ABRvS, 21-01-2015, nr. 201402593/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:109
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-01-2015
- Zaaknummer
201402593/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:109, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑01‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JOM 2015/199
Uitspraak 21‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het algemeen bestuur omgevingsvergunning verleend aan [appellant sub 1] voor het veranderen van de installaties op de daken van de gebouwgedeelten op de percelen [locaties] (hierna: het perceel).
201402593/1/A1.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1], gevestigd te Amsterdam,
2. [appellant sub 2], wonend te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2014 in zaak nr. 13/2634 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum, thans: het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Centrum (hierna: het algemeen bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het algemeen bestuur omgevingsvergunning verleend aan [appellant sub 1] voor het veranderen van de installaties op de daken van de gebouwgedeelten op de percelen [locaties] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 april 2013 heeft het algemeen bestuur het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 april 2013 vernietigd en bepaald dat het algemeen bestuur binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend op het hoger beroep van [appellant sub 1] en een zienswijze op het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
[appellant sub 2] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op zijn bezwaar. Dit beroep is geregistreerd onder zaak nr. 201402593/2/A1.
Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft het algemeen bestuur opnieuw beslist op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar, dit bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 23 juli 2012 herroepen en alsnog geweigerd omgevingsvergunning te verlenen.
[appellant sub 1] heeft gronden tegen dit besluit aangevoerd.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. Zwiers, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks en C. Burzer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het bestemmingsplan "Zuidelijke Binnenstad" rust op de gronden de bestemming "Gemengd - 2" en de dubbelbestemming "Waarde-cultuurhistorie". De panden op het perceel [locaties] hebben op de verbeelding de nadere aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - orde 1'. De panden op het perceel Keizersgracht 685 tot en met 689 hebben op de verbeelding de nadere aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - orde 3'.
Ingevolge artikel 14.1 van de planregels zijn voor "Gemengd - 2" aangewezen gronden bestemd voor onder meer kantoren.
Ingevolge artikel 14.2.5, onder b, bedraagt de bouwhoogte van gebouwen die op de verbeelding zijn aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding - orde 1' of 'specifieke bouwaanduiding - orde 2' of 'specifieke bouwaanduiding - orde 3' ten hoogste de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande grotere bouwhoogte.
Ingevolge artikel 14.4.5 is het dagelijks bestuur bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 14.2.5, onder b, en artikel 14.2.6, onder b, voor het overschrijden van de bouwhoogte voor liften, trappenhuizen, koelinstallaties, condensatoren en centrale verwarmingsinstallaties tot ten hoogste 4 m. Bij omgevingsvergunning afwijken voor lift- en trappenhuizen, koelinstallaties, condensatoren en centrale verwarmingsinstallaties is alleen mogelijk indien aantoonbare redenen uitwijzen dat de bedoelde onderdelen niet (geheel) inpandig kunnen worden gerealiseerd en onder de voorwaarde dat:
a. deze installaties zo klein als technisch mogelijk dienen te zijn;
b. deze installaties zoveel mogelijk uit het zicht vanaf de openbare ruimte dienen te worden geplaatst
c. het daklandschap niet onevenredig wordt aangetast.
2. Bij besluit van 30 augustus 2010 heeft het algemeen bestuur bouwvergunning verleend voor het veranderen van de installaties op de daken van de panden op het perceel. [appellant sub 1] heeft het algemeen bestuur op 14 mei 2012 gevraagd om een omgevingsvergunning voor het bouwen in afwijking van deze vergunning.
Het bouwplan is in strijd met artikel 14.2.5, onder b, van de planregels, omdat met het bouwplan de maximaal toegestane bouwhoogte wordt overschreden. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het algemeen bestuur bij besluit van 23 juli 2012 omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 14.4.5 van de planregels.
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het algemeen bestuur onvoldoende heeft gemotiveerd dat het daklandschap niet onevenredig wordt aangetast.
Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag uit 2012 zelfstandig moet worden beoordeeld, nu het aangevraagde bouwplan een wijziging behelst van de eerder verleende vergunning en derhalve in samenhang moeten worden beoordeeld, beide vergunningen ook bouwtechnisch niet los van elkaar kunnen worden gezien en het bestaan van een onherroepelijke vergunning bij de belangenafweging moet worden meegenomen.
Zij voert subsidiair aan dat, zo al een vergelijking niet mocht worden gemaakt, het algemeen bestuur wel een zelfstandige beoordeling heeft verricht en voldoende heeft gemotiveerd dat, gelet op de clustering van de installaties op het dak, geen sprake is van een onevenredige aantasting van het daklandschap. [appellant sub 1] wijst er in dit verband nog op dat de installaties slechts 3,95% van de oppervlakte van de desbetreffende daken in beslag nemen.
3.1. Naar aanleiding van het bezwaar van [appellant sub 2] heeft het algemeen bestuur de gemeentelijke afdeling Realisatie en Fysiek gevraagd een advies uit te brengen. In het stedenbouwkundig advies van 12 november 2012 is onder meer ingegaan op de voorwaarde als vermeld in artikel 14.4.5, aanhef en onder c, van de planregels. Vermeld is dat in de op 30 augustus 2010 verleende vergunning de luchtbehandelingskasten naast elkaar zijn gesitueerd, terwijl deze in de thans aan de orde zijnde aanvraag achter elkaar zijn gesitueerd. De lengte van de installaties wordt hierdoor gereduceerd ten opzichte van de eerder verleende vergunning. Door het clusteren van de luchtbehandelingskasten verbetert de kwaliteit van het daklandschap ten opzichte van de eerder verleende vergunning, aldus het advies.
3.2. In het besluit op bezwaar, waarin het advies van de bezwaarschriftencommissie van 27 maart 2013 is ingelast, is vermeld dat de eerdere vergunning is verleend voor een in de lengte meer omvangrijke installatie en de eerder vergunde situatie vanuit de openbare ruimte een grotere visuele impact heeft. Concluderend is vermeld dat in de vergunde situatie en de daarvoor bestaande (en vergunde) situatie sprake was van aantasting van het daklandschap. Gelet op de clustering en reductie van de huidige installatie in de lengte kan gesproken worden van een - niet geringe - verbetering van het aangetaste daklandschap. In dit bijzondere geval kan, mede gelet op de ook door de afdeling Realisatie en Fysiek erkende vermindering van aantasting van het daklandschap, niet gesproken worden van onevenredige aantasting van het daklandschap, zodat geen strijd bestaat met het bepaalde in onder c van artikel 14.4.5 van de planregels, aldus het besluit.
3.3. De bij besluit van 30 augustus 2010 verleende bouwvergunning voor het veranderen van de installaties op de daken van de panden op het perceel is onherroepelijk. In het besluit van 9 april 2013 is vermeld dat met deze vergunning sprake was van een aantasting van het daklandschap. Het bouwplan behelst een wijziging van die vergunning. [appellant sub 1] beoogde met een clustering van de installaties een minder grote aantasting van het daklandschap te bewerkstelligen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur in dit geval en gelet op het advies van de afdeling Realisatie en Fysiek, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen strijd bestaat met artikel 14.4.5, aanhef en onder c, van de planregels. Het betoog slaagt.
Het subsidiaire betoog van [appellant sub 1] behoeft geen bespreking meer.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het welstandsadvies van 11 juli 2012 van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: CWM), gelet op de toelichting van 31 januari 2013 van de CWM, is gebaseerd op onjuiste informatie over de zichtbaarheid van de installaties, dit advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en het algemeen bestuur dit advies niet aan het besluit van 9 april 2013 ten grondslag heeft mogen leggen. Zij voert daartoe aan dat de CWM ook na kennisname van de juiste informatie over de feitelijke situatie positief heeft geadviseerd. Het algemeen bestuur heeft dit advies terecht aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd, aldus [appellant sub 1].
[appellant sub 1] betoogt subsidiair dat de rechtbank heeft miskend dat zichtbaarheid van de installaties geen criterium is dat de CWM bij haar beoordeling had mogen betrekken.
4.1. In de welstandsnota "De Schoonheid van Amsterdam Digitaal, Welstandsnota voor stadsdeel Centrum" die op 30 november 2009 in werking is getreden (hierna: de Welstandsnota 2009), is in artikel 8.15.1. opgenomen dat het historisch daklandschap van groot belang is voor de binnenstad. Artikel 8.15.2 bepaalt dat:
- liftopbouwen en/of overige installaties inpandig dienen te worden gebouwd;
- daar waar inpandige realisatie van liftopbouwen en/of andere installaties technisch onmogelijk is, plaatsing op het dak is toegestaan, mits de liftopbouwen en/of overige installaties zo laag mogelijk worden gehouden;
- de liftopbouw en/of overige installaties niet zichtbaar mogen zijn vanaf de straat;
- de liftopbouw en/of overige installaties een neutrale kleurstelling dient te hebben, waardoor de opbouw tegen de lucht wegvalt, dan wel dat deze visueel past in de achterliggende gevel.
4.2. Het algemeen bestuur heeft zich in het besluit op bezwaar, onder verwijzing naar het daarin ingelaste advies van de bezwaarschriftencommissie, op het standpunt gesteld dat de CWM, ook na een beoordeling van de feitelijke situatie, zoals door [appellant sub 2] is weergegeven aan de hand van foto's genomen van straatniveau en vanuit zijn woning, bij haar eerdere positieve advies is gebleven. De CWM komt tot de conclusie dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Volgens het algemeen bestuur heeft de CWM aandacht besteed aan alle aspecten en past het advies in de lijn van de Welstandsnota 2009. Het is het algemeen bestuur niet gebleken van een zodanig gebrek in de inhoud of wijze van totstandkoming van het advies dat het niet aan het besluit ten grondslag zou mogen worden gelegd.
4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202738/1/A1), mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het bestuursorgaan in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
4.4. De CWM heeft op 11 juli 2012 te kennen gegeven geen bezwaren te hebben tegen het bouwplan. De CWM heeft dit advies op 12 november 2012 nader toegelicht en geconcludeerd dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Op 31 januari 2013 heeft zij desgevraagd gereageerd op een brief van [appellant sub 2] aan de bezwaarschriftencommissie, waarbij foto's zijn gevoegd die de zichtbaarheid van de installaties vanaf de straat laten zien. In de brief van 31 januari 2013 is weliswaar vermeld dat het eerdere positieve advies van 11 juli 2012, zoals aangevuld op 12 november 2012, is gebaseerd op foutieve informatie, maar tevens blijkt uit die brief dat de CWM alsnog kennis heeft genomen van de werkelijke situatie, zoals die door [appellant sub 2] aan de hand van foto's is weergegeven, en zij het eerdere positieve advies heeft gehandhaafd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat dan ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur het positieve advies niet aan zijn besluit van 9 april 2013 ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog slaagt.
Het subsidiaire betoog van [appellant sub 1] behoeft geen bespreking meer.
5. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank van deze bevoegdheid gebruik had moeten maken.
5.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 juli 2012 in zaak nr. 201109799/1/1/A1 is de ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank toegekende bevoegdheid een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen discretionair van aard, zodat de rechtbank, anders dan [appellant sub 1] stelt, niet zonder meer gehouden was hiervan gebruik te maken. Nu niet nadrukkelijk om toepassing van dit artikel is verzocht, was de rechtbank niet gehouden haar oordeel op dit punt te motiveren.
6. [appellant sub 1] betoogt dat het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat geen sprake is van een incidenteel hoger beroep, maar van een principaal hoger beroep, dat niet tijdig is ingediend.
6.1. De rechtbank heeft overwogen dat het betoog van [appellant sub 2] dat de installaties inpandig moeten worden geplaatst, faalt. Over de andere betogen van [appellant sub 2] heeft de rechtbank overwogen dat deze slagen. Tegen deze oordelen is [appellant sub 1] opgekomen. Met het instellen van incidenteel hoger beroep beoogt [appellant sub 2] te voorkomen dat hij in een ten opzichte van de positie waarin hij na de uitspraak van de rechtbank verkeerde, rechtens slechtere positie komt te verkeren indien het principaal hoger beroep slaagt. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het technisch mogelijk is dat de installaties inpandig worden gerealiseerd. Hij verwijst daarbij naar een, ongedateerd, advies van Adviesbureau IAC.
7.1. In artikel 14.4.5, aanhef, van de planregels is vermeld dat bij omgevingsvergunning afwijken voor lift- en trappenhuizen, koelinstallaties, condensatoren en centrale verwarmingsinstallaties alleen mogelijk is indien aantoonbare redenen uitwijzen dat de bedoelde onderdelen niet (geheel) inpandig kunnen worden gerealiseerd.
7.2. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 30 oktober 2012 is onder meer verklaard dat de installaties niet inpandig kunnen worden geplaatst omdat voor de installaties luchttoevoer nodig is en de gevel, die deels monumentaal is, teveel zou worden aangetast door het plaatsen van roosters en andere openingen. In de brief van [appellant sub 1] van 7 maart 2013 en de daarbij gevoegde nota van de door haar ingeschakelde deskundige, HE Adviseurs, van 6 maart 2013 is vermeld dat de installaties deel uitmaken van het systeem dat de verwarming, verkoeling en ventilatie van de gebouwen verzorgt. Het overgrote deel van het systeem is inpandig gerealiseerd. Het luchtbehandelingssysteem met een noodzakelijke buitenventilatie kan gelet op de vereiste afmetingen van de installaties en de zeer lage verdiepingshoogte van de onderliggende verdiepingen niet inpandig worden gerealiseerd.
Het algemeen bestuur heeft zich in het besluit van 9 april 2013, onder verwijzing naar het in dat besluit ingelaste advies van de bezwaarschriftencommissie, op het standpunt gesteld dat, gelet op de brief van 7 maart 2013, genoegzaam is aangegeven dat de installaties niet inpandig kunnen worden gerealiseerd.
7.3. Er wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant sub 2] de stelling van [appellant sub 1] en het algemeen bestuur dat de installaties niet inpandig kunnen worden gerealiseerd onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank heeft in dit verband van belang kunnen achten dat [appellant sub 2] zijn stelling niet met stukken heeft onderbouwd. Het door [appellant sub 2] in hoger beroep overgelegde, ongedateerde advies van Adviesbureau IAC leidt niet tot een ander oordeel. In dit verband is van belang dat in het advies wordt voorbij gegaan aan het feit dat met het aanbrengen van openingen in de gevels deze monumentale gevels worden aangetast en dat sprake is van een zeer lage verdiepingshoogte van de onderliggende verdiepingen. Bovendien is in het advies vermeld dat pas kan worden beoordeeld of het mogelijk is de huidige installaties inpandig op te stellen, als een medewerker van het adviesbureau de situatie ter plaatste heeft gezien. Het betoog faalt.
8. Het door [appellant sub 2] ingestelde incidenteel hoger beroep is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 april 2013 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
9. Voor zover [appellant sub 2] heeft betoogd dat de aanvraag ten onrechte niet het gehele project omvat, wordt als volgt overwogen. Bij besluit van 30 augustus 2010 is bouwvergunning verleend voor het project.
[appellant sub 1] wil de installaties plaatsen in afwijking van deze vergunning. Geen grond bestaat voor het oordeel dat zij een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning voor het gehele project had moeten indienen. Het betoog faalt.
10. [appellant sub 2] betoogt, onder verwijzing naar het advies van de afdeling Realisatie en Fysiek van 7 februari 2013, dat de installaties zichtbaar zijn vanuit de openbare ruimte en niet wordt voldaan aan artikel 14.4.5, aanhef en onder b, van de planregels, althans dat niet voldoende is gemotiveerd waarom wel wordt voldaan aan deze voorwaarde.
10.1. Op 7 februari 2013 heeft de afdeling Realisatie en Fysiek het advies van 12 november 2012 aangevuld. Volgens deze afdeling is het eerdere advies gebaseerd op een zichtlijnenstudies, waaruit volgde dat de installaties niet zichtbaar zouden zijn vanuit de openbare ruimte, vanuit een standpunt recht voor het pand. Nu de installaties toch zichtbaar blijken te zijn is volgens de afdeling een belangrijke reden voor het eerdere positieve advies, namelijk dat de zichtbaarheid vanuit de openbare ruimte zou afnemen, niet meer een gegeven. De afdeling Realisatie en Fysiek zou niet positief hebben geadviseerd, als de consequenties van de daadwerkelijk uitgevoerde situatie toen bekend waren, maar erop hebben aangedrongen om ervoor te zorgen dat de installaties niet zichtbaar zijn vanuit het standpunt recht voor het pand staande, aldus het advies.
10.2. In de hiervoor vermelde brief van [appellant sub 1] van 7 maart 2013 is vermeld dat het niet mogelijk is de installaties (nog) verder naar achteren te verplaatsen. Er moet een deurbreedte afstand worden gehouden tot de toegang tot het ketelhuis. In een memo van H. Winter, werkzaam bij de bestuurscommissie Centrum, van 14 maart 2013 aan de bezwaarschriftencommissie is vermeld dat het hoofdvolume van de luchtbehandelingskasten op een afstand van 1,75 m staat tot het bestaande ketelhuis. Het maatgevend relevante deel van de luchtbehandelingskast staat nu op ongeveer 80 cm van het ketelhuis. Het verplaatsen van de kasten richting de wand van het ketelhuis is mogelijk over een afstand van maximaal 70-75 cm, maar heeft dan tot gevolg dat de toegangsdeur van het ketelhuis onbruikbaar is en moeilijker onderhoud en service aan de luchtbehandelingskast kan worden gepleegd.
10.3. In het besluit op bezwaar is vermeld dat de bezwaarschriftencommissie uit eigen waarneming heeft geconstateerd dat vanaf straatniveau recht tegenover het gebouw een kleine strook van een deel van de installaties zichtbaar is. Uit de brief van 7 maart 2013 en de memo van 14 maart 2013 volgt dat verplaatsing naar de achterzijde van het pand technisch gezien onwenselijk is. Daaraan is toegevoegd dat, nog afgezien van het gegeven dat de verplaatsing niet wenselijk is, het nog maar de vraag is of en hoeveel winst een dergelijke verplaatsing zou opleveren voor wat betreft de zichtbaarheid vanuit de openbare ruimte. Het algemeen bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de eis dat de installatie zoveel mogelijk uit het zicht van de openbare ruimte dient te worden geplaatst en wordt voldaan aan onderdeel b van artikel 14.4.5 van de planregels.
10.4. Dat, zoals in het advies van de afdeling Realisatie en Fysiek van 7 februari 2013 is vermeld, de installatie zichtbaar is vanuit de openbare ruimte maakt, anders dan [appellant sub 2] betoogt, niet dat reeds daarom niet aan artikel 14.4.5, aanhef en onder b, van de planregels is voldaan. Dit artikel vereist slechts dat de installaties zoveel mogelijk uit het zicht worden geplaatst. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het algemeen bestuur, gelet op de brief van 7 maart 2013 en de memo van 14 maart 2013, voldoende aannemelijk gemaakt geacht dat de installaties niet verder naar achteren kunnen worden geplaatst en daarmee zoveel mogelijk uit het zicht vanaf de openbare ruimte zijn geplaatst. Het betoog faalt.
11. [appellant sub 2] betoogt dat het algemeen bestuur in redelijkheid niet de omgevingsvergunning had kunnen verlenen. Hij voert daartoe aan dat niet is gebleken dat het algemeen bestuur zijn belangen bij de toetsing van de aanvraag heeft betrokken.
11.1. Met betrekking tot het belang van [appellant sub 2], te weten het zicht vanuit zijn woning op de installaties op ongeveer 55 m van zijn woning, heeft het algemeen bestuur zich op het standpunt gesteld dat dat belang ondergeschikt moet worden geacht aan het belang dat [appellant sub 1] heeft bij het beperken van de omvang van de voor een kantoorgebouw noodzakelijke technische installaties. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat ook in de voorheen bestaande en vergunde situatie zicht bestond op de installaties, terwijl het hoogteverschil tussen de oude en nieuwe installatie van ongeveer 411 mm op een afstand van meer dan 50 m zeer beperkt te noemen is. Daarentegen was, aldus het algemeen bestuur, voorheen sprake van een in de lengte veel meer omvangrijke installatie op de daken tegenover de woning van [appellant sub 2] en kan de wijziging en clustering wat betreft ruimtelijke uitstraling worden gezien als een verbetering voor de omgeving.
11.2. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, zijn zijn belangen meegewogen bij de toetsing van de aanvraag. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur met de gegeven motivering niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1˚, van de Wabo, medewerking te verlenen aan het bouwplan. Het betoog faalt.
12. Het beroep tegen het besluit van 9 april 2013 is ongegrond.
13. [appellant sub 2] heeft zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op zijn bezwaar ter zitting van de Afdeling ingetrokken. Dit beroep behoeft daarom geen bespreking.
14. Het besluit van 5 augustus 2014 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dat, gelet op die bepaling, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling zal worden betrokken.
Dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen. Reeds daarom dient het besluit te worden vernietigd.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1] gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2014 in zaak nr. 13/2634;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. verklaart het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
VI. vernietigt het besluit van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Centrum van 5 augustus 2014, kenmerk JZ 98-14-0223;
VII. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Slump w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
473.