Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:203 BW:Onverschuldigde betaling
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:203 BW
Onverschuldigde betaling
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
Actueel t/m
02-10-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:203 BW
Op degene die een vordering uit onverschuldigde betaling tegen een ander instelt, rusten de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij;
a.
die ander een goed heeft gegeven;
b.
zonder dat daarvoor een rechtsgrond is.
Dat volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv.1 Degene die de vordering instelt beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan, te weten dat op de ander een verbintenis is komen te rusten tot teruggave. Het bewijs van het gegeven hebben van een goed aan de gedaagde, levert geen bijzondere bewijsproblemen op. Het bewijs van afwezigheid van een rechtsgrond daarvoor lijkt op het eerste gezicht wat ongemakkelijk omdat het om bewijs van iets negatiefs gaat. Men hoede zich echter voor de gedachte dat daarin op zichzelf grond gelegen is voor een andere bewijslastverdeling op basis van de uitzonderingsbepaling van art. 150 Rv.2 Afgezien daarvan dient men zich te realiseren dat het bij het leveren van het bewijs steeds gaat om bewijs van feiten en omstandigheden waaruit afgeleid moet worden dat een rechtsgrond ontbreekt. In die zin hoeft het lang niet altijd om bewijs van negatieve feiten te gaan.
Over de vraag welke feiten en omstandigheden er in een gegeven geval bewezen zullen moeten worden om de conclusie te trekken dat de betaling onverschuldigd heeft plaatsgevonden, valt in zijn algemeenheid weinig te zeggen. De casusposities waarin onverschuldigde betaling aan de orde kan zijn, zijn zo divers dat dit slechts van geval tot geval kan worden uitgemaakt.
Verweer gebaseerd op akte
Een voorkomend geval is dat waarin de gedaagde zich tegen de vordering uit onverschuldigde betaling verweert met een beroep op het bestaan van een overeenkomst als rechtsgrond voor de betaling, vervat in een onderhandse akte. Indien de eiser de echtheid van de ondertekening van de akte betwist, rijst de vraag wie die echtheid zal moeten bewijzen. Normaliter is dat degene die zich op de akte beroept. Er is wel geoordeeld dat in het hier bedoelde geval de eiser in het kader van de op hem rustende bewijslast zal moeten bewijzen dat de handtekening vals is.3
Aldus: Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 807 bovenaan. In de lagere rechtspraak wordt hetzelfde geoordeeld. Zie o.a.: Rb. Arnhem 21 april 2004, LJN AP3476; Rb. Dordrecht 10 februari 2010, LJN BL6013 en Hof Den Haag 16 april 2011, LJN BQ1829. Duidelijke beslissingen van de Hoge Raad op dit punt zijn er niet.
De Hoge Raad heeft wel eens beslist dat indien er aanleiding is voor een omkering van de bewijslast, daaraan niet in de weg staat dat dat zou leiden tot het bewijzen van een negatief feit. Zie HR 20 januari 2006, NJ 2006/78. Spiegelbeeldig noopt bewijslast van een negatief feit niet tot een omkering van de bewijslast. Zie over de bewijslast ten aanzien van negatieve feiten: Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 5.4 (Inleiding).Aan het moeten bewijzen van een negatief feit is overigens wel eens mede een argument ontleend voor het aannemen van een bepaalde regel van bewijslastverdeling. Zie: HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1384. Maar dat betekent uiteraard niet dat het moeten bewijzen van een negatief feit als zodanig een argument, laat staan een doorslaggevend argument is voor het bepalen van de bewijslastverdeling (in concreto).
Aldus: Rb. Arnhem 21 april 2004, LJN AP3476. Anders: Rb. Noord-Nederland 21 juni 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:2849 waarin wordt geoordeeld dat gedaagde de echtheid zou moeten bewijzen.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:203 BW
Onverschuldigde betaling
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
02-10-2017
01-01-1992 tot: -
mr. R.J.B. Boonekamp
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:203 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 203
Algemeen
Op degene die een vordering uit onverschuldigde betaling tegen een ander instelt, rusten de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij;
die ander een goed heeft gegeven;
zonder dat daarvoor een rechtsgrond is.
Dat volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv.1 Degene die de vordering instelt beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan, te weten dat op de ander een verbintenis is komen te rusten tot teruggave. Het bewijs van het gegeven hebben van een goed aan de gedaagde, levert geen bijzondere bewijsproblemen op. Het bewijs van afwezigheid van een rechtsgrond daarvoor lijkt op het eerste gezicht wat ongemakkelijk omdat het om bewijs van iets negatiefs gaat. Men hoede zich echter voor de gedachte dat daarin op zichzelf grond gelegen is voor een andere bewijslastverdeling op basis van de uitzonderingsbepaling van art. 150 Rv.2 Afgezien daarvan dient men zich te realiseren dat het bij het leveren van het bewijs steeds gaat om bewijs van feiten en omstandigheden waaruit afgeleid moet worden dat een rechtsgrond ontbreekt. In die zin hoeft het lang niet altijd om bewijs van negatieve feiten te gaan.
Over de vraag welke feiten en omstandigheden er in een gegeven geval bewezen zullen moeten worden om de conclusie te trekken dat de betaling onverschuldigd heeft plaatsgevonden, valt in zijn algemeenheid weinig te zeggen. De casusposities waarin onverschuldigde betaling aan de orde kan zijn, zijn zo divers dat dit slechts van geval tot geval kan worden uitgemaakt.
Verweer gebaseerd op akte
Een voorkomend geval is dat waarin de gedaagde zich tegen de vordering uit onverschuldigde betaling verweert met een beroep op het bestaan van een overeenkomst als rechtsgrond voor de betaling, vervat in een onderhandse akte. Indien de eiser de echtheid van de ondertekening van de akte betwist, rijst de vraag wie die echtheid zal moeten bewijzen. Normaliter is dat degene die zich op de akte beroept. Er is wel geoordeeld dat in het hier bedoelde geval de eiser in het kader van de op hem rustende bewijslast zal moeten bewijzen dat de handtekening vals is.3
Voetnoten
1.
Aldus: Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 807 bovenaan. In de lagere rechtspraak wordt hetzelfde geoordeeld. Zie o.a.: Rb. Arnhem 21 april 2004, LJN AP3476; Rb. Dordrecht 10 februari 2010, LJN BL6013 en Hof Den Haag 16 april 2011, LJN BQ1829. Duidelijke beslissingen van de Hoge Raad op dit punt zijn er niet.
2.
De Hoge Raad heeft wel eens beslist dat indien er aanleiding is voor een omkering van de bewijslast, daaraan niet in de weg staat dat dat zou leiden tot het bewijzen van een negatief feit. Zie HR 20 januari 2006, NJ 2006/78. Spiegelbeeldig noopt bewijslast van een negatief feit niet tot een omkering van de bewijslast. Zie over de bewijslast ten aanzien van negatieve feiten: Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 5.4 (Inleiding).Aan het moeten bewijzen van een negatief feit is overigens wel eens mede een argument ontleend voor het aannemen van een bepaalde regel van bewijslastverdeling. Zie: HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1384. Maar dat betekent uiteraard niet dat het moeten bewijzen van een negatief feit als zodanig een argument, laat staan een doorslaggevend argument is voor het bepalen van de bewijslastverdeling (in concreto).
3.
Aldus: Rb. Arnhem 21 april 2004, LJN AP3476. Anders: Rb. Noord-Nederland 21 juni 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:2849 waarin wordt geoordeeld dat gedaagde de echtheid zou moeten bewijzen.