ABRvS, 19-09-2018, nr. 201707336/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:3060
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-09-2018
- Zaaknummer
201707336/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3060, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑09‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van twee woongebouwen met ondergrondse parkeergarages en een uitweg op de locatie Savelsbosch ongenummerd te Maastricht (hierna: de locatie).
201707336/1/A1.
Datum uitspraak: 19 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 augustus 2017 in zaken nrs. 16/1711 en 16/1804 in het geding tussen onder meer:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van twee woongebouwen met ondergrondse parkeergarages en een uitweg op de locatie Savelsbosch ongenummerd te Maastricht (hierna: de locatie).
Bij besluit van 12 april 2016 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 oktober 2015 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college en [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2018, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. R.H.M. Wagemans, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.J. Erdkamp, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G.A.M. van de Wouw, advocaat te Maastricht, en [persoon], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De locatie, die bekend staat als woonaccent "Poort", ligt in de wijk Vroendaal. De twee voorziene woongebouwen hebben elk vijf woonlagen en een ondergrondse parkeergarage. In totaal zullen achttien appartementen worden gerealiseerd. De voorziene uitweg dient als ontsluiting van de ondergrondse parkeergarages. [appellant] en anderen wonen in de nabijheid van de locatie. Zij zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning omdat zij vrezen voor de aantasting van hun woon- en leefklimaat.
2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Heeg-Eyldergaard-Vroendaal" (hierna: het bestemmingsplan), omdat het bestemmingsplan niet voorziet in een ondergrondse parkeergarage en de woongebouwen de maximaal toegestane bouwhoogte overschrijden.
Het hoger beroep
3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, door omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van de twee woongebouwen, heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voeren zij aan dat de projectmanager Stadsontwikkeling, Economie en Beheer (hierna: SEB) van de gemeente Maastricht bij faxbericht van 11 april 2006 aan de toenmalige eigenaar van de grond waarop het projectplan ziet, [bedrijf], heeft medegedeeld akkoord te gaan met haar voornemen om in plaats van twee destijds geplande woontorens zeven grondgebonden woningen te bouwen. Voorts voeren zij aan dat in de rechtbankuitspraak ten onrechte niet is ingegaan op de door hen in dit verband aangevoerde omstandigheid dat het college [belanghebbende] heeft verplicht om over het bouwplan te communiceren met omwonenden en deze die verplichting niet is nagekomen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2675, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
3.2. In het faxbericht van 11 april 2006 staat dat [bedrijf] heeft verzocht om een reactie op haar voornemen om een planwijziging door te voeren, die inhoudt het schrappen van twee urban villa’s (maximaal 5 bouwlagen met maximaal 20 woningen) en het hiervoor in de plaats bouwen van 7 grondgebonden woningen volgens het concept bouwkundig plan. In het faxbericht staat voorts dat het beleidsteam SEB mede op basis van een intern advies akkoord gaat met het concept stedenbouwkundig voorstel, maar dat planologisch een procedure ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening noodzakelijk is met een verklaring van geen bezwaar van de Provincie, hetgeen betekent dat het plan formeel moet worden voorgelegd aan het college.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit faxbericht geen concrete en ondubbelzinnige toezegging inhoudt dat op de locatie geen hoogbouw zou worden gerealiseerd. Het bestemmingsplan dat destijds reeds van kracht was, staat ook hoogbouw op de locatie toe. Dat de rechtbank, als gesteld door [appellant] en anderen, niet is ingegaan op de omstandigheid dat [belanghebbende] niet met hen heeft gecommuniceerd over de bouw van de twee woongebouwen, hoewel zij daartoe door het college was verplicht, kan hun niet baten. Een dergelijke verplichting houdt, wat daarvan zij, evenmin een toezegging in dat op de locatie geen hoogbouw zou komen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college, door omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van de twee woongebouwen, niet heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Het betoog faalt.
4. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college aan zijn oordeel dat de voorziene woongebouwen voldoen aan redelijke eisen van welstand niet het positieve welstandsadvies van 4 augustus 2015 ten grondslag mocht leggen. Daartoe voeren zij aan dat het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming ernstige gebreken vertoont. Volgens hen is het bouwplan in strijd met het Beeldkwaliteitplan Vroendaal dat onderdeel uitmaakt van de Welstandsnota "Welstand Transparant" van mei 2004 (hierna: de Welstandsnota). Niet wordt voldaan aan het vereiste in het Beeldkwaliteitplan dat de entree van de woongebouwen in het midden aan het Savelsbosch ligt, nu de entree is voorzien aan de noordzijde direct achter hun tuinen. Evenmin is voldaan aan het vereiste dat de noordgevels gesloten zijn, nu aan deze gevels een groot aantal balkons is voorzien. Verder hebben de woongebouwen volgens [appellant] en anderen in strijd met het Beeldkwaliteitplan geen voetprint van 20 m bij 20 m.
[appellant] en anderen stellen voorts dat de gang van zaken rondom de totstandkoming van het positieve welstandsadvies er op duidt dat de Welstands-/Monumentencommissie (hierna: de Welstandscommissie) niet onpartijdig was. In dat verband wijzen zij er op dat op 21 juli 2015 nog een negatief welstandsadvies was afgegeven en dat het positieve welstandsadvies tot stand is gekomen op basis van een toelichting van de architect ten overstaan van de Welstandscommissie waaruit volgde dat nauwelijks wijzingen in het bouwplan waren aangebracht. Dat, zoals in het positieve welstandsadvies staat, de partner van de architect, lid van de commissie, niet aan de beraadslaging heeft deelgenomen, sluit niet uit dat deze op de achtergrond invloed heeft uitgeoefend, aldus [appellant] en anderen. Bovendien is volgens hen toegezegd dat zij zouden worden geïnformeerd over de vergadering van de Welstandscommissie waarin het bouwplan zou worden besproken en dat een onafhankelijke stedenbouwkundige om een second opinion zou worden gevraagd. Beide toezeggingen zijn niet nagekomen, aldus [appellant] en anderen.
4.1. Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend."
Artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet luidt: "De gemeenteraad stelt een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand."
In de Welstandsnota is vermeld dat waar nodig gebieden zijn aangegeven als bijzonder gebied waar nadere, aanvullende welstandscriteria gelden en dat daarvoor wordt verwezen naar de beeldkwaliteitsregels van de bestaande plannen. In dat verband is onder meer het Beeldkwaliteitplan Vroendaal genoemd. In dit Beeldkwaliteitplan staat dat het gedetailleerd vorm geeft aan het gemeenschappelijk welstandsbeleid door het duidelijk verwoorden en onderbouwen van de welstandscriteria en dat het een functie als toetsingskader heeft. Voor woonaccent Poort is onder Typologie architectonische elementen vermeld: verticale accenten en geleding, open zuidgevel met balkons en gesloten noordgevel met stijgpunt.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3476, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven voor het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
4.3. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 oktober 2015 het positieve welstandsadvies van 4 augustus 2015 ten grondslag gelegd, waarin is geconcludeerd dat het aangepaste bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Volgens dit advies is het bouwplan onder meer getoetst aan de Welstandsnota en het Beeldkwaliteitplan Vroendaal.
Het standpunt van [appellant] en anderen dat de noordgevels van de woongebouwen in strijd met het Beeldkwaliteitplan geen gesloten karakter hebben omdat aan deze gevels balkons zijn voorzien, mist feitelijke grondslag. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de uitstulpingen aan de noordgevels op de bouwtekeningen geen balkons zijn maar brandtrappen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat, als gesteld door [appellant] en anderen, de entree van de woongebouwen in strijd met het Beeldkwaliteitplan niet in het midden aan het Savelsbosch ligt. In het Beeldkwaliteitplan is niet voorgeschreven waar de entree moet liggen. Voor zover [appellant] en anderen het standpunt innemen dat uit schetsen in het Beeldkwaliteitplan de ligging van de entree kan worden opgemaakt, kan dat hun niet baten, reeds omdat schetsen naar het oordeel van de Afdeling geen verwoording of onderbouwing van welstandscriteria zijn.
Voorts leidt de stelling van [appellant] en anderen dat de woongebouwen in strijd met het Beeldkwaliteitplan geen voetprint van 20 m bij 20 m hebben niet tot het daarmee beoogde doel, nu de welstandstoets zich dient te beperken tot de toetsing aan welstandscriteria. Het voorschrift in het Beeldkwaliteitplan van een bouwblokbreedte/-diepte van ongeveer 20 m bij 20 m, is geen welstandscriterium maar, zo volgt ook uit het Beeldkwaliteitplan, een criterium van stedenbouwkundige aard. Criteria van stedenbouwkundige aard worden in het bestemmingsplan geregeld. Aan de omstandigheid dat in het welstandsadvies is vermeld dat de Welstandscommissie de stedenbouwkundige beperkingen betreurt, komt daarom geen betekenis toe.
Dat aanvankelijk een negatief welstandsadvies was uitgebracht duidt er naar het oordeel van de Afdeling niet op dat de Welstandscommissie bij het volgende advies niet onpartijdig was. Uit dat positieve advies volgt dat de bouwtekeningen waren aangepast in die zin dat voor de woongebouwen ander materiaal zal worden gebruikt. Ter zitting is toegelicht dat door het andere materiaal de woongebouwen meer verticale accenten krijgen. Voorts bestaan er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de partner van de architect op de achtergrond invloed heeft uitgeoefend op het positieve welstandsadvies. Wat betreft de door [appellant] en anderen gestelde niet nagekomen toezegging van een second opinion geldt dat zij deze toezegging niet aannemelijk hebben gemaakt en dat het college heeft gesteld daarmee niet bekend te zijn. Tot slot ziet de Afdeling in de door [appellant] en anderen gestelde toezegging dat zij zouden worden geïnformeerd over de vergadering van de Welstandscommissie waarin het bouwplan zou worden besproken, wat daarvan zij, geen aanleiding voor het oordeel dat aan het welstandsadvies zodanige gebreken kleven dat het college het niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor de hoogte van de woongebouwen niet bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 21, onder b, van de planvoorschriften, omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de in artikel 21, onder b, van de planvoorschriften opgenomen afwijkingsbevoegdheid van 10%. Volgens [appellant] en anderen zijn de beoogde woongebouwen 17,93 m hoog in plaats van 16,5 m waar het college en de rechtbank van uitgaan.
Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat zij door de afwijking van het bestemmingsplan onevenredig in hun belangen worden geschaad. Het behoeft volgens hen geen nadere toelichting dat hoe hoger de woongebouwen zullen zijn, hoe meer nadeel zij daarvan zullen ondervinden. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat het college in dit verband ten onrechte heeft gesteld dat de overschrijding van de toegestane maximale bouwhoogte met 1,5 m mede wordt veroorzaakt door een wijziging van het Bouwbesluit 2012 per 1 juli 2015 als gevolg waarvan de minimale hoogte van een verdiepingsvloer in plaats van 2,4 m 2,6 m moet zijn. Omdat deze wijziging dateert van na de vaststelling van het bestemmingsplan, kan zij niet dienen als onderbouwing voor het afwijken van het bestemmingsplan, aldus [appellant] en anderen.
5.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de locatie de bestemming "Woondoeleinden". Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor "wonen".
Volgens bijlage 2 (Bebouwingstabel) van het bestemmingsplan geldt voor de locatie Poort dat maximaal 5 bouwlagen zijn toegestaan. Omdat uit de definitie van het begrip bouwlaag in artikel 1 van het bestemmingsplan volgt dat voor woningen geldt dat een bouwlaag een maximale hoogte heeft van 3 m, staat het bestemmingsplan op de locatie woongebouwen toe met een maximale bouwhoogte van 15 m.
Op grond van artikel 21, onder b, van de planvoorschriften is het college bevoegd om omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van de maximale bouwhoogte van 15 m, mits die afwijking niet meer dan 10% bedraagt en de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.
5.2. Vast staat dat de woongebouwen in strijd zijn met het bestemmingsplan omdat hun bouwhoogte de maximaal toegestane bouwhoogte van 15 m overschrijdt. Om de bouwhoogte niettemin mogelijk te maken, heeft het college daarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 21, onder b, van de planvoorschriften omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college hiertoe bevoegd was. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college er terecht van is uitgegaan dat de bouwhoogte van de voorziene woongebouwen 16,5 m is, zodat het maximale percentage van 10% in artikel 21, onder b, van de planvoorschriften niet wordt overschreden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de woongebouwen feitelijk weliswaar hoger zijn dan 16,5 m, maar dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de liftopbouw een ondergeschikt bouwdeel is dat op grond van artikel 2, onder A, onder 4, van de planvoorschriften niet behoeft te worden meegerekend bij de bepaling van de bouwhoogte. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het bestemmingsplan volgt dat het peil vanaf waar de bouwhoogte moet worden gemeten in dit geval de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld is, waardoor het peil hoger ligt dan het peil van het maaiveld waarvan [appellant] en anderen zijn uitgegaan.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat [appellant] en anderen door het afwijken van het bestemmingsplan voor de bouwhoogte van de woongebouwen niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. In de stelling van [appellant] en anderen dat hoe hoger de woongebouwen zullen zijn, hoe meer nadeel zij daarvan zullen ondervinden, bestaat geen grond voor een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat de afwijking van het bestemmingsplan beperkt is. Voorts maakt de omstandigheid dat, als gesteld, de wijziging van het Bouwbesluit wat betreft de voorgeschreven minimale hoogte van een verdiepingsvloer dateert van na de vaststelling van het bestemmingsplan, wat daarvan zij, niet dat deze wijziging niet kan dienen als onderbouwing van het belang om af te wijken van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
6. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om voor de ondergrondse parkeergarages met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat het realiseren van ondergrondse parkeergarages een ingrijpende planologische wijziging inhoudt, zodat geen sprake is van een kruimelgeval.
Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college door voor de parkeergarages omgevingsvergunning te verlenen onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Volgens hen zal langs hun tuinen moeten worden gereden om de parkeergarages te bereiken, hetgeen leidt tot aantasting van hun privacy en hinder van licht, stank en geluid. Voorts zijn de parkeergarages gevaarlijk voor kinderen, komend vanuit hun tuinen of fietsend langs de parkeergarages. Niet valt in te zien waarom de rechtbank, die hun bezwaren tegen de ondergrondse parkeergarages reëel heeft geacht, niettemin heeft geoordeeld dat deze onvoldoende zwaarwegend zijn, aldus [appellant] en anderen.
6.1. Vast staat dat het bestemmingsplan geen ondergrondse parkeergarages toestaat. Om de ondergrondse parkeergarages niettemin mogelijk te maken, heeft het college daarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
6.2. Artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a en onder 2°, van de Wabo luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen."
Artikel 2.7 van het Bor luidt: "Als categorieën gevallen als bedoeld in 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II."
Artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komt in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, […]".
6.3. Uit de tekst van artikel 2.7 van het Bor volgt niet dat is beoogd de toepassing van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan te beperken tot planologisch ondergeschikte gevallen. Toepassing beperkt zich uitsluitend tot de in artikel 4 van bijlage II van het Bor genoemde gevallen mits er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat wanneer de voorziene ondergrondse parkeergarages voldoen aan artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor de bevoegdheid van het college om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan af te wijken is gegeven en het college deze bepaling kan toepassen mits er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Nu, naar niet in geschil is de parkeergarages daaraan voldoen, was het college bevoegd om toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik van deze bevoegdheid heeft kunnen maken. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat de het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidhinder minimaal zal zijn aangezien auto’s via een hellingbaan vrijwel direct naar beneden de parkeergarages zullen inrijden en van onevenredige lichtoverlast geen sprake zal zijn en dat parkeren in de openbare ruimte geen reëel alternatief is omdat dan de parkeerdruk en de geluidoverlast in de wijk zullen toenemen. Dat, als gesteld door [appellant] en anderen, zij van het parkeren aan de voorzijde op het maaiveld geen overlast zullen ondervinden, maakt dat laatste niet anders. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de situering van de ondergrondse parkeergarages de verkeersveiligheid niet in gevaar komt.
Het betoog faalt.
7. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid een omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg heeft kunnen verlenen. Volgens hen had de vergunning moeten worden geweigerd in het belang van het veilig gebruik van de weg. Daartoe voeren zij aan dat het een feit van algemene bekendheid is dat een weg naar ondergrondse parkeergarages op 1,5 m afstand van de achterkant van tuinen in een woonwijk met veel kinderen, zoals hier het geval is, gevaarlijk is.
7.1. Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo luidt:
"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."
Artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Maastricht luidt:
"Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg."
Het derde lid, aanhef en onder b, luidt:
"De vergunning kan worden geweigerd in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg".
7.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college met het oog op de veiligheid niet in redelijkheid een omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg heeft kunnen verlenen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] en anderen hun standpunt dat de uitweg ten koste gaat van de verkeersveiligheid niet hebben onderbouwd. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat het college heeft toegelicht dat de uitweg ligt aan een 30 km/u weg en automobilisten de parkeergarages stapvoets in- en uit zullen moeten rijden vanwege de hellingbanen ter plekke, zodat een verkeersveilig gebruik mogelijk is.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Kramer
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018
414-757.