr. 13/5496 in het geding tussen:
[appellant 1A] en anderen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft het college aan Ymere omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het pand Singel 299 te Amsterdam.
Bij uitspraak van 21 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant 1A] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 augustus 2013 (lees: 26 augustus 2013) vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant 1A] en anderen en Ymere hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 12 november 2015 heeft het college ter uitvoering van de thans aangevallen uitspraak, onder aanvulling van de motivering, opnieuw omgevingsvergunning verleend aan Ymere voor het vernieuwen van de fundering, het plaatsen van een dakkapel en het veranderen van het gebouw Singel 299 met behoud van de mogelijkheid daarin drie woningen te realiseren.
[appellant 1A] en anderen hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, gronden ingediend gericht tegen het besluit van 12 november 2015.
Ymere, het college en [appellant 1A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak 201603473/1/A1, ter zitting behandeld op 21 november 2016, waar [appellant 1A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. A.I. de Haan, advocaat te Amersfoort, [gemachtigden], Ymere, vertegenwoordigd door mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, mr. H.D. Hosper en ing. H. van Maaren zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Ymere is eigenaar van het pand op het perceel Singel 299. Het pand is een Rijksmonument ingevolge de ten tijde van het besluit geldende Monumentenwet 1988, is gelegen in een gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht en bestaat uit een voorhuis, een tussenlid, een tweede tussenlid en een achterhuis. Onder het achterhuis van het pand is een historische hemelwaterput met koepel aanwezig. Ymere heeft op 19 december 2011 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het vernieuwen van de fundering, het plaatsen van een dakkapel en het veranderen van het pand met behoud van bestemming daarvan tot drie woningen. Volgens Ymere noodzaakt de staat van het pand tot een ingrijpende renovatie. Ymere heeft de huurovereenkomst tussen haar en [appellant 1A] en [appellant 1B] opgezegd op grond van dringend eigen gebruik. [appellant 1A] en [appellant 1B] komen op tegen de omgevingsvergunning, omdat zij ten gevolge van de werkzaamheden hun woning zullen moeten verlaten en zij vrezen dat zij niet meer mogen terugkeren in de woningen.
De aanvraag is ter advies voorgelegd aan de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam (hierna: de welstandscommissie). Tevens is het Bureau Monumenten & Archeologie (hierna: het BMA) bij de aanvraag om omgevingsvergunning betrokken, een ambtelijke adviesorganisatie.
Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c, f en h en artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
2. Het wettelijk kader en de planregels zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Ter zitting ingetrokken gronden
3. De betogen van [appellant 1A] en anderen dat het hoger beroep van de besloten vennootschap Ymere Ontwikkeling B.V. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de omgevingsvergunning is verleend aan Ymere, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aanbrengen van de dakkappellen geen strijd oplevert met de Welstandsnota en het PvEM en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de aanvraag om omgevingsvergunning niet voldoet aan de indieningsvereisten uit de Regeling omgevingsrecht, zijn ter zitting van de Afdeling ingetrokken.
Belanghebbendheid van de stichting
4. Ymere betoogt dat de rechtbank ten onrechte de Stichting De Groene Reael (hierna: de stichting) heeft aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zij voert hiertoe aan dat de feitelijke werkzaamheden van de stichting onvoldoende zijn om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt. Volgens Ymere zijn de werkzaamheden van de stichting, zoals het verrichten van handelingen in het kader van de herinrichting van het Haarlemmerplein twintig jaar geleden en het procederen tegen de komst van een benzinestation vanwege de aanwezigheid van de rugstreeppad, onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat de stichting werkzaamheden verricht die verband houden met de bescherming en het behoud van het historisch-ruimtelijk karakter van Amsterdam in het algemeen en haar cultuurmonumenten in het bijzonder.
4.1. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 15 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV5108 en ECLI:NL:RVS:2012:BV5109 overweegt de Afdeling dat voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, bepalend is of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
4.2. Blijkens de statuten stelt de stichting zich ten doel ernaar te streven dat op elk denkbaar niveau rekening wordt gehouden met het behoud van het milieu in het werkgebied van de stichting. De stichting heeft tevens als doel de bescherming van de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karakter van Amsterdam in het algemeen en haar cultuurmonumenten in het bijzonder. Nu het besluit betrekking heeft op een pand waarbij monumentale waarden aan de orde zijn is het statutaire belang van de stichting rechtstreeks bij het besluit betrokken.
De stichting heeft gesteld en ter zitting van de Afdeling nader toegelicht dat zij naast het voeren van procedures, bijvoorbeeld in het kader van de herinrichting van het Haarlemmerplein en de komst van een benzinestation in Amsterdam feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Zo organiseert zij bijeenkomsten en maakt zij affiches en tekeningen van monumentale elementen, onder andere van het aan de orde zijnde pand. In dit verband heeft de stichting een aantal affiches overgelegd waarin de bewoners van de binnenstad van Amsterdam worden geattendeerd op het slopen van het hart van Amsterdam en heeft zij flyers over de kap van bomen overgelegd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden bevat.
Gelet op het doel van de stichting in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verricht, behartigt de stichting een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zij belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is.
Het betoog faalt.
Aantal woningen in het pand
5. Voor zover [appellant 1A] en anderen onder verwijzing naar erfpachtakten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aantal woningen met de omgevingsvergunning wordt verminderd van vier tot drie woningen en dat Ymere in plaats van een splitsingsvergunning een samenvoegingsvergunning diende aan te vragen kan dit betoog, wat daar van zij, niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank in zoverre ten onrechte geen grond heeft gezien voor een verdergaande vernietiging van het besluit van 26 augustus 2013. Hierbij is van belang dat indien daadwerkelijk een woning is onttrokken op grond van artikel 30 van de Huisvestingswet, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, een onttrekkingsvergunning vereiste en een dergelijke vergunning in deze procedure niet aan de orde is.
Relativiteitsvereiste
6. Ymere betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten aanzien van de door [appellant 1A] en [appellant 1B] gestelde schending van de monumentale waarden van het pand de relativiteitsvereiste dient te worden tegengeworpen. Zij voert hiertoe aan dat [appellant 1A] en [appellant 1B] opkomen om hun huurrechtelijke positie te beschermen. Daarnaast betoogt Ymere dat het Hotel Hoksbergen geen belang heeft bij de renovatie van de topgevel van het achterhuis en de schoorsteen, nu deze bouwdelen niet zichtbaar zijn van buitenaf door de nieuwbouw van het Hotel Hoksbergen en het belang van Hotel Hoksbergen slechts is gelegen in het verschoond blijven van schade aan haar pand.
6.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1510, strekt het vereiste van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo bij het wijzigen van een beschermd monument tot bescherming van de monumentale waarden van als beschermd monument aangewezen panden. Dit vloeit voort uit artikel 2.15 van de Wabo, waarin is bepaald dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat deze bepaling dient tot bescherming van het doel dat de stichting volgens haar statuten nastreeft, namelijk de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karakter van Amsterdam in het algemeen en haar cultuurmonumenten in het bijzonder. Voorts is het belang van Hotel Hoksbergen, dat ten tijde van het besluit van 26 augustus 2013 eigenaar is van het naastgelegen hotel, zodanig verweven met de belangen die artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo beoogt te beschermen, dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat om die reden artikel 8:69a van de Awb niet in de weg staat aan de beoordeling van haar beroepsgronden. Daarbij is van belang dat het Hotel Hoksbergen belang heeft bij de handhaving van het stadsgezicht en de monumentale waarden van de panden aan het Singel en dat een gemeenschappelijke monumentale muur van het pand steunt op de te vervangen fundering. Dat, zoals ter zitting aan de orde gesteld door Ymere, Stedegracht B.V. inmiddels eigenaar is van het pand, betekent nog niet dat artikel 8:69a van de Awb aan de beoordeling van de beroepsgronden van Hotel Hoksbergen in de weg staat, nu niet is gebleken dat de exploitatie van het hotel na deze eigendomsoverdracht zal worden gestaakt. Daarnaast heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [appellant 1A] en [appellant 1B] geen belang hebben dat verweven is met de algemene belangen die artikel 2.15 van de Wabo beoogt te beschermen. Daarbij is van belang dat de aangevraagde werkzaamheden invloed hebben op het woongenot van [appellant 1A] en [appellant 1B] als huurders en zij ten gevolge van de te verrichten werkzaamheden ten behoud van de monumentale waarde van het pand hun woning zullen dienen te verlaten en de indeling van hun woning zal veranderen.
Monumentale waarden
7. [appellant 1A] en anderen betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat te weinig waarde is gehecht aan de monumentale waarde van de uitbouw met wc's op de eerste, tweede en derde verdieping. Zij voeren hiertoe aan dat door de aanleg van de wc's, water- en afvoervoorzieningen aan de buitenzijde het historische interieur van de hoofdwoning volledig intact kon blijven, dat de wc's niet zijn gezien door de monumentenadviseur van het BMA en dat volstaan kan worden met een modernisering van de huidige wc's. Daarnaast betogen [appellant 1A] en anderen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit wat betreft de indeling van het voorhuis op de bel-etage na, voldoende is gemotiveerd waarom de herindeling van de kamers niet leidt tot aantasting van de monumentale waarde van het pand.
7.1. In hetgeen [appellant 1A] en anderen hebben aangevoerd in hoger beroep ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de aangevraagde werkzaamheden aan de toiletten en de wijziging van de indeling van het pand. Daarbij is van belang dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich onder verwijzing naar het advies van de welstandscommissie van 6 december 2013 en het onderzoek van het BMA op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbouwen waarin de toiletten zijn voorzien zijn gebouwd omstreeks 1930 en dat gelet hierop de historische waarde van de uitbouw en toiletten beperkt is in het licht van de omstandigheid dat het pand is gebouwd ver voor deze datum en in zijn geheel is vernieuwd rond 1730. Daarnaast heeft de welstandscommissie in een advies van 18 juli 2012 voldoende onderbouwd geacht dat de sloop in zoverre gerechtvaardigd is. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college gemotiveerd heeft onderbouwd waarom de indeling van het voorhuis, op de bel-etage na, geen monumentale indeling betreft en dat door het realiseren van een middenzone zoveel als mogelijk de vorm van de kamers behouden blijft. Hierbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat het college in hoger beroep nader heeft uiteengezet, onder verwijzing naar een brief van de welstandscommissie van 16 december 2015, dat in het voorhuis op de bel-etage geen sanitaire voorziening is geplaatst, dat er geen monumentale plafonds en tussendeuren verloren zullen gaan en dat slechts op de bovenliggende verdiepingen een tussenzone met sanitaire voorzieningen wordt gemaakt, waarbij geen monumentale waarden verloren gaan.
Het betoog faalt.
8. Ymere betoogt dat de rechtbank in hetgeen [appellant 1A] en anderen hebben aangevoerd over de herstelwerkzaamheden aan de fundering van het voorhuis ten onrechte grond heeft gezien voor het oordeel dat voldoende twijfel is ontstaan aan de noodzaak tot funderingsherstel van het voorhuis. Zij voert hiertoe aan dat uit het door [appellant 1A] en anderen overgelegde advies van Archicon niet kan worden opgemaakt dat de fundering nog voldoet, maar slechts kan worden opgemaakt dat de staat van de fundering niet dusdanig is dat deze aanschrijvenswaardig is. Volgens Ymere kan een noodzaak tot funderingsherstel ook zijn gegeven indien de staat van de fundering aangemerkt kan worden als waarderingsklasse III als bedoeld in het PvEM. Volgens Ymere is bij waarderingsklasse III van belang of geen monumentale waarden in het geding zijn en is door het college voorafgaand aan het besluit van 26 augustus 2013 onderzoek gedaan naar deze waarden. Uit dit onderzoek blijkt dat geen monumentale waarden worden aangetast en het college heeft volgens Ymere in zoverre in redelijkheid omgevingsvergunning kunnen verlenen.
8.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college over de fundering van het voorhuis is uitgegaan van waarderingsklasse III als bedoeld in het PvEM en dat dit betekent dat de fundering een beperkte bruikbaarheidsduur heeft van 15 jaar. Het BMA is bij de beoordeling van de werkzaamheden aan de fundering van het voorhuis echter uitgegaan van een noodzakelijk en volledig funderingsherstel. Volgens de rechtbank is niet zonder meer van deze noodzaak tot volledig funderingsherstel gebleken. De rechtbank verwijst daarbij naar hetgeen door Archicon is geconcludeerd over de fundering van het voorhuis in haar rapport van 3 maart 2014 en heeft overwogen dat daarmee voldoende twijfel is ontstaan aan de noodzaak tot funderingsherstel van het voorhuis. Volgens de rechtbank is daarmee het besluit van 26 augustus 2013 onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Over de fundering onder het achterhuis heeft de rechtbank overwogen dat het BMA eveneens uitging van de noodzaak van het funderingsherstel, maar dat later is gebleken dat de fundering op de hoek van het achterhuis nog voldoet. Volgens de rechtbank is het besluit ook op dit onderdeel niet deugdelijk gemotiveerd, nu niet duidelijk is wat BMA zou hebben geadviseerd als van een ander uitgangspunt was uitgegaan.
8.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich mede naar aanleiding van het door [appellant 1A] en anderen ingediende beroepschrift en een aanvullend onderzoek van Van Maaren, op het standpunt heeft gesteld dat een deel van de fundering een beperkte bruikbaarheidsduur heeft en valt onder waarderingsniveau III van het PvEM. In de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde stukken heeft het BMA bij de beantwoording van de vraag of omgevingsvergunning kan worden verleend voor de werkzaamheden aan de fundering van het achterhuis van het monumentale pand zich op het standpunt gesteld dat gezien de noodzakelijke investering in het pand en het noodzakelijke technische herstel van de fundering een volledig funderingsherstel te rechtvaardigen is. De welstandscommissie heeft zich in haar vergadering van 16 mei 2012 hierbij aangesloten. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat in het besluit is uitgegaan van een noodzakelijk herstel van de volledige fundering, waarderingsniveau IV van het PvEM, terwijl het college na het besluit van 26 augustus 2013 ten aanzien van de fundering onder het achterhuis twijfelt of deze fundering voldoet aan het Bouwbesluit en derhalve volledig funderingsherstel noodzakelijk is. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat niet is gemotiveerd waarom een funderingsherstel gerechtvaardigd is voor de fundering onder het achterhuis, nu gelet op het PvEM bij waarderingsklasse III gemotiveerd dient te worden waarom bij de realisering van een nieuwe fundering geen monumentale waarden in het geding zullen zijn.
Het betoog faalt.
9. Ymere betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende duidelijk is in hoeverre de gemetselde boog van de waterkelder in stand zal blijven. Zij voert hiertoe aan dat uit de aan het besluit van 26 augustus 2013 ten grondslag gelegde conceptwerkomschrijving niet volgt dat de boog zal worden gesloopt, nu daarin staat dat van de vloer boven de waterkelder een deel wordt afgeschraapt zonder de gemetselde boog te beschadigen. Ymere betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft afgeleid uit de conceptwerkomschrijving dat de topgevel en schoorsteen zullen worden gesloopt, nu deze bouwdelen zullen worden gerestaureerd. Zij verwijst in dit verband naar pagina 12 van de conceptwerkomschrijving. Daarnaast betoogt Ymere dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hijsinstallatie gehandhaafd blijft, nu in de conceptwerkomschrijving staat dat de hijsbalk dient te worden gecontroleerd op kwaliteit en sterkte en voor eventuele reparatie een stelpost dient te worden opgenomen van € 400,00.
9.1. Op pagina 7 van de werkomschrijving staat in paragraaf 10.30.04: "sloopwerk metselwerk:
- Het metselwerk van de rechtertopgevel en de schoorsteen ter plaatse van de topgevel van het achterhuis. Voor sloop de situatie inmeten.
-[…].
- Een gedeelte van de gemetselde boog van de waterkelder ten behoeve van een nieuwe toegang."
9.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de werkomschrijving niet ondubbelzinnig en duidelijk blijkt in hoeverre de boog van de waterkelder in stand zal blijven, nu daarin staat dat een gedeelte van het metselwerk van de gemetselde boog van de waterkelder sloopwerk is. Dat daarmee, zoals nader is toegelicht door Ymere, niet is beoogd de gemetselde boog van de waterkelder te slopen, maar slechts is beoogd een deel van de vloer boven de waterkelder af te schrapen zonder de boog te beschadigen kan niet uit de tekst worden opgemaakt. Verder heeft de rechtbank gelet op de tekst van de werkomschrijving terecht overwogen dat niet duidelijk is of de topgevel en schoorsteen zullen worden gesloopt, nu op pagina 7 van de werkomschrijving staat dat het metselwerk van de rechtertopgevel en de schoorsteen ter plaatse van de topgevel van het achterhuis zullen worden gesloopt en dat de situatie voor de sloop dient te worden ingemeten.
Het betoog faalt.
9.3. Op pagina 8 van de werkomschrijving staat in paragraaf 10.30.05 onder het kopje "sloopwerk houtconstructie": "De hijsbalk controleren op kwaliteit en sterkte. Voor eventuele reparatie een stelpost opnemen van € 400,-." Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hijsinstallatie niet zal worden gesloopt is terecht voorgedragen door Ymere, nu uit de werkomschrijving slechts volgt dat de hijsbalk gecontroleerd dient te worden op sterkte en kwaliteit en dat voor reparatie een eventuele stelpost dient te worden opgenomen. Het voorgaande kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de motivering ten aanzien van het funderingsherstel, evenwel niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 26 augustus 2013 heeft vernietigd.
10. Verder betoogt Ymere dat de rechtbank ten onrechte geen bestuurlijke lus heeft toegepast. Zij voert daartoe aan dat het door de rechtbank vastgestelde gebrek een motiveringsgebrek is en het gebrek zou kunnen worden hersteld.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:109 is de ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank toegekende bevoegdheid een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen discretionair van aard, zodat de rechtbank, anders dan Ymere stelt, niet zonder meer gehouden was hiervan gebruik te maken. Reeds omdat het college inmiddels een nieuw besluit heeft genomen, hoeft de Afdeling in dit geval niet te oordelen over het al dan niet ten onrechte achterwege laten van de toepassing van de in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb opgenomen bevoegdheid.
Conclusie hoger beroep
11. De conclusie van hetgeen hiervoor is overwogen is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat in het besluit van 26 augustus 2013 niet deugdelijk is gemotiveerd waarom een volledig funderingsherstel gelet op hoofdstuk 2 van het PvEM gerechtvaardigd is.
12. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Nader besluit van 12 november 2015
13. Bij besluit van 12 november 2015 heeft het college ter uitvoering van de thans aangevallen uitspraak, onder aanvulling van de motivering, opnieuw omgevingsvergunning verleend aan Ymere. Voorafgaand aan dit besluit heeft de welstandscommissie op 30 september en 15 oktober 2015 advies uitgebracht over het door Ymere gewenste funderingsherstel en is door het college advies gevraagd aan de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
14. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen kan het betoog van [appellant 1A] en anderen dat het aantal woningen met de omgevingsvergunning wordt verminderd van vier tot drie woningen en dat Ymere in plaats van een splitsingsvergunning een samenvoegingsvergunning diende aan te vragen niet leiden tot een vernietiging van het besluit van 12 november 2015.
15. [appellant 1A] en anderen betogen dat de fundering aan de achterzijde nog voldoet zodat een herstel niet noodzakelijk is en dat een funderingsherstel bij het waarderingsniveau III slechts mogelijk is als geen monumentale waarden in het geding zijn. Daarnaast betogen [appellant 1A] en anderen dat geen objectieve hertoetsing is uitgevoerd voorafgaand aan het besluit van 12 november 2015 en dat het BMA ten onrechte niet om een nieuw advies is gevraagd. [appellant 1A] en anderen voeren aan dat in het besluit het onderscheid tussen de drijvende kelder en de cisterne ontbreekt. Verder wordt niet aangegeven op welke wijze de fundering zal worden hersteld in de halfsteensmuur van de Venetiaanse loopbrug uit 1720 en is geen tweede advies gevraagd aan de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed.
15.1. Aan het besluit van 12 november 2015 is ten grondslag gelegd dat de fundering ingedeeld kan worden in waarderingsniveau III van het PvEM. Dit betekent dat het college als uitgangspunt heeft genomen dat een nieuwe fundering mogelijk is indien er geen monumentale waarden in het geding zijn. Van belang is derhalve of het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de werkzaamheden aan de fundering van het gebouw gelet op de monumentale waarden van het pand.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het college het bouwplan nogmaals aan de
welstandscommissie voorgelegd en heeft het college de welstandscommissie een aantal vragen gesteld. De welstandscommissie is ingegaan op deze vragen en heeft te kennen gegeven dat funderingsherstel verdere schade aan het achterhuis, dat in een slechte conditie verkeert, kan voorkomen en dat het herstel is gericht op behoud van de waterkelder. Volgens de welstandscommissie is de werkwijze daarbij voldoende terughoudend en het risico op eventuele schade aan de waterkelder is aanvaardbaar. Voorts geeft de welstandscommissie te kennen dat een volledig funderingsherstel van het voorhuis te rechtvaardigen is om het behoud van de monumentale waarden van dit pand op lange termijn te waarborgen.
In hetgeen [appellant 1A] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college het voormelde advies niet aan het besluit van 12 november 2015 ten grondslag heeft mogen leggen. Dat het BMA voorafgaand aan het advies van de welstandscommissie niet is ingeschakeld betekent niet dat het advies van de welstandscommissie gebreken vertoont, nu het aan de welstandscommissie is om het BMA in te schakelen en het BMA reeds advies had uitgebracht over het bouwplan. Voor zover [appellant 1A] en anderen betogen dat naar aanleiding van de rechtbankuitspraak het college niet zonder een tweede advies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed kon overgaan tot verlening van de omgevingsvergunning faalt dit betoog. Hierbij is van belang dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te kennen heeft gegeven bij brief van 29 januari 2013 dat zij, ondanks het niet-adviesplichtige karakter van de werkzaamheden, een positief advies geeft voor het verrichten van de werkzaamheden en niet is gebleken van een rechtsregel op grond waarvan het college gehouden was nogmaals advies te vragen aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Evenmin was het college op grond van de zorgvuldigheid gehouden de Rijksdienst nogmaals onverplicht advies te laten uitbrengen over het bouwplan.
15.2. De enkele omstandigheid dat volgens [appellant 1A] en anderen uit een aantal onderzoeken naar de fundering blijkt dat de fundering nog voldoet aan de daaraan te stellen technische vereisten, zodat de fundering niet in waarderingsniveau IV van het PvEM kan worden ingedeeld, betekent nog niet dat het college geen medewerking aan de werkzaamheden heeft kunnen verlenen reeds omdat het college thans is uitgegaan van een waarderingsniveau III.
Voor zover het de Venetiaanse loopbrug betreft, is van belang, zoals nader toegelicht door het college ter zitting van de Afdeling en is overwogen door de rechtbank, dat deze niet zal worden gesloopt, maar intact zal blijven.
Voorts is niet gebleken dat het college gelet op de aangevraagde werkzaamheden en de daarmee gepaard gaande gevolgen voor de monumentale waarde van de kelders niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Hierbij is van belang dat het college aan het besluit ten grondslag heeft gelegd dat de aangevraagde werkzaamheden aan de boog van de waterkelder, het wegschrapen van een laagje beton, zijn beoordeeld en dat Ymere nader heeft toegelicht dat dit hooguit een smeervloertje boven het gemetselde gewelf zal zijn zodat dit aanvaardbare gevolgen heeft voor de monumentale waarden van het pand. Het college wijst er op dat dit herstel, dat gepaard zal gaan met enig verlies van de oude situatie, gelet op het mogelijk geheel verloren gaan van de monumentale waarde van de drijvende kelder bij het niet verrichten van werkzaamheden aanvaardbaar is en dat een alternatieve manier van herstel niet tot de mogelijkheden behoort.
Daarnaast heeft het college van belang kunnen achten dat door de commissiesecretaris van de welstandscommissie namens de welstandscommissie in de brief van 16 december 2015 is medegedeeld dat de pilastergang niet zal worden gewijzigd en dat het behoud van de gave marmeren gang het uitgangspunt is.
In aanmerking genomen dat [appellant 1A] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt aan de hand van concrete gegevens dat de monumentale waarden van het pand zullen worden aangetast ziet de Afdeling in hetgeen [appellant 1A] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
Conclusie beroep
16. Gelet op hetgeen hiervoor onder 15 tot en met 15.2 is overwogen heeft het college zich in het besluit van 12 november 2015 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de monumentale waarden van het pand niet zullen worden aangetast en kon het college gelet op het PvEM de omgevingsvergunning verlenen. Het beroep van [appellant 1A] en anderen gericht tegen het besluit van 12 november 2015 is ongegrond. Dit betekent dat met deze uitspraak de procedure over het besluit van 12 november 2015 ten einde is en de aan Ymere verleende omgevingsvergunning van 12 november 2015 in stand blijft.
Proceskostenveroordeling
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant 1A], [appellant 1B], de Stichting De Groene Reael en Hotel Hoksbergen gericht tegen het besluit van 12 november 2015 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
700.
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…],
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…],
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
[…],
h. het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht,
[…]."
De Erfgoedverordening 2010
Artikel 15, eerste lid, luidt:
"Het bevoegd gezag zendt onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de Commissie voor Welstand en Monumenten."
Het tweede lid luidt:
"De Commissie voor Welstand en Monumenten adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen de termijn vastgesteld door Burgemeester en Wethouders."
Het Programma van Eisen Kwaliteit Monumenten 2009 (hierna: het PvEM)
In hoofdstuk 2 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
Een bouwwerk mag slechts worden voorzien van een nieuwe fundering als de oorspronkelijke fundering aantoonbaar slecht en/of overbelast is. De oude fundering wordt niet verwijderd. Een funderingsrapport moet uitsluitsel bieden over de technische staat en de mate van aantasting van de fundering. De kwaliteitsniveaus van het casco-funderingsonderzoek zijn hierbij het uitgangspunt. Bij een aanschrijvingsniveau IV: het kwaliteitsniveau voldoet niet aan het Bouwbesluit, is er een nieuwe fundering noodzakelijk. Bij een kwaliteitsniveau III beperkte bruikbaarheidsduur: de betrouwbaarheid van de constructie moet gegarandeerd zijn voor een periode van 15 jaar, is een nieuwe fundering mogelijk indien er geen monumentale waarden in het geding zijn.